| |
| |
| |
Het bedrog
De groote menschen zeggen wel dat het een aanwensel is, maar ze zeggen verkeerd. Want van een aanwensel weet je precies hoe je er aan komt, van wie je het overnam, en gebruik je dat woord, dan zie je dat gezicht en je hoort die stem. Is het een beweging of een manier van doen, dan herinner je je heel goed den eersten keer en trouwens, je voelt het wel als iets niet is van je-zelf en maar boven-op je zit geplakt! Maar dit is nooit begonnen, het is er, zoolang ze weet, als van meet af geweest, dit heeft ze ook niet van iemand overgenomen, of zelfs maar ooit gezien, maar altijd uit zichzelf gedaan, dus is het geen ‘aanwensel’. Ze noemen het ook maar zoo, om te kunnen verlangen dat ze het laat en om kwaad te kunnen worden, zoolang ze het doet.
's Zomers aan den kant van een slootje... je staat onder een boom, zoodat het boven je en rondom je en achter je zachtjes ruischt, geur komt uit het land, zon trilt door de bladeren heen en sproeit in fijne straaltjes over je nek, menschen zijn nergens, bijen dichtbij en leeuwerikken ver is al wat je hoort en jij alleen in een groote blauwe ruimte, met je voeten diep in het gras en je kijkt in het slootje.... de zon doorschijnt het tot den bodem, de planten lijken bronzig goud, ze deinen zacht, de zwarte watertorren schieten uit zwarte schaduwkuilen voor den dag in het licht, en worden zelf tot licht, de kleine beestjes trekken zilvren lijnen, kris-kras, wir-war, rechtsom, linksom, precies zooals ze gaan, en bliksem-vlug, en duizel-veel, het heele slootvlak in scherpgehoekte zil- | |
| |
veren figuren, als het maar bleef, maar het is weer dadelijk weg, je tracht je die figuren voor te stellen.... dan komt het.... Of je staat naast iemand, die je lief vindt, die jou ook lief vindt, bijvoorbeeld samen over een boek of voor een winkelraam en zacht te praten en elkaar te wijzen.... dan komt het ook.... maar toch, dat is het echte ‘staren’ niet, en niet wat ze bedoelen, want je raakt niet weg, je raakt je zelf niet kwijt, juist niet, je voelt je zoet, een kieteling van uit je teenen tot je keel.... een zweving om je hoofd en je oogen lijken toe te vallen. Bij het echte staren ben je bijna weg, en toch staan je oogen dan juist wijd-open, net omgekeerd van wat je denken zou! En het gaat zoo: er klinkt iets op en verder is het stil, er klinkt iets uit de smederij, er klinkt iets klaar en vol - je zit in school, de smederij is verder tegenover - je licht je hoofd op om te luisteren, je kijkt uit het raam en merkt een tak, die zwiert langs witte lucht, boven de daken uit, je voelt de ruimten, waar die tak in zwiert, als zwollen ze in je zelf, je luistert, kijkt en voelt.... ineens niets meer.... want je bent weg, maar toch niet zóó of je voelt dat je nek zit vastgeschroefd en dat je je hoofd niet zou kunnen bewegen en je voelt ook je oogen strak openstaan, en toch is het of je slaapt, zoo'n diepe rust word je gewaar door je heele lijf, je slaapt en weet het zelf! Het duurt nooit lang, maar het moet zijn eigen beloop hebben, als een gaap. Maak je wel iets zoo woedend als een moedwillig door anderen verstoorde gaap? Tijden blijft het je bij, loop je ermee rond, als met iets dat je wou zeggen en dat je ontschoot of waar een ander tusschen kwam of waar je zelf overheen hebt gesproken, zoodat je het niet meer terugvinden kunt, een benauwde, wriemelige pranging
| |
| |
binnen in.... Denk je erover na, dan lijkt een staar nog in meer op een gaap dan enkel in dat ze allebei hun beloop moeten hebben: ze klimmen ook allebei de hoogte in en hebben een top-van-volkomen-rust, en dalen dan weer en je komt langzaam tot je-zelf.... tenminste als de anderen zoo goed zijn je dat te gunnen! Want Vader roept woedend: staar niet, staar niet, hou op.... en Moeder schudt aan de tafel, en de jongens trekken haar heen en weer bij den arm en dikke, kleine meester Kips komt.... maar dat is niet waar, hij kwam....! kwam zachtjes op de teenen naar haar toe, zijn hand maakte kringen in de lucht, al kleiner, dichter bij.... hij mikte en zette zijn vinger midden op haar neus en schateren klaterde uit de klas! Nu zal hij dat nooit meer doen: hij is weg! Hij is van meester bovenmeester geworden en dus ineens heel deftig en voornaam: een School-Hoofd! Hier ver vandaan: in Groningen. Jekunt hem gerust dien Groningschen kinderen gunnen, maar op het eind viel hij toch nog mee, want den laatsten middag is de deur open gegaan en dat vergeet ze nooit, al wordt ze honderd jaar: gladde, bruine doozen vol taartjes, drie voor elk, één hoog met abrikozen-gelei, één hoog met pruimen-gelei, één laag met dikken room. En terwijl ze aten - zelf at de meester ook - moest ze gedurig naar hem kijken: hij had een ander gezicht.
