| |
| |
| |
Visites-maken
Ze loopen, met Vader, over de Koe-markt naar Sjoel, in den vroegen morgen, ze loopen in de stilte door een licht dat al geen schemering, maar ook geen zon nog is, het is het laatste van de schemering luchtig gemengd door het eerste van de zon, als het grauwe grutte door het witte tarwemeel, wanneer Moeder pannekoeken bakt. De torenklok meldt kwart voor zes, nu klimt daar dadelijk de zon boven den rand van de aarde uit en laat zich zien en ziet ook zelf weer alles ruim rondom zich na den nacht terug. De goudgrijze schemer scheert van laag uit langs de steenen, de straat lijkt, leeg, wel eens zoo breed, de huizen staan met oogen toe, de wind is weer het eerste op en speelt alleen en danst in het rond en krijgt je in het oog en neemt je te pakken bij je hoofd en schijnt je hoofd met aaien in het ruime, koele boven je te teekenen, zoodat je het klein en rond voelt staan op je lijf....
Als had het geregend, zoo glimmen de stammen, zoo druipt het uit de boomen, elk rijst gelijk de kaars uit kandelaar, uit het midden van een ronde vochte plek, den jongen wind is dat te zwaar, hij krijgt er nauwelijks beweging in, het loof ritselt zwak, het roert zich telkens even, en sneller hoor je dan als zaten ze elkaar achterna, de droppels ploffen. Bij den tuin van kweeker Doets, daar zou je op regen willen zweren, het bosch van hooge dalia-struiken ligt als een natte warrel binnen tegen het hek dooreen gezegen, tot boven in staan de bonte en roode en witte bekertjes vol dauw.... Het tokkelt op de harde,
| |
| |
natte bladeren, het tokkelt overal in den tuin, het tokkelt helder en gesmoord, het tokkelt dichtbij en ver.... het kleinst geluid ligt in de stilte bloot, je hoorde een hark, maar zag den tuinman niet, de hark hield op, nu kijkt hij zeker uit een hoek verbaasd wat zoo vroeg in den morgen menschen doen op straat, hun allerbeste kleeren aan.
Met open deuren wacht daarginds de Sjoel en door het leege licht zie je de menschen als zwarte figuren komen.... er is nu haast geen grijs meer in het goud, alleen een blonde, tintelende mist. En werklui staan van den overkant te kijken.
Dit is het lichte herfstbegin.... de zomer glipte weg.... de kermis is de grens.... de scheiding ligt er middenin, zooals een scheiding tusschen landen in rivieren ligt.... worden de kramen opgebouwd, dan sta je nog in den zomer vóór de grens, worden de kramen neergesloopt, dan sta je in den herfst, over de grens.... je denkt er niet aan, zoolang de kermis duurt. En daarvóór komt het heelemaal niet in je op.
Maar nu ineens.... zoo ga je naar den winter toe. Ver, ver.... aan het einde van een langen dagenweg, daar zie je hem en hij kijkt om een hoek.... nog lang niet.... maar je gaat er nu toch heen....
Hier is het geweest! Hier stond het allemaal bijeen, hier drong de volte, dagen lang, van hier uit zwol rumoer dat tot de verste paadjes reikte.... nu klinken hun stappen in de stilte op, want er is niets dan de wind en de natte ritselingen en eenzaam wandelen hun voeten voort.... en alles voer als droom voorbij je oogen....
De dag bloeit buiten in een gouden murmeling, een kalme, weeksche dag.... Welig en fluweelig als
| |
| |
een abrikoos is het licht, hardheid van geluiden, scherpten van daklijnen smelt het tot mollige rondheden af. De klok slaat elf, ze hooren het en zien het aan, nu ze uit de Sjoel naar buiten komen. Uren stond er de kilte, klam als kelderlucht in kaarsenschemer om ze heen, verstramde hun gebeente, kroop als pijn bij hun leden op, nu dragen ze hun lijven den zonneschijn in, ze zuigen de warmte, ze drinken de warmte, ze baden zich in het fluweelig licht en Vader wrijft zich de handen om deze mooie Rousj-Hasjono.
