| |
| |
| |
Oude herinneringen
Zacht-knetterend dooft de hafdolo-kaars uit in het schoteltje rozijnenwijn.... de gouden schijnselen fladderden over het spiegelend oppervlak en dat werd levend, dat werd diep.... sidderende schokjes, als snikjes, en het was weer uit, nu ligt het plat en glansloos, groezel-bruin en er drijven gele, groene, roode klompjes in, dat zijn de gestoken druppels van de hafdolo-kaars -, die is immers uit groen en rood en geel tezamen gevlochten en brandt dus met drie pitten wild en flikkerend. Het is een fakkel, het is een toorts, waarbij de Sjabbos uitgedragen wordt. De kunme, tinnen specerij-bus reiken ze elkaaar van hand tot hand, elk brengt hem even naar den neus: dat is de laatste vleug van specerij-geur, feest-geur, want daarmee is het uit, de kastdeur kraakt, en weer is het voor een week voorbij.... Maar eerst vischten ze gauw de koude, harde korrels uit het schoteltje, braken met de nagel, voorzichtig om geen glans te schaden, de lauwe, weeke tranen van de kaars - want je kunt er zoo veel moois van maken. Kneden tot ze week zijn, het rood en geel en groen afzonderlijk, draaien in lange, fijn-gebogen punten, rollen als tonnetjes, pletten tot het doorschijnend-dunne bloemeblaadjes lijken, satijnen, want zacht en slap en glanzig van de warme vingers, ribbelig van de toppen: rips-satijn.... en die dan voegen en vouwen en plakken: een tak in groene was, een ruikertje.... als het klaar is, kan het weer over, of kan het weer anders, alles bij elkaar tot een bal ineens geknepen, groen en rood en geel, uitrollen zoo dun als maar
| |
| |
mogelijk, streelen tot het gaat glanzen: mozaïek! Eens hadden ze een hafdolo-kaars met wit, en dat gaf, door de vingers begroezeld, de allerteerste parelkleur, maar de hafdolo-kaars met wit is in vele Sabbath-uitgangen opgegaan.... Deze is nieuw, deze is met geel.... Het sneeuwt en ze gaan met Vader uit, ze gaan een verjaars-cadeau voor Moeder koopen, in den winkel van juffrouw Krant. Plotseling toch is uitgekomen, hoe Moeder naar een ‘dejeuneetje’ snakt, kop en bord en schotel met gouden rand of bloemenversiering -, dat treft geweldig, want bij juffrouw Krant hoeft Vader niet dadelijk te betalen, omdat ze elkaar goed kennen, omdat ze iemand van de kille is....
Geen maan, geen sterren, de straat is wit, is dun en tintelig wit. De sneeuw komt van hoog uit verborgen wolken, door groote, donkere ruimten heen.... daar zie je eerst niets, maar kijk je lang en gespannen boven je hoofd, dan word je een schemerig wemelen gewaar.... de vlokken dwarrelen af, ze buitelen in het licht dat uit de winkels straalt, hun lange donkere tocht is uit en plotseling zijn ze mollig, dik en wit en maken zotte buitelingen langs de ramen en strijken duikelend naar de straat.... had een lantaarnhoofd gevoel en oogen, het werd blind en suf in dien stillen, dichten vlinderdans.... onophoudelijk en zoo vreemd: dol vroolijk en toch geen geluid.... grijzige zilveren vlokken passeeren in den half-schijn tusschen twee lantaarns, die zullen nooit in het volle licht verschijnen -, het is een toeval, hoe elk het treft.... Ze spreiden over de steenen dun en licht, ze kunnen nog geen stapgeluiden dooven, maar wel hebben ze nu al van de wereld zoo'n heel zeldzaam Kerstprentje gemaakt, waar zilverspikkels verspringen in het keeren van je hoofd.
| |
| |
Hoe wonderlijk zacht is vanavond het weer; flink stappend, naast Vader, in mantel en jas, hebben ze bijkans het warm gekregen, hun gezichten vooral.... maar daar is wel raad op: je heft naar de wollen vlokken je wangen, je voorhoofd, je neus.... ze vallen.... ze smelten.... kleine, koude, kriebelingetjes, je heele gezicht is nat.