De nieuwe meester is.... zijn eigen broer! Dat wisten ze vooruit en ze heeft zich dus nooit anders gedacht dan een tweede meester Kips, misschien wat jonger en allicht wat minder dik en nu is hij heel lang en heel dun en heel anders en veel jonger dan zijn broer, en heel anders dan welke meester ze ooit in haar leven zag, je kunt niet eens precies zeggen waar het in zit, vriendelijk en zelfs vroolijk - ze heeft nooit
| |
| |
geweten dat zoo'n jolige meester kon bestaan en hij zingt met zijn mond rond en zijn borst vooruit en zijn zware stem gaat door je heen en hij speelt viool als zij zingen en niet hun eigen liedjes kent hij alleen, hij speelt ook zachte, zoete wijzen, bedroefde die dan toch tegelijk een beetje blij en blijde, die tegelijk een beetje bedroefd klinken en eens dat ze na twaalf in de gang is blijven luisteren, heeft hij haar best gezien en toch niet weggejaagd! Want deze nieuwe meester houdt van haar! Hij houdt niet het meest van Aafje Stam, met haar stijve witte vlechtjes, die zoo ‘zacht’ is - dat zei de vorige meester Kips, maar ze is gierig en ze is een kat, en als ze een liedje met la-la-la zingt, zie je haar tong op en neer gaan, o bah! - die nooit verboden wordt, laat staan in den hoek of de klas uit, deze meester houdt heelemaal niet van Aafje Stam, hij houdt van háár en dus is eindelijk gebeurd, wat ze nooit had gedacht, en zij een ‘meesters-lieveling’! Ze is het niet dadelijk geweest, maar eigenlijk ineens en toevallig geworden. De meester vroeg rond wat elk wel eens had gedaan om zijn moeder plezier te doen, en bij de meeste meisjes was het breien, vaat-wasschen, aardappelschillen, en meest niet eens waar, want ze kregen anders maar niet even op hun kop, en noem je dat dan een plezier doen? Maar verrassingen en moeilijke handwerken en verjaar-cadeau's dat telt natuurlijk wel. Wat had zij-zelf gedaan? Ze zocht en vond ineens.... Want wat is moeder toen niet blij geweest met die groote, bonte, geurige veldbouquet, die ze samen van de wandeling hebben meegenomen, wat heeft moeder er niet dagen plezier van gehad, veel meer, zei moeder, dan ooit van de mooiste gekweekte bloemen. En het was warm, ze kwamen van ver, het
| |
| |
was echt voor moeder, trouwens, ze hadden bij het plukken immers altijd door aan moeder gedacht en over hoe blij ze wel zou zijn, voortdurend gesproken. Dat was het dus en ze zei het ook gerust: ‘Mijn broertje en ik.... in de zomervacantie.... een mooie, groote veldbouquet!’
