| |
| |
| |
Eenmaal zal het zwarte zand.....
Den heelen nacht door heeft de storm gewoed. Het huis hield hem maar met moeite buiten. Je hoorde, je voelde hoe hij schuifelend, sluipend zwakke plekken zocht.... hoe hij dan aangerukt kwam, rammende dat alles trilde en kreunde.... hoe hij weer aftrok, zuchtend van uitputting, grommend van kwaadaardigheid.... en even later weer opzette.... hoe elke vezel van het huis zich sidderend spande om hem te keeren.... hoe hij dan weer opvloog tegen de boomen om aan hen zijn woede te koelen dat geen huis hem inlaten wou.... Want boomen staan ongeborgen weerloos, dag en nacht, door winter en zomer heen, en hoe moeten ze verademen in het morgenlicht, na uren in donker mishandeld te zijn....
In den flauwen gloor van dezen morgen keken ze neerslachtig neer op de geknakte takken rondom hun stam.... met groote gaten in hun daken geslagen, de heele hemel open en bloot.... Op uit de diepten van den horizon, de een achter de ander, al meer, al meer, rijen onuitputtelijk, pijlden de flodderige, losse wolken omhoog, en stormden als razenden den hemel over, in zijn volle breedte, op naar den hemeltop en weer neer, tot ze wegdoken in den anderen horizon, als riep ze daarheen tot zich de wind, wiens boodschaploopers ze zijn.... en in hun haast verloren ze stukken van zichzelf, die zichzelf ontrafelden en dan vervloden naar alle kanten de ruimten in. Half hoog de hemelhelling een doordringend zilverlicht: de verscholen zon! In dat scherpe zilverlicht gingen ze naar school, door den storm, maar
| |
| |
van storm in den morgenstond houdt ze eigenlijk wel, na storm in den nacht.... je loopt erin, je kunt ertegen vechten, je hebt licht en menschen om je heen en nimmer zoo schrikaanjagend als in donker is bij dag zijn stem. Ook bleef het droog, en het was niet eens koud die eerste uren van den dag.... maar tegen den middag slorpte een bijna-nacht lijk donker het kwijnend zilverlicht op, er joeg een angstaanjagend joelen door de ruimten en plotseling braakten de zwarte luchten regenstroomen uit.
In de morgenuren stond ongenaakbaar de school in het windrumoer, geen vreemd gerucht kon zich in zijn eigen adem mengen.... maar de wind is gekeerd en nu lijkt het wel of overal scheuren en spleten zijn, er waren koude stroomingen onderlangs de beenen, er vallen kilheden uit de ramen neer, tochten wapperen om de hoofden, rillen tusschen de schouderbladen -, en de kachel gaat wel vervaarlijk te keer, maar zonder veel warmte te geven. Het is alsof je de helft van je kleeren had uitgelaten, zoo huiverig en als bloot steekt je lijf in de schemerige leegte boven de banken uit. Ze zaten nog geen kwartier, toen sloeg met hartopjagend bonzen de glazen tochtdeur stuk en een poos lang viel nog telkens een scherf op de steenen rinkelend te bersten. Net waren ze daarvan wat bedaard of er bonsde, met echo's door de heele school, een losse blind of een zolderluik ergens tegen aan en ineens werd het door gangen en op trappen een gelach en geloop van groote jongens, door de meesters uitgezonden om overal grendels en klinken en sloten en wervels te voorzien, en nadien kwamen er geen groote geluiden meer en is er verder niets gebroken, maar van overal piept en kreunt en flappert en zaagt het aanhoudend. Ze heb- | |
| |
ben allemaal even slecht ge-hoofd-rekend en ze zijn allemaal even blij dat het rustige lees-uur gekomen is. Beurtelings staat er een les en een vers in het leesboek, beurtelings hebben les en vers een prentje -, gisteren lazen ze een les zonder prentje, - voor vandaag is nu een vers met een prentje aan de beurt. Het ligt voor haar, het heet: ‘Goeden Nacht,’ en ze leest alvast de eerste regels:
Zwijgend spreidt de nacht zijn kleed