Het is de eerste sneeuw, ze zijn ook maar halfweg Sint Nicolaas en Kerst.... de winkels weten niet recht wat ze zullen: sommige bleven treuzelend achter met letters, harten, suikerbeestjes -, maar andere rollen, met hun wit-bestoven feestbrood, den tijd vooruit, kijk je bij Pol en Bord om beurten de ramen in, - dan beleef je tegelijk twee feestelijkheden, die laat je naast elkander in je klinken, het voorbije Sinterklaas-gevoel zwelt in je.... je keert je om.... en het toekomende kerstgevoel zwelt.... je hoort er wel niet bij, het is een Christen-feest, maar je hebt toch vacantie, en er is zoo'n machtige blijdschap, die komt als een wind, als een warmte nog vóór hij er is naar je toe, want je ziet de witte koude, en je weet het nog van verleden jaar. Geen weken gaan zoo gauw als die van Sinterklaas naar Kerst.... het is een sprong, het is een slaap, dan óók springt de tijd.... Figuren van suiker en van chocola, vooral de chocolade poppen, glad en dun met rose en crême-suiker bekleed hebben iets wonderlijks, dat niet aan letters en aan beesten is, ze voelt dat wonderlijke als een klukken binnen in je, wanneer je er naar kijkt.... wat kan het wezen.... zijn ze achter, zijn ze lekkers en speelgoed tegelijk? Zij-zelf hebben thuis het eene kistje van Oom Elie nog bijna vol.... van de gladde, breede chocolade-reepen wordt er elken Sjabbos na sjoel een verdeeld. Vader streept met een mes heel luch- | |
| |
tig zooveel keepjes als ze zijn, ze staan om de tafel en kijken; het schilfert en poedert fijntjes licht-bruin uit de spleetjes en nooit mist het of de brokken breken waar het mes streek, nog zoo luchtig.... elk dan zoo'n brok, een mond-vol, dat de randjes je wangen pijn doen, maar niet lang, want warm en zacht en roomig smelt het in je weg.... Eiken Sjabbos na sjoeltijd één en zijn de reepen op, dan is de winter ook weer bijna voorbij....
Juffrouw Krant is in tweeën..... ze is half.... ze is dubbel.... zooals je het nemen wil: boven haar daagschejapon en haar bonte boezelaar steekt haar prachtige zwarte Sjabbos-bandeau met de dikke, ronde rollen en den glanzenden bol, het zou ook niet de moeite waard zijn om die voor een paar uren af te zetten, zoo helpt ze dus in den winkel elken Zaterdag-avond. Ze zagen in de etalage een ‘dejeuneetje’ met rose rozen in hemels-blauwe linten gestrikt, het stond niet geprijsd, dan zal het meestal wel duur zijn.
‘Vader, zou moeder dat niet een prachtig “dejeuneetje” vinden?’
Waarom kijkt Vader zoo naar dien man? Waarom kijkt die man zoo naar Vader? Het is een schipper, dat zie je aan zijn bruine gezicht en aan zijn baard als geplozen tabak en aan zijn ringetjes in zijn ooren en aan zijn ruige, donkere buis. Hij is als juffrouw Krant, in tweeën of dubbel, zijn buis is vaal, en daagsch, zijn broek is glanzend blauw, is best, en wist je niet beter, je hield dien schipper voor een van hen....