Beginnen met iemand uitlachen doet ze nooit, Aaf Stam, want dat durft ze niet eens, maar als een ander het eerst doet, dan moet je haar met haar valsche, hooge stem hooren gillen. Toen ook.... en wat was er eigenlijk? De meester vroeg toch naar wat je had gedaan om je moeder te plezieren en zoo was het toch. De meester zelf begreep het ook niet zoo gauw, maar toen natuurlijk wel.... omdat de een door de ander schreeuwde ‘veldbeket, veldbeket....’ En ineens, je schrok er van, werd hij rood en boos en het meest op Aaf Stam, die toch niet eens ‘veldbeket’ riep, alleen maar zoo zat te gillen van de lach. Waarom lach je....? Waarom lach jullie.... wat valt er te lachen? Ze schrokken allemaal van zijn stem en pardoes was het stil. Maar het bleef er niet bij en Aaf Stam moest zeggen waarom ze gelachen hadden,... ze deed het niet.... eerst gaf ze geen geluid en toen ineens begon ze te grienen van het huilen.... o, het snerpte je ooren in. Toen Bertus en die wou ook eerst niet.... maar de meester dreigde, zoodat hij wel moest. ‘Omdat ze zei ‘veldbeket’. ‘En wat valt er dan aan een veldbouquet te lachen?’ ‘Stadhuiswoord....’ ‘O ja, jullie kennen zeker enkel blomme plukke’, en de meester zei het zoo echt boos en zoo echt zonder ‘u’. Van toen af is dat geplaag met ‘stadhuiswoorden’ uit geweest, over-zoetjes gezegd: de bovenmeester gaf er zelf het voorbeeld van, en het is allesbehalve prettig, want je weet natuurlijk
| |
| |
zelf nooit vooraf wat een stadhuiswoord is, of je zou het niet gebruiken, je zou toch zeker wel wijzer zijn, dan je uit te laten lachen. Maar na dien keer heeft niemand er ooit meer iets van gezegd en de meester houdt van haar, niet dat hij haar voortrekt, o neen, daar is hij te eerlijk voor, hij houdt van haar, ze voelt het. Maar nu zullen ze thuis ook eens een gedragboekje zien, den volgenden keer, en als ze zelf maar tot zoolang haar mond kan houden, dan zal je ze eens even zien opkijken om haar cijfer voor schrijven en voor gedrag.
Dat ging ineens, dat kon ze plotseling: mooi schrijven, gelijk en langzaam schrijven, ze vindt het nu zelfs heerlijk, ze vindt nu alles heerlijk, waar de meester tevreden over is, en wat ze voor den meester mag doen. Hoe kwam ze zonder den nieuwen meester in deze dagen de schooltijden door!
Lichtlooze regendagen ruischen een na een voorbij, hun geluid is het eerste als je wakker wordt, een neuzig, eentonig snikken, en je zoudt maar liever niet op willen staan en je zoudt maar liever den dag door en den nieuwen nacht in willen slapen en morgen zou het dan weer zoo zijn; de lage, grijze hemel laat zoo gestadig, zoo gestadig en zoo onverschilligjesweg, zou je zeggen, den regen op je neervallen, de slooten zwellen maar, zwellen maar, dat ze bijna zoo hoog als de wallekanten zijn.... de heele wereld is vervuld van regengeluid, is klein, is bijna dood, leeft nog enkel in den regen, leeft in geluid en wordt nimmer stil, ook niet 's nachts en door de dikten van je slaap komt het tot je door, dat weet je 's morgens, en dan hoor je het wakker weer overal in huis en je vindt het terug in school, waar je het den vorigen middag achterliet; de lange, donkere gangen zijn er
| |
| |
van vervuld en echo's kaatsen zacht van overal. Wordt het nu weer droog, zegt Vader, dan zal het misschien hard en lang beginnen te vriezen.... want de winter staat voor de deur, de winter is een woestijn, je staat aan den rand van een woestijn, een echte woestijn, daar hoef je niet in, je keert, als je wilt, aan den rand weer terug, maar de woestijn van kale, koude, donkere dagen, daar moet je wel in, en daar moet je wel door, niet jij alleen, elk mensch, eindeloos ligt hij voor je erin en erdoor! Je kunt ook zoo hard als je wilt niet loopen - in de echte woestijn laat je desnoods je kameel maar aldoor draven - je loopt heelemaal niet, hij loopt door jou! Kijk nu, kijk, hoe die grijs-groene, smalle diepliggende sloot vlak voor de school, van de blinkende blazen, van de heldere regen-bubbels tintelt en leeft.... ze moet ineens even blijven staan, over het bruggetje hangen, het hoofd op de vuisten geleund. En nu komt er dadelijk een warme rust en een weeke tevredenheid, schoon haar hoed druipt en haar haren stralen, maar je kunt niet ongelukkig zijn, als je over een bruggetje hangt, als je jezelf van de wereld zoo ineens en heelemaal hebt afgesneden.... de tintelende blaren drijven door elkaar, drijven langs elkaar, stooten tegen elkaar en breken en gaan voor altijd verloren, ze breken ook wel eens vanzelf, maar dan gebeurde er toch zeker iets, dat je niet ziet, dat je niet ziet, niet ziet....