Vader blijft bij Moeder, die ook al niet Sjoel-kwam, niet ziek, maar een tikje sukkelig is Moeder en zij moeten, uit Vader en Moeders naam, drie visites gaan maken, ze moeten bij Elie Heilbron, bij juffrouw Krant, bij mijnheer en mevrouw Israëls nog-vele-jaren gaan wenschen. Ze willen eerst naar Heilbron gaan, het is er altijd op Jomtouf gezellig, vol visite, er wordt gelachen, want er zijn geen kleine kinderen, er wordt aldoor gegeten, je krijgt er veel. Het kan eraf, Heilbron is rijk, de deftigste menschen van den Breeden-weg koopen bij hem hun vleesch, en hij woont er ook zelf, tusschen de mooie huizen. Alweer later, de dag is gevorderd tot bij twaalf uur als ze in de zon het huis uit komen. Is het niet, wanneer je je hoofd rechtop draagt tegen een luwen wind, of je er duidelijker de rondheid van voelt? Ze vergat dat vanmorgen te vragen, toen ze met Vader over de Koemarkt liepen naar Sjoel. Ja -, maar het is zoo. En heb jij dat ook, als je iemand strak aankijkt in het voorbijgaan, alsof je dat gezicht van die ander met je meeneemt, terwijl je verder gaat? Neen, je ziet het vlak voor je uit! Neen, je draagt het wel degelijk mee aan je eigen hoofd!
| |
| |
Zouden ze boterkoek bij Heilbron krijgen? Ruik je de meloen uit den open winkel van Komein? Kijk.... de kleur van die peren is als het licht van dezen dag.... en over de druiven, als een stijve greep stuiters zoo dik, en dicht bijeen, ligt de dauw van vanmorgen. Bij Doets stonden om elf uur de dalia's alweer recht overeind, de bonte en roode en witte kokertjes tusschen het groen warm en zacht fluweelig, als had geen water ze ooit aangeraakt, met bijen in-en-uit, de harde bladeren droog-glanzend in de zon.... wat vond jij mooier? 's Morgens vroeg.... ja.... ik ook!
Heb jij ooit Heilbron op Sjabbos of Jomtouf hooren vloeken? Neen, hij vloekt alleen door de week, maar dan ook verschrikkelijk. Ja, er is geen mensch in de kille die zoo vloekt, maar ook geen mensch die zoo veel voor anderen doet. Hij heeft ook een vriendelijk-lachend gezicht en een breeden mond en het kale van zijn hoofd is net zoo rood als zijn heele verdere gezicht, dat zie je bij niemand dan bij hem, zoo'n roode maan in een uitstaanden krans van glinsterend dun wit haar. Neen, geen maan, want een maan is plat.... eerder een halve roode kaas.... Neen, geen halve.... dat loopt te hoog en wat voor gek gezicht zou dat zijn!
Ze hebben hem geen van beiden ooit echt hooren vloeken, want in den winkel en in de kamer doet hij het niet op het ergst, maar in de werkplaats tegen zijn zonen en zijn knechts.... en bij het minste foutje dat ze maken, scheldt hij ze voor frotter haurik.... voor gammer.... voor asjmedoi.... voor gotspeponum.... voor verschwartstenar.... Hij is voor niemand bang en laat zich van niemand wat zeggen, ‘Jullie kunt me allemaal....!’ De rest zeg je niet na. Hij balt zijn vuisten naar den hemel, als hij recht kwaad wordt
| |
| |