Maar kent Vader den schipper en kent de schipper Vader? Even staarden ze elkander aan, toen ging in het ruige gezicht een bruine, breede mond wijd-open, er kwam een groote zingende stem, er
| |
| |
kwam een groote schallende lach.... en een vervaarlijke harige hand die naar Vader uitgaat en halfweg Vaders hand grijpt, die uitging naar hem.... Dus Vader en die schipper kennen elkaar.... maar hoe.... maar vanwaar.... maar sinds wanneer....? Ze trekken Vader aan zijn jas en zijn mouw, hun fluisteren kruipt langs Vaders armen op, ze zouden wel bij zijn oor willen springen omdat je natuurlijk niet zoo hard mag vragen, dat de schipper het hoort, wie hij is.... Achter de toonbank staat juffrouw Krant en kijkt en lacht met haar gezicht, zoo lachen menschen wel met hun gezicht als ze anderen zien lachen, zonder te weten waarom, zelfs zonder dat ze weten dat ze lachen, zij heeft dat ook eens van zichzelf gemerkt, nu niet, want nu trappelen en trillen ze van nieuwsgierigheid. Laat Vader dan toch ook zeggen, wie die schipper is en waar-vandaan vader hem kent.... Daar plotseling wendt zich het groote gezicht met den tabakken baard naar haar, en buigt zich over haar en ze ziet erin op. Wat is alles groot en ruig en bruin aan dat gezicht.... Of ze hem nog welkent? Neen, meneer.... neen, schipper, hoe zou ik u kennen? Heb ik u wel ergens eerder gezien? Hij schatert zijn mond wijd open en zijn oogen in rimpels schier dicht. Ja zeker, heb je mij ergens eerder gezien. Maar je was nog heel klein.... je was niet hooger dan zóó.... want het is nu zes jaar geleden.... en het was op de schuit. Niet hooger dan zóó.... en ze kijkt naast zichzelf.... niet hooger dan zóó en zes jaar terug.... Maar was ik dan toen vijf jaar.... En zat ik hoog op Vaders arm....! En kwam Vader, in donker, met mij over een loopplank geloopen.... Wat is dat ineens allemaal gek, om te lachen, om te huilen.... er scheurde iets diep in haar open, er golfde
| |
| |
iets in haar dat vloeit nu weer af.... Stil, stil.... één ding hield ze net nog vast.... Heb ik niet een pepermunt-bal gekregen? Hij schatert dat het davert.
Ze gaan den winkel uit, ze zullen morgen om het dejeuneetje komen, ze gaan nu mee met den schipper, mee naar de schuit! Er zijn gelukkig andere klanten binnengekomen, dat zou toch verdrietig zijn voor juffrouw Krant, alleen in den leegen winkel te worden achtergelaten.
Ze staan weer buiten en het sneeuwt.... het sneeuwt boven de witte straat en het sneeuwt boven het zwarte water.... uit hooge donkerten komt de sneeuw en gaat in lage donkerten verloren.... het sneeuwt onzichtbaar boven hun hoofden, het sneeuwt schemerig om ze heen.... het sneeuwt wit en kriewelend overal waar licht brandt, rondom de lantaarns, die langs het water groote lichte bollen lijken van dansend gestippelte om een felle kaars, langs deuren en ramen van de winkels, zoover hun schijn in het donker dringt.... ginds midden op het water ligt een schip met licht in top, het brandt maar klein, het is omflodderd van de vlokjes, die het zichtbaar maakte.... wie dat nu net uit duizenden zoo treffen mocht....
Waar gaan ze heen, waar woont de schipper? Maar... toch zeker op zijn schuit! Waar ligt de schuit? O ver.... ver weg in donker.... je kunt er alleen met een jolletje komen.... neen, je zoudt een uur langs het water kunnen gaan, en dan kwam je er ook wel... maar wie zou dat durven.... langs paden waar nergens lantarens staan. Het jolletje ligt bij den overzet man, het ligt waar niemand het stelen kan....
Waar ze nu gaan, loopen al geen menschen meer. Een pad slaan ze in, tusschen water en land, daar komen ze nooit, want het voert nergens heen dan
| |
| |
naar water en schepen. Je kunt je laten overzetten en komt dan vlak bij de haven terecht, maar dat mogen ze niet, de overzet-man neemt trouwens geen kinderen mee, enkel mannen die er wezen moeten. Wat daar verderop een veld vol slapende witte vlinders lijkt, is kool, waar sneeuw in plukken op liggen bleef.
Was ik er alleen bij, Vader, dien keer toen ik klein was, zes jaar geleden? Ja, want de anderen sliepen door. Jij werd wakker van het praten en je wou je bed uit.... en je wou mee....