Nu is ineens de storm, nu zijn ook de onrustige geluiden ineens veel verder van je af.... ‘Zwijgend spreidt de nacht....’ en iets in je wordt dadelijk glad en warm naar omlaag gestreken.... Bij ‘woud en dreven’ kun je dadelijk droomen gaan. ‘woud’ is een mijmerwoord en ‘dreven’ kun je niet anders dan als zacht-glooiende verten denken. Dat zou allemaal zoo wezen, ook al was er geen prentje bij. Je ziet er trouwens geen woud en geen dreven op, enkel een dorp, heel klein, want rondom een hoog spits torentje enkel wat huisjes, laag en plat. Hoog in den hemel een smalle sikkel-maan, die ligt als achterover op zijn rug gekanteld. Alles nachtzwart en blinkwit.... je hebt meer van die prentjes, ze hebben geen lijnen, ze hebben geen grijs. Het hoort duidelijk bij den derden regel: ‘Alles rust, van lief en leed in den slaap ontheven.’ In die lage huisjes, rondom den spitsen toren.... in die huisjes achter de toegesloten vensters.... in hun bedden met hun oogen dicht.... Hoe stil is daar die nacht.... een zomernacht zeker, want een vogel fluit. Vooraan op het prentje zit de vogel, hoog op een tak, die reikt inktzwart de hemelruimten in, die steekt sterk en dik uit de knoest
| |
| |
van een stam dien je niet ziet, en er spruiten twijgjes af, en inktzwart is het gebladerte en inktzwart is de vogel en blinkend-blank zie je een streepje van de ruimte, tusschen de helften van zijn snavel, die open staat. Want hij zingt.... of hij fluit.... hij zit aan het uiteinde van den tak, tusschen de laatste bladeren klemmen zijn pootjes, hij zit als middenin den hemel boven een groote ledigheid, en rondom is een groote ledigheid, hij zit heel alleen en zingt.... Wie is hij? Waarom zingt hij? Wat zingt hij? Hij zit hoog, hoog boven de aarde, boven dat slapend dorpje uit, het prentje toont hem grooter dan den toren. Waakt hij over dat dorpje? Waakt hij over de wereld? Waakt hij over de menschen die rusten ‘van lief en leed in den slaap ontheven,’ in de kleine zwarte huisjes, rond den spitsen toren heen? Zou dat dorpje ergens zijn....?
Ze hoorde niets, maar ze voelt ineens om zich heen een zacht geroes dat haar betreft, ze kijkt op en kijkt den meester in het gezicht.
‘Zat je een beetje te slapen?’
‘Neen meester, ik.... keek naar het prentje.’
De meester kijkt nu zelf ook naar het prentje. Ze zou willen vragen of de meester denkt dat die vogel zingt of enkel maar zijn snavel open heeft, ze voelt haar mond vol van de woorden.... maar het kan al niet meer.... ze moet lezen. Ze kreeg geen standje en geen straf, de meester wees haar de beurt:
Eenmaal zal het zwarte zand
En geen lieve vriendenhand
Uit den slaap ons wekken....
Al zachter, al heescher hoort ze haar eigen stem, zwaar komen en volgen de woorden:
Sterveling, vermoeid van krachten...
| |
| |
‘Kan niet hooren, meester....!’
Ze houdt op, ze hoeft niet om te zien om te weten wie zich daar over haar beklaagt, het is roode Bertus Lap, met zijn witte oogharen en zijn sproeten en hij doet het om te treiteren.... maar het mag, je mag klagen als je niet hoort, dan moet de ander maar luider lezen, ze doet het zelf ook, als Aaf Stam leest en van bedeesdheid geen geluid durft geven -, omdat ze aan Aaf Stam zoo een hekel heeft. Nu zal ze over moeten lezen.... en ze zal het niet kunnen.... ze zal het niet kunnen.... want zooeven al dansten de letters, kantelden dik en scheef, met trillerige zilverrandjes en haar oogen voelen van binnen koud, zooeven heet... Ze kijkt van haar boek niet op, wachtend wat de meester gebieden zal, maar verneemt geen geluid dan het bladerend zoeken in zijn boek. En plotseling is de storm weer vlakbij, als over een wit veld kwam hij nader.... een vlaag.... je ziet de boomen zwiepen als werd er aan gerukt.... even.... en de regen heeft zich tusschen binnen en buiten gesteld, heeft alles onzichtbaar gemaakt en het loeit in de kachel.... en iets roods vliegt achter het regengeschimmer de ramen voorbij, klettert op straat kapot.... een dakpan die naar omlaag werd gesmakt!