en schudt met zijn lijf.... ‘oei.... oei.... oei.... mijne sonniem....’ zoo roept hij ramp en plaag over zijn vijanden af en het mooie is.... hij heeft ze niet.... want niemand neemt Elie Heilbron zijn vloeken kwalijk.... want wat geeft hij niet weg. Toen Vader ziek was, weet je wel? Biefstuk en zwezerik en van het krachtigste dat maar voor soep bestaat. Toen Vader later kwam betalen, was hij den opschrijf kwijt en toen Vader zei dat Vader het zelf zich nog best herinnerde, is hij maar weer gaan vloeken. Zou hij tegen Abraham durven vloeken? Waarom niet, het is toch zeker ook zijn eigen kind, net zoo goed als Ies en Barend, net zoo goed als Roos en Schoon? Ja, het is zijn eigen zoon, maar Abraham is ook een heer en heeft boven een eigen studeerkamer en is ontzaglijkknap.... in wiskunde.... in Hoogere Wiskunde zelfs.... wat dat is kun je niet weten en niet begrijpen.... en hij is meestal niet thuis, en is hij al thuis, dan zie je hem nog niet, hij blijft op zijn kamer, ook als er visite is.... neen, dat begrijp je verkeerd, juist als er visite is.... hij heeft al snorren ook, en ze hebben hem nooit gesproken, enkel even gezien, als de glasdeur open stond, terwijl ze in den winkel waren, maar hen zag hij niet. Hij gaat nooit door den winkel, altijd door het tuinpoortje het huis in en weer weg. Ies en Barend helpen in de slagerij, en Ies probeert zijn Vader na te vloeken, maar zijn vader wil het van hem niet hebben. Tegen Roos en Schoon vloekt hij ook, maar niet zoo bar, omdat het meisjes zijn. Tegen zijn vrouw vloekt hij nooit, zij vindt het toch al erg genoeg, en heeft het hem lang genoeg probeeren af te leeren....
Kan iets zoo wonderlijk zijn, als plotseling van de zonnige straat in den donkeren winkel achter de neer- | |
| |
gelaten jaloezieën te belanden? Buiten was een vreedzaam murmelen in gouden licht, een reuk van bloemen, natte bladeren en fruit, een zoete koelte om je hoofd.... en hier ineens die diepe, stille schemering.... een lucht van zeep, die toch niet heel en al den vleeschreuk bande, een kilte van vochtigheid, want alles is gisteren deugdelijk geboend en nog niet heelemaal gedroogd. Nu ze zoo even hebben gestaan, rijzen de dingen die ze kennen tot leven uit den schemer op, klaar straalt het blinkende wit der servetten, die luchtig gespreid de hakblokken tot Sabbath-tafels maken... van open beesten, van vleesch en worst geen spoor en nergens ook een mes te zien.... met de haken, en de riemen, de bijlen en slijpsteenen zijn ze onzichtbaar weggestopt.... een vochtigheid welt uit den schoonen vloer.... als verborgen water blikkeren de ramen zilver en zwart tusschen de witte latten van de jaloezieën door. Je zou zeggen.... het is hier nu nog stiller en reiner dan op Sjabbos en alles dat aan het daagsche werk herinnert, nog verder weggeborgen, in nog volkomener vermomming.... in nog dieper afzondering staan de dingen omdat de Jomtof twee volle dagen duurt.... en je verbaast je bijna dat ze den koe-kop boven de binnendeur daar gelaten hebben.... die brak het laatste uit de schemering.... met zijn bolle, wilde, witte oogen, onder vreesaanjagende rimpels, met zijn norschen woesten snoet. Je moet er onder door om in de kamer te komen.