Lag niet de schuit in de vaart tegenover ons huis? Ja zoo was het.... ze woonden toen niet hier, maar heel ver weg aan een vaart.... Weten ze daar nu nog wel iets van? Neen, ze weten nog alleen, dat ze er vroeger wel eens over gesproken hebben.... maar later niet meer, en toen ze er niet meer over spraken, toen is het ook van ze losgeraakt en het is al verder van ze weggedreven, zooals een balk die los raakt van het vlot.... en nu weten ze bijna niet meer dat het uit is geweest. Het is ook zoo schrikkelijk, schrikkelijk-lange tijd geleden: zes jaar.... en ze wonen nu al langer hier, dan ze toen heelemaal oud waren.... en toch gingen ze daar al op school.... Een heel leven hebben ze daar geleefd, en weten er bijkans niets meer van.... Maar ja.... toch wel.... was er ook niet een fiets.... en een tram met paarden ervoor.... en was ze dien avond niet in een gestreepte deken ge wikkeld.... en stond er niet een gouden hondje op het balletjestrommeltje?.... En was hij bij ons niet wat komen halen of wat komen vragen, schipper?
Hoe.... wat.... zegt u, wat vertelt u daar nu? Was u Vader iets over de Tora komen vragen?.... Maar bent u dan toch.... ik bedoel.... is dat dan toch uw sjabbesbroek?
| |
| |
Hij lacht, hij schudt van neen en van ja tegelijk.... is hij nu wel of niet.... en is zijn broek wel of niet?.... Vader legt het uit: de schipper is een chriften en toch heeft hij vandaag sjabbes gevierd en de blauwe broek is wèl degelijk zijn sjabbes-broek, de schipper is een Sabbathist! En Sabbathisten gedenken den Sabbath, want er staat geschreven: ‘Gedenk den Sabbath-dag, dat gij dien heiligt!’ en den Zondag vieren ze niet, maar verder zijn ze Christenen. Ze zullen nooit mee gaan naar Erets-Jisröol.... want ze zijn niet van de Twaalf Stammen, ze zijn van de anderen.... o, neen, niet heelemaal eigen.... maar toch.... niet heelemaal vreemd.... En nooit kan een Sabbathist een Jodenhater zijn.... dat zegt de schipper heel ernstig ineens, en zeker, zeker, het is ook veel!
Nu loopen ze stil, zij tweeën achter den schipper die met Vader vooruit gaat en ze kijken en ze denken. Naast ze en ver voor ze uit vangt het donkere water de witte sneeuwvlokken uit den donkeren hemel op -, en weg dan, dadelijk weg.... voor altijd en heelemaal verloren.... zijn ze dan daarvoor door donkere ruimten gekomen, zijn ze dan daarvoor uit de prachtigste diamanten steenen tezamen gesteld.... De schipper is een Sabbathist, hij droeg vandaag ter eere van den Sjabbos die mooie blauwe broek.... maar hij moet toch bij de anderen achter blijven, wanneer zij eenmaal zullen gaan naar EretsJisröol, want hij hoort immers tot de Twaalf Stammen niet.... Kun je het eigenlijk wel zeker weten? Werden niet eenmaal hun stammen weggevoerd, die nooit teruggevonden zijn, die nooit teruggekomen zijn....? Er bestaan menschen die zeggen, ze zitten achter de Noordpool en komt er ooit iemand tot aan de Noordpool, maar diezelfde menschen zeg- | |
| |
gen dat God het juist daarom verbiedt en dat het juist daarom nooit gebeuren zal.... maar kon er iemand komen, hij zou er de tien verloren stammen vinden. Maar anderen zeggen.... ze zitten in China, midden in een groote woestijn.... en nog weer anderen zeggen, ze zijn sinds die dagen zwart geworden, ze zijn negers geworden. Ergens zitten ze, op de aarde, waar het nu duister is en waar het sneeuwt.... ergens midden-in of in een uithoek wachten ze verscholen.... en de vlokken gaan te loor in het donkere water en de tien stammen komen nooit terug, maar o, de schipper is een Sabbathist en ze gaan naar de schuit...! Hier is het huisje van den overzetman en hier ligt de jol.... de schipper sprong af, een doffe domp.... schemerig schommelt zijn gebogen lijf, zijn stem komt van onder op. De roodgouden lamp doorschijnt de sneeuw dichtbij weinige vlokken fel, ver-af vele vlokken flauw.... grijs het water, het steigertje en levend als van stekelbaarsjes: de sneeuw! Alle geluid stommelt onder tegen het schuitje, alle geluid stommelt hol over donker water, als vogeltjes piepen de riemen.... de roodgouden gloed blijft achter in donker en verkrimpt. Je zou bang kunnen zijn, maar niet met Vader en niet met den schipper.... rondom overal is het donker, boven is het donker, schemerig wemelt de sneeuw, kleeft aan den rand, en ze zitten vlak naast elkaar en ze zeggen geen woord. Je ziet het water flauw, je hoort het duidelijk, en van ginds komt weer een koolland naar ze toe, dat een veld vol slapende witte vlinders lijkt.... Glijden doen ze nu, de riemen zwijgen.... klukkend vallen er druppels van af.... waar glijden ze heen...? Daar klinkt iets uit donker omhoog, dat zelf ook donker is, maar de eenige ster aan den hemel ver- | |
| |
licht het.... dat is ook geen ster, het is de lamp in de mast, waar de levend-geworden sneeuw omhenen danst....