‘Zoek allemaal op.... les drie-en-twintig.’
Neen, maar.... wat gaat er nu gebeuren, dat de meester het halve boek overslaat? Ze waren nauwelijks met ‘Goeden Nacht’ twee keer rond geweest. Les drie-en-twintig, achter in het boek! En wat kan het zijn? Geen die het weet, want zóó ver durft niemand ooit stilletjes vooruit te lezen. Enkele boeken zijn tot zoo ver zelfs nog niet opengesneden. Heb jij het...? Heb jij het al....? Elk die er is, schiet ineenen in den lach, om wat hij op het prentje ziet: een gebroken
| |
| |
kan, een omgevallen koekepan.... een dikke poes, die niet weet waar het eerst naar toe, en wat het liefst, de vette worst of de dikke plas melk. ‘Dom Antje en knap Lijsje’.... neen, maar dat zal me zoo wat zijn! Wie daar de eerste beurten van krijgen.
Nu zit toch die Aaf Stam al een uur met haar vinger in de hoogte en geen woord zal ze zeggen, eer dat de meester naar haar kijkt en haar vraagt wat ze wil, al moet ze nog zes uur wachten, al zat ze zoo den heelen dag, want ze ging nog liever dood dan dat ze praatte voor haar beurt of iets riep door de klas. En toevallig keek de meester juist al tijden haar kant niet uit. En nu zit ze daar maar, met haar vinger in de lucht en haar hoofd een beetje in de hoogte, zoodat haar witte vlechtjes juist telkens in en uit den rand van haar boezelaar kruipen.... en haar voorburen en haar naaste buren en haar achterburen stooten haar aan ‘meid, wat moet je toch, wat moet je toch?’ maar ze zegt niemendal, want je mag immers niet babbelen in de klas! Trijntje Boer durft eindelijk roepen ‘Meester, Aaf Stam wil u wat zeggen.’ ‘Zoo Aaf, en wat heb je dan wel?’ ‘Kan niet hooren, meester!’ ‘O, daar heb je dien schreeuwer ook weer.’ Maar de meester heeft het zelf niet verstaan. ‘Zeg het nog eens Aaf.’ ‘U slaat twaalf lessen over, meester!’ Neen.... maar o.... maar o.... maar o, dat zal de meester zeker zelf niet weten. ‘Dank je wel, hoor Aaf.’ Is dat lachen.... ze snikte ineenen het uit.... en haar wangen zijn nat van de tranen....
De glazen kooien van de straatlantaarns lijken met gouden vonken rondom in brand te staan, ze zijn zoo nat, ze vangen en breken en kaatsen eindeloos de vlam; zeker om de menschen die buiten zijn wat op te wekken, heeft Hoorn ze vandaag zoo vroeg
| |
| |
aangestoken, want eigenlijk donker is het nog niet. Je ziet nog duidelijk de menschen aan de ramen zitten, je zoudt nog heel goed onderscheiden tusschen de witte en de zwarte strepen van het Arbang-kanfou en zoolang dat kan, is het geen nacht.... Zullen de boomen nooit tot rust komen? Hoeveel uren gaat dat nu al, van gisteravond af.... De hoogste takken hebben het het ergst te kwaad. De hemel is een grijze brei, een dunne soep van grauw en geel en waterig wit. Daar op het bruggetje moet wat te kijken zijn, twee jongens, die twee andere tegenhouden en roepen, wenken, ze is er bij, tuurt in de sloot, een zwarte rat zwemt in het zwarte water vlak langs den kant en keert en zoekt en zwemt terug, ontduikt een steen, en kruipt een hol in, en is weg....