De trage klepel klopte vier of vijf geluiden uit den belle-wand, de stalen veer schommelt nog zachtjes na, maar er is geen mensch gekomen.... ze hebben het achter niet gehoord.... ze schreeuwen en lachen zelf zoo hard. Hier, midden in dit vierkant schemerige stilte, sta je tusschen twee luide, lichte levens in, het
| |
| |
murmelend vreedzame buiten in hel gouden licht, en de jolige Jomtof-pret achter de deur, die naar een smal gangetje en verder naar de kamer voert. Kijk je tusschen de latten door, dan zie je alles wat buiten gebeurt, je ziet de menschen langs de ramen gaan, ze strijken hun stemmen, hun lijven voorbij den rand en hebben geen flauw idee dat hun ooren en oogen zoo vlak-bij ze zijn, midden in de straat rijden karren, trekken glanzende paarden in kalmen draf de blinkende rijtuigen voort.... en aan den overkant zie je den kleinen snoepwinkel als voor het eerst, omdat hij anders inspringend naar achter tusschen twee rijke huizen voor het oog schier verloren gaat. Nu bekijk je hem als een afzonderlijk ding en ziet de witte krullen opgaan naar den groenen top en ziet het raam en al het lekkers dat er achter ligt en door de open deur de vrouw achter de toonbank staan. Ze hebben nooit eerder het winkeltje zoo duidelijk opgemerkt en zoo aandachtig bekeken dan nu ze, naast elkaar gebukt, uit den schemer door de witte jaloezieën turen. Maar is het niet vreemd, als je goed beschouwt, dat zulke groote dingen als heele huizen door zulke kleine spleetjes kruipen? Keek je ooit naar een boom of een wolk door het gaatje dat blijft als je je hand knijpt tot een vuist, maar niet heelemaal dicht, een gaatje als een speldeprik, een gaatje dat je zelfs niet ziet, als je je vuist bekijkt. Neen, zeg maar zelf.... lijkt het niet van buiten of onze vuisten stijf gesloten zijn? Dat is dus nog heel wat kleiner dan de reet van de jaloezie. Buk je nu naar het raam.... de vuist in het eene oog.... en het andere oog dicht.... je ziet den snoepwinkel tot het bovenraampje toe, je ziet het links en rechts tot aan de regenpijpen.... tot en met de regenpijpen.... Begrijp
| |
| |
jij eigenlijk hoe zulke groote dingen door zulke kleine gaatjes je oog kunnen binnen kruipen? Neen.... het is een groot wonder.... en wat moet je eigenlijk zeggen, dat de dingen kleiner lijken of dat ze wezenlijk kleiner worden in de verte? Weet je dat je ook door een speldeprik zooveel kunt zien? Een rood stuk dak.... een groenen boom.... een halven hemel! Ja.... en hoe groot is heelemaal je eigen oog, als je nagaat.... en de grootste dingen komen erin! Ze komen erin.... en toch zie je, ook weer met jezelfde oogen, dat ze groot zijn.... He, je moet er je voorhoofd van afvegen.... van het bukken en de verwondering.
Stt.... gewoon doen - daar komt nog meer visite aan.... het zijn mijnheer en juffrouw Geleerd -, Rebecca Koltof heet zij van zichzelf.... stug en zuur is mijnheer Geleerd en gierig is hij ook.... heeft makkelijk hier om lekkeren boterkoek te loopen, bij hen valt nooit iets dan droge biscuit te halen. Wie zou nu dadelijk van achter komen, Roos of Schoon? Wie vind jij liever, Roos of Schoon? Ze zijn allebei lief en ze zijn allebei dik.
‘Zoo, jullie hier ook?’ ‘Ja, wij zijn in plaats van Vader en Moeder gekomen!’ ‘En sta jullie hier allang?’ Ze kijken elkander aan. ‘Neen, pas....’ Boven hun hoofden klepelt debel, aan den schuddenden ijzeren band.... ze staan nu met den rug naar het raam en ineens klinkt het lachen en praten van achter veel harder, net als wanneer je onder het zingen met je vingers in je ooren zat en dan ze plotseling eruit wegneemt.... de dikke Roos komt vlug het gangetje door, ze praat in de open deur en lacht nog achterom en iemand uit de kamer roept haar in een dikke wolk van lachen antwoord na.... ze gaat natuurlijk het eerst naar de groote
| |
| |
menschen toe, ze wenschen elkander nog-veel-jaren, nu komt ze ook naar hen en zij wenschen ook nog veel jaren.... onder den koe-kop door komen ze het nauwe gangetje in en Roos sluit de deur en leeg en eenzaam blijft de winkel achter. Een Jomtof-walm door het heele huis van kippensoep en fruit en warme taart.... mergtaart misschien, ze hebben toch het merg maar voor het nemen!
Ze zitten in de kamer vol menschen die lachen en praten aan het raam, ze luisteren en kijken naar buiten, over het water, dat is als een breede, een blauw-gouden glanzende baan, waarover geen roering, geen rimpeling gaat onder de blauw-gouden lucht. Stille, bonte boomen in de tuinen aan den overkant, de groen-en-witte schuitjes lijken van papier, voorzichtig boven-op gelegd. Er bloeit een rand van dalia's op het achter erf, over den waterkant, want juffrouw Heilbron houdt van bloemen, ze staan omhoog en naar de zon geheven, hel fonkelend rood lijkt tegen het blauwe water aan te rusten.