Een gouden poort staat voor hun oogen in de groote duisternis.... ze keerden en dit is het schip en dit is er het raam van, dat over het donkere water henen-licht, Flauw-grijs en levend als van stekelbaarsjes zou alle water zijn, wanneer er lampen over schenen, maar achter dien eenen strook ligt het in donker verborgen slapend tot eindeloos ver weg....
Hoog ligt het schip en ze willen het liever niet uit het water beklimmen, het zou gevaarlijk zijn. De jol legt aan, en waar zijn ze nu....? O ja, om hier te komen hadden ze meer dan een uur moeten loopen, maar over het water ging het gauw; te land moet je de wegen volgen, te water maak je de wegen zelf! Hooge boomen grijpen de sneeuw in zijn val door de duistere ruimten, vangen haar vast aan hun kale takken en uit is dan de reis, die in de wolken begon, je oogen kunnen, het donker in, de witte strepen volgen tot misschien wel heelemaal den top.
Een harde, droge, warme hand trekt ze uit de diepte op naar den wal en ze hebben onder de voeten weer vasten grond. De gouden poort schijnt achteruit het water over, die is nu weg, maar hier zijn drie, vier blankverlichte venstertjes, vlakbij een duister deurtje, dat nu plotseling opengaat.... en meteen is het schemerig vierkant doorspikkeld van dikke vlokken, in geluidloos joelen.... honderden, duizenden dringen op, en andere vliegen in driftige vlucht de lantaren tegemoet, alsof ze zich koesteren wilden aan de vlam, ze kleven vast tegen het glas en koelen den schijn. Hooger rijst de lantaarn tot een gezicht met turend geknepen oogen in het roodig licht verschijnt.... ‘Wie zijn daar allemaal, wie breng je mee?’
| |
| |
Uit donker gromt iets, dreigend, diep, en uit dat grommen schiet ineens een rasperig, schor en snel gekef, dat kleine echo's uit de verte, over het water roept.... Maar de schipper gebiedt en het keffen wordt weer grommen en het grommen neemt af, langzaam, weerbarstig.... hij beet ze zeker in de beenen, als hij maar dorste staat hij daar niet, is hij dat niet, dat donkergrijze vlokkige, bewegende, boven den rand van het dek...? O, plotseling.... ze zit op Vaders arm, hoog.... ze voelt om zich heen de gestreepte, warme deken, ze leunt haar wang aan Vaders hoofd.... en achter haar is de kamer in het verre huis.... waar ze eenmaal woonde..... het verwoelde bed, toen moeder haar uit de dekens tilde.... en de klok tikt.... en voor de brandende lamp knijpt ze haar oogen die zeer doen.... en er was een geel behang.... en de loopplank zwiepte.... het sneeuwde niet.... wat dreef er toen toch op het water.... wat rook ze toch.... en ja, zoo was het, zoo was het precies.... roodgeruite gordijnen... gouden hoepels om de witte bloempotten heen.... een groene tafel met een bont gestreept kleed.... een gouden hondje op de balletjes trommel. Ze weet weer alles.... alles weet ze tegelijk.... het host en dringt plotseling door elkaar in dat donkere binnen van je lijf, waar alle vreemde dingen gebeuren.... het is daar een volte.... de kamer.... het huis.... de kade naar de vaart, de hellende plank.... en bijna wist ze wat er dreef in het water en wat er zoo rook.... en nu is alles weer weg.... maar de schippersvrouw heeft ze herkend nog voor ze haar zag! Als had ze hier gisteravond zoo, op vaders schoot, gezeten.... en er liggen zes jaar tusschen toen en nu en ze is groot.... en ze woont hier.... en ginder is dat huis, waar ze toen woonden.... Ze hebben er zoo lang niet over
| |
| |
gesproken, het leek uit ze losgeraakt, van ze weggedreven, en toch is het er allemaal nog!