O hè, ze was weer bijna weg.... en het leek op staren, want haar oogen stonden strak. En als dan ineens de meester, zooals verleden week.... Hij schudde niet aan haar bank, zooals meester Vroom, hij draaide geen kringen door de lucht en mikte dan zijn vinger als een vlieg op haar neus, hij liet haar niet schrikken
| |
| |
met een ‘boek’ vlak aan haar oor, zooals meester Kwast.... maar ze voelde ineens zijn hand, een groote hand, waar warm en diep haar hoofd in verzonk, overal rondom en onder haar kin.... in het allereerste oogenblik heeft ze gerild, want het was een schrik en het was een hinder, een stoornis, een verbreking van wat zijn eigen beloop hebben moet, maar toen vloeide het ineens zoo vol en zoet door haar heen, want ze vergat alles, hij keerde haar hoofd naar zich toe - het ging moeilijk, je hoofd zit vast wanneer je staart - en keek haar lachend aan en liet haar toen weer los.... ‘Was je op reis?’ Dat vroeg hij en ze moest er zelf om lachen, zoo grappig als het klonk. En vriendelijk.... als je dat eens met de anderen vergelijkt....
Een handgeklap, dat roept, dat dwingt, dat duidelijk háár bedoelt, ze is wakker, kijkt rondom zich, staat alleen, de school ging aan, en ze heeft het niet bemerkt, en iedereen is al binnen!
Uit de open deur, van hoogen stoep waarachter het schemerig binnen, gaapt een donkere blik uit norsche trekken naar haar toe.
‘Stond jij daar weer te suffen? Ben jij weer eens te laat?’ Ze was op tijd, ze hoorde alleen door het regenen geen bel -, je zegt maar niets, het leek toch altijd: tegenspreken!
Verveling.... o, verveling...., gele kleverige verveling.... schemering.... rekenen.... regen.... echo's.... maar de meester kon er niets aan doen. De Wet hangt aan den muur, het eerste, waarop bovenmeester en schoolopziener letten. Wat stond ze daar lekker, voelde geen regen, keek naar de bobbels, die dreven, die braken, waar dacht ze aan, waar dacht ze toch weer aan, toen bovenmeester klapte en ze
| |
| |
schrok en wakker werd? Waar dacht ze toch aan? Ze kan het niet meer vatten. Elken keer bijna, en dan is het weer weg.... het schommelt ergens achter in haar hoofd.... het is er.... en het is er niet.... een gelige nevel.... waar dacht ze toch aan? Het was een warme gedachte.... Stil nu.... daar komt het.... daar is het: ze pakt in de lucht, het was van verleden week, toen ze staarde en de meester haar kin greep.... Staarde ze, maar nu, greep de meester nu naar haar kin. Kan ze niet? Je kunt toch ook best gaan gapen, als je wil. O, lieve hemel ja, ze begint al.... Je kijkt uit het raam en je luistert naar iets, naar den regen bijvoorbeeld, en je vat iets in het oog, dien schoorsteen bijvoorbeeld, grauw tegen grijs.... en dan groeit je hoofd op je schouders vast en je oogen staan strak, je nek zit geschroefd, een diepe rust vaart in je lijf, een dieper rust dan als je ligt, want dan denk je, dan als je slaapt, want dan droom je, maar deze rust is diep en leeg.... en nu komt de meester en pakt haar zacht om de kin. Maar het is niet waar, want ze staart niet, ze kijkt heel gewoon, ze denkt, ze weet alles, ze is niet weg, is niet ‘op reis.’ Probeeren, nog eens probeeren.... ze wil het toch zoo graag.... alles was zoo warm, toen ze stond over het slootje gebogen en ineens werd alles koud en bleef alles koud. Probeeren.... en als het niet lukt, dan kun je toch nog altijd.... doen alsof het lukt.... Gek, als je niet wilt, overkomt het je telkens en nu je het zoo vurig zou willen, blijft het uit. Soms, even, lijkt het erop, worden de geluiden schemerig en dof, lossen de muren tot vachten zich op, maar dat is het echte niet, want ze wordt er slaperig bij.... tot nu maar.... stil... zoo zitten blijven....