Ze hebben iedereen een hand gegeven en iedereen nog veel jaren gewenscht; er staan nu groote glazen limonade, er liggen dikke gele stukken boterkoek op schoteltjes naast ze in de vensterbank, - Roos en Schoon presenteerden hun ook en daarom vinden ze ze lief, juffrouw Heilbron geeft kinderen uit de trommel met haar eigen hand, alleen de groote menschen mogen nemen, maar ze is toch evengoed aardig. Gedurig hebben de menschen pret, hun lachen en praten gaat door elkaar, en verwart zich en komt weer in orde, het rechte van wat ze bedoelen kunnen ze toch niet te pakken krijgen, maar het is om iets van Roos en Schoon, want iedereen kijkt naar hen en zè lachen het hardst, hun wangen glimmen,
| |
| |
de gouden kettinkjes op hun japonlijf schudden mee, ze lijken wel veel op elkaar, maar Roos is de oudste, de dikste, de kleinste, de donkerste, als ze lacht is ze precies haar vader. Ze luisteren scherp als Levie Heilbron praat, maar hij schijnt werkelijk op Jomtof niet te vloeken. Ouden Manus Manus hadden ze bijna niet herkend in zijn mooie nieuwe pak, hij zit ook in het hoekje tusschen kast en schoorsteen in en ze zeiden als tegen een vreemde ‘nog veel jaren, meneer’ - tot hij ineens met kleine oogjes zat te schudden van het lachen. Iedereen ook buiten de kille noemt ouden Manus Manus bij zijn vollen naam, en niemand weet precies waarvan hij leeft, maar druk heeft hij het in geen geval want je kunt niet over de markt komen of langs de kade bij de booten gaan zonder hem tegen te komen. Hij maakt met iedereen een praatje en krijgt van iedereen een sigaar, die stopt hij eerst in zijn zak en dan gaan ze thuis in een kistje -, heeft hij dan later zelf eens visite - want hij is toch in elk geval ‘balboos’ en zijn vrouw heet dikke Es en het ziet er netjes bij ze uit - dan presenteert hij uit dat kistje, groote en kleine en lichtbruine en donkerbruine, alles, zegt Vader, ligt er door elkaar, alles wat hij weken lang op straat heeft ingezameld! Zoo weet je nooit wie-zijn sigaar je rookt. Hij heeft een gezicht alsof hij alleen aan malle dingen denken kan en nam nu in dien korten tijd zijn derde stuk boterkoek. Die pakt hij van de schaal. Daar moet je toch maar weer groot-mensch voor zijn. Als zij nog een tweede stuk krijgen, zullen ze het voor vanavond thuis bewaren, want Moeder heeft dit keer niet veel gebakken.... Maar ze mogen niet met opzet lang blijven om twee keer gepresenteerd te worden. Het is hier anders prettig genoeg.... de
| |
| |
roode dalia's, het strakke glanzende breede water, de bonte boomen aan den overkant, de heele wijdopen wereld voor hun oogen uit buiten het raam, de ‘simge’ van den Jomtof binnenskamers, de lekkere reuken, kippesoep en warme taart, op straat het daagsche leven, hier het verborgen feest....