Staat nog daarginds dat huis aan de vaart?
Het is een wonder, zooals ze alles nog kent van dien eenen keer....
Ja, natuurlijk staat nog het huis daarginds aan de vaart.... En waar heeft de schipper al die jaren gevaren? Overal waar je maar te water komen kunt. En overal kennen ze menschen, ook ginds, ook hier.... en hadden ze eerder geweten dat ze hier woonden, dan waren ze zeker een eerdere keer gekomen... Maar nu toevallig, omdat ze elkaar zagen in den winkel van juffrouw Krant. Zij kwamen er een dejeuneetje voor Moeder koopen en de schipper een nieuwe suikerpot, want hun oude is stuk....
Rondom de tafel zitten ze nu allemaal en voor allemaal een kopje koffie op het bontgestreepte kleed. De schippersvrouw vroeg naar moeder en nu praten de groote menschen samen en zij beiden met elkaar, en ze zien in elkaars oogen hoe ze dat oude, dat verre, dat lang geleden in ze losgeraakte en toen weggedrevene, hoe ze het zoeken, hoe ze ernaar grijpen over die zee-van-tijd, over die zes lange jaren heen.... zoo precies lig je op je buik over het water, gevaarlijk-ver, zoo reik je je hand naar het draadje, dat nog op het water ligt, dat nog droog is, maar al nat begint te worden en dan zinkt, want het draadje ontglipte je en je scheepje zit eraan en het dobbert op de golfjes, en bijna ben je het kwijt.... en bijna zie je het nooit weer terug.... dan ineens voel je het tipje tusschen je vingertoppen, het krimpt binnen in je palm.... maar je hebt het... met dat eene kleine tipje heb je het.... en nu sleep je het naar je toe en het water briescht en het is dichtbij en het is weer van jou....
| |
| |
Dat langgeledene van toen, in het stadje aan de vaart... ze ziet en voelt en weet wel alles tegelijk, maar niets afzonderlijk.... een zwellende volte binnen-in, want alles holt er en joelt er en dringt er in donker dooreen.... als waren het menigten menschen, maar geen één met een duidelijk gezicht, of allemaal met den rug naar je toe. En telkens een zacht knijpen, een druk om je maag.... dat is dan weer iets dat je daar hebt gedaan of beleefd, maar je weet niet wat.... en zóó precies reik je naar den tip van dat draadje, tot je het vat....
‘We gingen er op de bewaarschool.... En.... en.... er lag een plank schuin tegen den blauwen band.... en daar schopten we tegen aan.... en dan wolkte het stof....’ en o, ze hoort het nog, het dompe holle doffen dat hun schoenen deden.
‘Maar Vader.... was er niet.... was er op die bewaarschool geen juffrouw met lange, grijze krullen...?’ De schippersvrouw slaat de handen ineen. Wel jongetje.... hoe je dat nog zoo weet....! Er was zoo'n juffrouw.... en het was een deftig mensch.... en ze was van voornamen kom-af en het was juffrouw Marsjol... ja een vreemde naam, een Fransche naam.... Ze was ook van Franschen kom-af.... en droeg daarom haar haren zoo oud-modisch....
‘En is die juffrouw er nu nog? Of is ze in al dien tijd stok-oud geworden en gestorven?’
‘Neen, ze leeft nog, maar ze is niet meer daar, en niemand weet waar ze wel is.’
Ineens is de schipper stil.... hij weet iets van die juffrouw Marsjol.... je ziet het aan zijn gezicht. Ze durven het zelf niet vragen, maar ze hopen dat Vader het vragen zal.
Wat is het erg.... wat is het erg! Zoo'n deftig mensch
| |
| |
met gladde, grijze krullen aan elken kant naast haar gezicht, met een deftige japon, een zwart zijden schortje met breede, fijne kant... en dan in de gevangenis gezeten....! Heeft ze.... o God, ze zal toch niet hebben gestolen, ze zal toch geen moord hebben gepleegd.....?