Een schok, een bons.... de meester noemt haar naam,
| |
| |
hij vraagt haar iets. Gaf ze antwoord, bewoog ze zich? Neen, ze zat roerloos neer, ze gaf geen geluid, want ze wil dat hij denkt dat ze staart en hem niet hoort, ze wil dat hij bij haar komt en met zijn hand onder haar kin haar hoofd keert naar zich toe. Doet hij het.... hoort hij nu.... Hij legt zacht zijn boek en zijn krijtje op de voorste bank.... ze ziet het alles uit een hoekje van haar oog.... ze ziet hem naar zich kijken.... nu komt hij, nu is hij bij haar, en ze voelt den wind, dien zijn kleeren maken en ruikt de zoete zeep, waarmee hij zich wascht... en zijn hand is onder haar kin.... Word eens wakker, zeg, word eens gauw wakker....!
Ze voelt het vurige rood naar haar wangen vliegen, ze durft hem niet aan te zien, ze kijkt op haar bank en houdt zich verlegen en ze knikt maar enkel, nu hij vraagt of ze ‘weer wakker’ is.... O berouw, berouw.... dat ze den bovenmeester, den eerste die van haar houdt, zoo gemeen bedroog, o nijpend, pijnend berouw, dat ineens haar bespringt....
Maar had ze dat dan ook kunnen vermoeden? Hoeveel maal jokte ze den vorig en meester Kips niet voor? Kwam ze te laat, dan had ze zich verslapen, of de klok stond stil of moeder had haar juist op het laatste oogenblik nog noodig.... was ze met haar bibliotheek-boek over tijd, dan moest ze zooveel breien of zoo vaak naar het Joodsche School of dacht het allang te hebben teruggebracht. Echt niet, meester? ik dacht het toch gerust! En alles met een stalen gezicht. En dien keer met het steekje in de breikous en nog wel eens een keertje daarna, niet vaak, maar dan toch meer dan eens, als het breien haar al te veel verveelde, als ze al te graag een beetje spelen wou.... Wat was ie ook laatst niet blij, toen ze mijn- | |
| |
heer Pup op het Joodsche School dat van het hek van Doets had wijsgemaakt - maar haar jurk was bij het vechten zoo vreeselijk gescheurd! - en hij haar dadelijk geloofde.... Als je jokt en het lukt, denk je er niet meer aan; lukt het niet, krijg je straf, is dat voorbij, denk je er ook niet meer aan. Als je veel vergeet, en nogal eens geen zin hebt, dan moet je immers wel, of er kwam aan je akeligheid geen eind en je leven was een-en-al straf. Maar nu.... haar heele lijf is bitter van het berouw, want de meester was lief tegen haar en ze verdiende het niet, ze zat hem zoo maar gewoon te bedriegen. Hoe komt ze ooit van dat nare, zware weer af? Liefst ging ze naar hem toe en hem eerlijk de waarheid zeggen, maar dan zou hij immers niet meer van haar houden....
|
|