En Heilbron houdt de menschen tegen als ze willen gaan, de mannen moeten blijven tot de middagsjoel, dan gaan ze allemaal tegelijk, dan heb je meteen al Minjan! Hoor hem nu schreeuwen, commandeeren.... in den witten glinsterkrans van haar zie je zijn kale maan nog rooder zwellen.... want Moos en Meijer Weijl, de vrienden van Barend en Ies, zijn opgestaan.... en ze lachen verlegen.... ze moeten nog verderop, nog meer visites maken.... maar hij wil het gewoon niet hebben.... zou hij.... zou hij.... nu misschien toch nog vloeken gaan....? maar ze zitten alweer en Roos schenkt in en Schoon gaat rond met trommel en schaal en komt ook bij hen en ze kijken elkaar even aan en bedanken.... want dat moet. Maar Heilbron heeft het zelf gezien.... en een God-zal-me-liefhebben vloog al half uit zijn mond.... eer tante Naatje sjt kon zeggen.... hij vloekt nu niet, maar ze moeten nemen, neen, hij deelt.... zijn dikke hand grijpt in de schaal en legt er twee voor elk neer op hun leege schoteltjes. O, het is hier altijd zoo volop Jomtof.... en al praat je niet mee.... al versta je niet alles.... al begrijp je niet goed.... je zit zoo lekker en je ziet wat ieder eet-en-drinkt en hoeveel ieder neemt en je kijkt naar hun kleeren en naar hun gezichten en naar hun heele doen-en-laten, en naast je staat je boordevolle glas, je rijkbeladen schoteltje en buiten bloeien de bloemen over het water, het rood straalt tegen het blauw.... de bonte boomen aan den over- | |
| |
kant.... de zon.... maar stadig loopen de uren van den dag, je ziet, je voelt aan alles dat het later wordt en bijna is het tijd voor middagsjoel....
Tegen den middag is het licht van kleur verschoten, er vallen lange, bleeke stilten in, de horizon trekt dichterbij en uit de aarde welt de nieuwe dauw. De dag bloeit uit.... Zoo is van ieder ding dat heerlijk was de tweede helft, zoo is ook elke Sjabbos na de middagsjoel, maar over dezen middag ligt een glans, omdat de Jomtof overnachten blijft en morgen-ochtend weer zal zijn als de ochtend was!
Ze wachten na het bellen op den stoep, naast den gesloten winkel, en leunen aan de lauwe gladde deur en vangen uit de verte vleugjes haangekraai en zien de straat in zachte ronding naar het water glooien, waar bij den steiger aan het eind de boot op weggaan ligt, en hooren van ver-weg een andere boot en snuiven in den wind vanwaar hij komt, en zeggen niets en tuimelen bijna achterover in het portaaltje, maar houden gauw hun schateren in, want juffrouw Krant is in het Owel-jaar....
De kamer is een witte overvloed van licht, na engen schemer op de trap.... tusschen het open witte licht buiten en het besloten witte licht binnen staan de ramen, helder en dun, fijn overspreid met de kanten gordijnen.... wit licht straalt van het witte kleed dat over tafel midden in de kamer ligt, en ze moeten het in het voorbijgaan naar hun stoelen even aaien, zoo mooi en glad als het is, hun toppen tasten naar de strakke, koele bloemen, die in het keeren van hun hoofd geleidelijk van grijs tot zilver opengaan.... Een stille Jomtof is het hier.... maar juffrouw Krant is heel blij dat ze kwamen. Sinds haar man stierf, sinds
| |
| |
Vader haar boeken bij-houdt voor haar, komen ze vaker dan vroeger, men moet de rouwbedrijvenden toch troosten.... In de Sjiwwe zijn ze ook menagem-owel geweest en hebben haar eenzaam zittend op den grond gezien, ze treurde alleen, want kinderen zijn er nooit geweest en hij was de laatste uit zijn eigen huisgezin. Vader kwam 's avonds kaddisj zeggen: hij liet geen eigen kaddisj na. De sjiwwe ging voorbij, toen kwam de sjlousjiem, ging ook voorbij, nu brandt alleen het kleine licht, dat blijft het heele jaar, en wordt daarna nog ééns elk jaar ontstoken, zoolang zij leeft, dan is het uit, dan wordt hij niet meer op de aarde herdacht....
Het was een tafeltje vol bonte vaasjes, gekleurde popjes, blauw en rose porceleinen beestjes, waar nu alleen het lichtje staat, een lang goud peertje recht op kleine steel omhoog en bloot in het witte kamerlicht, op het tafeltje wit-gedekt en verder leeg en onder zijn portret. Haar oogen gaan door de kamer dolen.... en sporen de vaasjes, beeldjes, porceleinen beestjes op.... ze zoeken elk en vinden ze een voor een, elk op een vreemde plek. Zullen ze, als het Owel-jaar voorbij is, weer op hun oude woonplaats bij elkander komen?