Nu lacht de schipper even, maar dadelijk is zijn gezicht weer donker en strak. Neen, juffrouw Marsjol heeft niets leelijks of slechts gedaan.
Niets leelijks of slechts en toch in de gevangenis? De schipper schijnt er liever niet over te spreken.... maar hij wil toch óók niet, zegt hij, dat ze denken.... ze heeft op de bewaarschool kinderen toegelaten die niet ingeënt waren.
Maar is dat dan zoo erg.... en zetten ze je voor zoo iets ook al in de gevangenis? Misschien wist ze het niet eens!
Ja, ze wist het wel. Want ze was.... nu spreekt de schipper weer meer tegen vader, maar ze hooren natuurlijk alles even goed.... ze was herhaaldelijk gewaarschuwd. En deed het telkens weer. En ze is achter haar rug om aangeklaagd door iemand.... maar van dien man wil de schipper niets zeggen, want hij is dood.... en toen is ze ‘gevankelijk weggevoerd,’ O.... wat klinkt dat verschrikkelijk: ‘Gevankelijk weggevoerd.’ En niemand heeft daarna meer iets van haar gehoord.
Maar waarom was dat nu eigenlijk zoo erg? Dat ze kinderen op school liet die niet ingeënt waren?
Omdat er een wet is, die het verbiedt!
Ja dan.... ja dan.... dan moet je weer eerder vragen, waarom deed ze het dan....?
‘Omdat er een hoogere Wet is....’ Zoo begon de schipper en ze keken op om de klank van zijn stem, toen
| |
| |
zweeg hij, nam zijn kopje en drinkt het nu leeg. Ze denken. Ze denken zich naar die school.... ze komen al dichter terug bij die school. Er was nog een andere juffrouw en die was heel lang en die heette.... die heette....
‘O zeg, weet jij nog dat jij....?’
‘O zeg.... weet jij nog dat ik....?
En allebei lachen. Precies tegelijk, zooals je met je hoofden tegen elkaar stoot als je tegelijkertijd naar iets bukt onder de tafel.
Wat moeten ze lachen.... wat moeten ze lachen.... Er was een heele lange en een heele korte.... die was eigenlijk nog geen groot mensch.... en ze droegen hem aan armen en beenen naar de kleine klas.... ‘omdat ik brutaal tegen die lange was geweest’.... ‘ja, en toen werd je voor straf verlaagd’.... ‘en ik wou niet loopen’.... ‘ja, en toen hebben ze je aan armen en beenen door de klas gedragen....!’
‘O, je lijkt soms net niet wijs als je vijf jaar bent!’
‘Ja, maar wacht eens even jij! En jijzelf dan.... met dat feest....?’
Ja stil.... van dat feest heeft ze dadelijk geweten.... Er was een feest.... stil.... stil... of het ontglipt haar weer.... Ze ligt op haar buik over het water van dien langen tijd en grijpt naar het fladderend draadje met uitgestrekten arm....
Het was een feest van.... van.... neen vader, niet zeggen, want ik ken het liedje.... het komt er al aan.... het komt er uit de verte al aan.... naar mij toe.... het rijst uit donker.... en als ik het liedje zing, dan weet ik ook wat het feest is geweest.... en het liedje is als een samenspraak.... iets als ‘Zoo laat nog, Jacob, in de buurt’, maar gezongen. Neen toe, Vader, niet helpen.... neen schipper.... neen juffrouw, en jij
| |
| |
ook niet.... Het is er al.... ze heeft het draadje beet.... ze haalt hetscheepje naar zich toe. ‘Zal ik het zingen?’ Ze lachen en wachten. Haar stem trilt, maar dat kan haar nu niet schelen.
Wel, wat een menschen daar op straat
Wij allen in een feestgewaad
En Vaderlandsche kleuren,
Wij lezen en wij schrijven niet
Wij zingen thans het hoogste lied
Maar Jan, weet gij dat nu nog niet
Hebt gij dan niets ervaren
Waarom dat alles hier geschiedt
Dat in de kleine stad Edam
Het eed'le Nut tot aanzijn kwam
Was gisteren honderd jaren!