Ze draagt iets in zich, weet niet wat, dat zoet en smartelijk welt, dat gelijktijdig troost en nijpt.... je kunt het nog geen denken noemen, het is wel in haar maar ze heeft het niet, ze ziet het niet, nog niet.... het komt dichtbij.... maar je moet het niet willen, hoe meer je het wilt, hoe min je het krijgt, je moet niet willen, je moet erop wachten, je moet naar dingen kijken, aan dingen denken, maar zorgen dat je het niet uit het oog verliest. Het komt.... het zwelt, het zoete nijpen is nabijer, voller.... en plotseling weg, omdat ze het weet: het is de vogel. ‘Alles rust, van lief en leed in den slaap ontheven.’ De maan, de hemel, slapende huisjes rond een kleinen toren.... de vogel waakt.... hij fluit, zijn kopje omhoog.... O ja, maar.... ‘Eenmaal zal het zwarte zand, als de nacht ons dekken.... en geen lieve vriendenhand, uit den slaap ons wekken’ Omdat je dan dood bent.... omdat je er dan niet meer bent.... Ze blijft plotseling staan.... er was iets, dat ze bijna
| |
| |
wist, dat ze bijna kon grijpen.... je hebt wel eens op een schijf geschoten, altijd trof je rondom de roos en nooit erin, maar eenmaal.... eenmaal.... de pijl raakte even en viel er weer uit.... Ze was zelf die schijf en een pijl raakte haar, midden in de roos, en viel er weer uit.... één seconde heeft ze iets geweten en nu weet ze het niet meer....
Wat hebben ze een pret gehad op het Joodsche school! Eerst wou het gas niet aan.... en mijnheer Prijs had de luiken al dicht.... en het leek in donker of het spookte, maar met zoovelen ben je natuurlijk niet bang.... omdat de storm zoo loeide en gierde achterom de sjoel en in de snijdingen.... en toen heeft mijnheer Prijs een pak kaarsen laten halen.... en ze hebben ze in de gaten van de inktkokers gestoken.... en o, je had die schaduwen op den muur moeten zien.... van het waschbakje, van de gas-armen.... van mijnheer Prijs zijn hoofd.... en toen mochten ze eerst met hun eigen handen schaduw-figuren maken.... en mijnheer Prijs maakte zelf met zijn handen een kauwend konijn en een happende visch.... en toen heeft hij grappen vertelden verhalen.... die wel meer dan honderd jaar geleden zijn gebeurd, maar toch echt gebeurd.... en eindelijk.... eindelijk heeft hij Elie uitgestuurd om drie ons vijgen en elk heeft er anderhalf op zijn deel gehad.... Onderweg naar huis.... o maar moeder, als we dat zeggen, mogen we nooit meer 's avonds uit wanneer het waait: er viel zoo maar pardoes voor onze voeten een stuk van een schoorsteen uit de lucht.... en een hoeden dat we vliegen zagen.... en dan was er een paard.... en bij de sluis.... en.... en.... en.... maar o, het is er altijd nog en ze voelt het voortdurend, dat kleine prikje, waar de
| |
| |
pijl haar even raakte, die toen weer losliet en viel. Het is weer nacht en rukkend ramt de storm het huis en is het zoo of verbeeldt ze het zich maar dat alles siddert en dat er ergens iets rinkelt... ze ligt op den rug en houdt haar handen in haar nek gestrengeld en als ze haar oogen sluit, ziet ze den vogel.... Wat zat hij daar toch trouw met zijn kopje omhoog.... en hoe kan een vogeltje over slapende menschen waken, en toch was het alsof hij het deed.
‘Zwijgend spreidt de nacht zijn kleed,
Dat is enkel droom en mijmering, en je zoudt er ook wel van kunnen huilen, maar zonder pijn. Dat andere.... dat andere
Eenmaal zal het zwarte zand
Als de nacht ons dekken....