Het is een stille, bleeke Jomtof hier.... geen warme lekkere etenslucht, geen koek of drank, geen spat, geen kruimel op het witte kleed, niets dan het zwarte magser, waaruit ze las.... misschien is er den heelen dag nog niemand geweest! En toch voel je den Jomtof wel en duidelijk zelfs.... en juffrouw Krant draagt al is ze alleen, haar mooie zijden japon, met de lange kanten over haar witte handen, met het goudbewerkte plooisel om den hals, en onderuit haar glanzende beste bandeau hangen haar prachtige bellen en haar
| |
| |
witte zakdoek ligt tusschen haar handen in haar schoot. Ze zit bij de tafel en ze praten - zoo hoort het ook, niet dadelijk presenteeren! - ze heeft eerst naar Moeder gevraagd en toen moesten ze opstaan en zich omkeeren om hun nieuwe goed te laten zien en ze moesten vertellen of ze allebei met Vader vanmorgen sjoel zijn geweest en of ze op joum-kippoer vasten zullen.... en nu zitten ze stil en zeggen eventjes niets.... en nu gaat ze zeker dadelijk naar de kast. Ze zitten een heel eind hooger dan de straat, dat is alleen maar hier.... ze zien de boveneinden van de huizen in het witte licht, ze zien op de schuiten die over het water komen, en alles lijkt anders dan als je beneden bent.... zoo veranderen altijd de dingen naar waar je staat en nooit raak je aan de wereld uitgekeken.
Ruischend komt juffrouw Krant overeind uit haar stoel, maar blijft nog staan. ‘En wie zijn er alzoo vanmorgen opgeroepen?’
Vader! Vader ook....! En dat is waar, en wat heerlijk is dat om te mogen zeggen: ‘Vader heeft aan u ook een miesjebeirag gemaakt en....
Ze zeiden het gelijk en hielden dan gelijk hun stemmen in en slikken allebei en kijken elkander aan.... hij is een jongen, hij moet het verdere maar zeggen! ‘En Vader heeft ook aan uw man een maskar-ne-sjomme gemaakt.’ Ze tilt den grooten, witten zakdoek naar haar oogen.... ze zit met den rug naar het portret en het tafeltje toe, maar zij precies er tegenover.... en hij kijkt uit den zwarten, ovalen rand, met groote oogen kijkt hij de kamer in, hij kijkt over het lichtje, hij kijkt op het lichtje neer, hij kijkt naar alle kanten tegelijk.... het gouden peertje rilde en stond weer stil.... het leek alsof er iemand tegen
| |
| |
ademde.... ze keert maar gauw haar hoofd af naar het raam.
‘En wil jullie Vader bedanken?’
Ja, zeker....! Ze gaat naar de muur-kast achter-in de kamer en zij met hun oogen gaan mee, eerst streek ze even door den spiegel heen, de sleutel knapte, de grijze deur sprong uit den grijzen wand, oranje gloeit de kamer in, hun oogen in -, de volle schaal komt op het witte kleed te staan, de bolle vruchten rollen, log vanhetsap, en trekken vurige strepen over het wit. Nog gaat de kast niet dicht -, ze neemt er koekjes uit en suikers vol likeur.... ze heeft van alles voor den Jomtof in-gekocht, maar dit jaar niets gebakken....
Wat ze doen komen? Wat hun boodschap is? Ze komen niets doen, ze hebben geen boodschap, het is toch Jomtof. Van het lage breede tuinpad tusschen schaduwgroen kijken ze naar de hoogte waar het meisje staat, recht en dun, in wit en zwart, de glimmende schoentjes naast elkander op den bovensten blauwen rand; precies midden in het vierkant staat ze en rond en boven haar de deftigheid van het huis en achter haar het lange breede open van de gang, tot aan de groene schijnselen uit den tuin. Ze zijn beteuterd, willen eigenlijk maar weer weg, want dit is ze nog nooit overkomen. Dat ergens op Jomtof gevraagd wordt, wat je doen komt en wat je boodschap is.... Overal waar je komt.... de deur gaat open en je bent al in huis.... je bent al in de kamer en je wenscht nog veel jaren en je ruikt den jomtof, je voelt den jomtof.... en niemand die je vraagt wat je komt doen en wat je boodschap is, want de Christen-dienstmeisjes die bij Joden wonen, weten het immers net zoo goed....