Ze is net zoo goed zelf als de anderen verbaasd, dat ze het zoo heelemaal vlot heeft kunnen zingen. Want weet u nog wel Vader, en schipper en juffrouw..... en jij weet het natuurlijk.... dat ik het eigenlijk niet eens mocht kennen? Neen, ik mocht het niet kennen, ik mocht het niet zingen, want ik hoorde immers bij de kleintjes. En die zongen.... die zongen.... neen, stil nu, ik weet het al.... ik heb het al....
Wij kleintjes zingen ook een lied
Al zijn we dan zoo knap nog niet
Dat wij dit feest begrijpen....
Maar dat wou ik niet zingen, want ik begreep het best. ‘Dat in de kleine stad Edam, het eed'le Nut tot aanzijn kwam, was gisteren honderd jaar.’ Dat was het.... en dat begreep ik toch net zoo goed!
| |
| |
‘En toen heb je stilletjes.... en weet je nog wel die heer?’
‘Die heer....? O ja.... ja, die nam me er tusschen uit.... en die zette mij achter een stoep, in een hoek.... want het was buiten.... want ik zong toch dat andere lied.... met mijn oogen stijf dicht.... en o, dat giert zoo gek door je ooren als je wat anders zingt tusschen de anderen door.... het was een heel andere wijs.... en die heer kwam stilletjes achter mij.... en die nam me er tusschen uit...’
‘En van de tractatie heb je niets gehad....’
‘Neen.... maar achteraf werd er toch nog een opgerolde prent met een grijs strikje en een groot stuk koek voor mij thuis gebracht!’
Als ze klaar zijn met lachen, staat de schipper op en gaat naar een hoekkastje boven een bank en neemt er iets uit en komt er mee naar de tafel terug, en reikt naar weerszij, aan Vader en haar elk een fotografie. Ze ziet het dadelijk: het Feest. Vlaggen, neerhangend of opwapperend, in hun beweging als gegrepen en voor altijd zoo vastgehouden.... vlaggen, die de huizen tegenover elkaar, elkaar lijken toe te reiken, zoodat ze midden in de straat elkaar kruisen, een warreboel van zwarte en witte banen, in alle richtingen doorsneden, achter elkaar om, boven elkaar uit, onder elkaar door.... en onder dien hemel van vlaggen heel beneden in de lange, rechte, smalle straat, de menschen piep-klein tusschen hoog-opgaande huizen, die ook wel lijken zwart-en-wit geblokt boven deuren en rondom ramen en onder langs goten, want hoeveel donkerder lijkt op een fotografie de donkere en hoeveel lichter de lichte steen! Ver weg zie je een eerepoort, waaruit kleinere vlaggetjes steken en alle menschen gaan daar heen of
| |
| |
komen vandaar terug. Het is mooi, het is als levend, het is de fleurige volheid van een Feest... en toch spijt het haar dat ze niets van die straten herkent.... Daareven meende ze alles van dat voorbije leven in zich te voelen, het zat besloten in die wemelende volte binnen in, als menschen zonder duidelijke gezichten, maar die ze zou hebben herkend en bij den naam genoemd als ze zich hadden omgekeerd. En toch niet.... toch niet... want dit is vreemd, het kan bijna niet dat ze hier ooit in haar leven is geweest.
‘Maar wat is dit dan, Vader, waar is dit dan eigenlijk?’ Dacht ze dat het daarginds het stadje was? Neen, het is Edam.... want de schipper is in Edam geboren en heeft in Edam het Feest gevierd en heeft uit Edam de fotografieën mee-genomen. O.... maar dan is het goed en wil ze de fotografieën graag nog eens bekijken....
De schipper heeft ze weer in het hoekkastje geborgen en Vader is opgestaan. Liggen ze nog lang hier met het schip? En zou er gelegenheid zijn dat ze samen bij Vader en Moeder op visite komen? O ja, laat dat gebeuren mogen, eer ze weer weggaan, wie weet waar heen, wie weet voor hoe lang.... en wie weet in hoeveel jaren ze elkaar dan niet terug zullen zien. Ze moeten Dinsdag vertrekken en willen Maandag komen. Dan gaan ze nu naar huis om Moeder alles te vertellen en omdat Moeder anders ongerust worden mocht. De schipper zal ze met de jol weer over het water brengen....
|
|