Dan ben je dood.... en je bent weg.... je bent er niet meer.... het zwarte zand dekt je.... als de nacht.... en onder in het zwarte zand is een kist.... de kist zit in de aarde als een pit.... de aarde klemt.... in de kist is het donker.... dat kan niet anders.... in dat donker, in die kist ben je zelf.... er is een deksel vlak boven je gezicht en boven op het deksel is het zwarte zand, als de nacht... En dat gebeurt niet maar misschien.... maar vast.... vast.... vast.... zal dat eenmaal zoo gebeuren.... als er iets heelemaal zeker is, dan dat.... dat je eenmaal zoo liggen zult, in een kist, een deksel vlak boven je gezicht.... in een graf, midden in het zwarte zand.... en je borst zal niet op en neer gaan.... je oogen zullen niet rondom zich zien, en je zult je handen niet voelen strengelen achter in je nek.... Daar is het.... daar treft haar de pijl midden in de roos.... iets dat groot en vaag om haar bewoog als
| |
| |
de schemerige schaduwen van reusachtige vlerken.... zet zich dicht en donker vlak op haar hart.... ze zit overeind, leunt op haar eenen arm, staart het donker in.... ze heeft het altijd geweten en nooit voor nu geweten, want nooit voor nu gevoeld, dat ze zeker eenmaal dood zal zijn, dat eens wat ze als ‘ik’ en als ‘zelf’ voelt leven en ademen en denken, uit de wereld verdwenen, en in een graf geborgen zal liggen.... maar nu weet ze het.... nu is haar heele wezen niets dan alleen dat weten.... binnen in zich voelt ze een vreemd, licht dreunen.... omdat haar hart bijna stilstaat en alleen nog maar trilt.... het kruipt langs haar slapen.... een kilte breekt haar voorhoofd uit. Leeft ze nog wel.... en zou het zoo zijn.... is het dit.... Ze legt haar hand op haar hart en voelt het als van heel diep bonzen.... dat zal dan niet meer zoo zijn.... ze knijpt, het doet pijn.... maar dan.... kan dat dan, kan dat dan.... dat je eenmaal geen pijn meer voelen zult? Eenmaal.... eenmaal.... ‘Eenmaal zal het zwarte zand....’ Je vindt het in je boek.... en je leest het.... en je hoort het anderen lezen.... en het doet wel even iets in je bewegen.... maar niet diep en niet bang en niet echt.... want je begrijpt het niet.... O, iedereen spreekt erover, en iedereen denkt dat hij het weet.... en niemand weet het.... en ook zij-zelf heeft het nooit voor in dit ooglik geweten. ‘Eenmaal zal het zwarte zand.’ ‘Eenmaal zal het zwarte zand....’ het is al niet meer hetzelfde.... het is er nu al niet meer.... de pijl viel uit de roos.... en het zware dat op haar hart zat, dicht en stil.... wiekt enkel nog maar op schemerige, grijze vlerken om haar heen....
‘Eenmaal zal het zwarte zand, als de nacht ons dekken....’ Ze denkt het.... en nog eens en weer opnieuw,
| |
| |
ze sluit de oogen en laat het haar lippen langzaam prevelen.... want dat vervaarlijk-gruwelijke, maar ook zoo geweldig-wonderbaarlijke zou ze nog eenmaal willen voelen.... maar het komt niet terug. Het komt niet, als je roept... het komt.... zou het ooit in haar weer komen? Zal ooit de pijl die roos van haarzelf weer raken, zal ooit dat dichte, zwarte haar hart weer omvatten.... zal ze ooit weer wezenlijk weten, dat ze eenmaal in een graf geborgen liggen zal? Misschien in jaren niet meer, misschien haar leven lang niet meer.... en is dit niet het wonderlijkst van al dat wonderlijk is: je moest het eigenlijk geenoogenblik van je af kunnen zetten, omdat het zoo nijpendgruwelijk is, omdat het zoo zeker eenmaal gebeurt.... het moest je eigenlijk aanhoudend kwellen.... je moest het nooit vergeten.... en in plaats daarvan.... je begrijpt het niet eens.... en je hebt de grootste moeite eraan te denken en het ook maar één oogenblik wezenlijk te weten!
|
|