| |
| |
Ze draaien dralend voor den hoogen stoep, op het tuinpad, tusschen het schaduw-groen.... ze komen een visite maken.... Vader heeft het gezegd.... maar ze durven dat niet het meisje overbrengen. Aan weerszij van de deur zijn ramen, boven ook, een heele rij, voor allemaal dezelfde gordijnen, en allemaal dicht en allemaal stil.... geen bewijs van leven, geen bewijs van Jomtof wordt je gewaar.... maar plotseling kijkt een groot en streng gezicht vlakbij ze aan, dat sprong ineens uit den muur, dat steekt uit het huis, in een gouden lijst achter helder glas, naast het linksche raam steekt het uit.... en ze staan nog stijf in hun schrik, dan is het al weg, het waterheldere glas weer leeg in de ronde, gouden lijst, het is een spionnetje....
Het meisje praatte achter zich terug de groendoor-schijnselde leegte in, ze moeten binnenkomen. Ze zien hetzelfde groote, strenge gezicht, het staat nu boven op een blauw-satijnen japon en wacht in een open kamerdeur, het is een vreemde dame, het is mevrouw Israëls niet.... ze laat ze langs zich in de kamer gaan, ze perst de rollen van haar onderkinnen op haar kraag, om op ze neer te zien.... maar juffrouw Krant heeft juist gezegd dat ze zoo netjes zijn! Ze kennen mevrouw Israëls bijna niet en vinden haar niet lief, maar nu ze haar achter in de kamer zitten zien aan het verste raam, ontloopen ze vlug de blauw-satijnen dame en gaan naar haar toe en geven haar een hand, en willen ook nog-veel-jaren wenschen, maar er kwam geen geluid uit hun monden vandaan. Meer menschen zitten in de kamer, ze keeren zich naar een hoek waar ze ritselen hoorden, ze gaan op de groote witte kranten af en blijven staan en wachten tot de gezichten erboven komen en geven dan
| |
| |
den heer en de dame een hand -, het ‘nog-veel-jaren’ denken ze erbij, want ze durven geen geluid meer geven, want niemand spreekt een woord, alleen de blauw-satijnen dame met mevrouw, maar wat ze zeggen kun je niet verstaan. Een heer ligt op de canapé, ze willen naar hem toe gaan, maar hij slaapt.... er vloog een sst.... zoo scherp en boos, als hadden ze kwaad in het zin, ze schrikken ervan en schamen zich en voelen hun ooren gloeien. Ze zitten, op twee mooie blauwfluweelen stoelen naast elkaar, ze zitten een heel eind van de ronde, witte tafel af, - je ziet geen pooten, zoo laag hangt het kleed - ze zitten een heel eind boven den grond en moeten de beenen bengelen laten. Haar eene schoen sloeg even tegen de sport, die is in glanzende figuren prachtig uitge sneden, die lijkt op het duurst taai-taai.... de blauw-satijnen dame hoorde het en kuchte en keek haar aan, nu houdt ze de beenen stijf bijeen en voor zich uit en durft zich niet bewegen. De kamer breidt zich groot en schemerig om ze uit en het lijkt hier veel later dan buiten. Een spiegelkast glimt als uit de diepten op maar is dichtbij, de schilderijen blikkeren, verder weg. Ze zouden graag eens rond-zien, maar het geeft geen pas. Ze voelen stijf en zwaar de stoelen onder zich - dat zal wat zijn om die aan kant te zetten, zooals toch moet - ze voelen geen leuning en ze voelen geen grond, ze zouden net zoo goed hoog boven de aarde in een leege ruimte getild kunnen zitten, maar niet eraan denken of je zou duizelig worden, ze zitten stijf en ze kijken stijf voor zich uit en ze voelen hun gezichten gloeien en hun voeten koud. Kijk.... midden op tafel.... midden in het wit.... een stukje van een regenboog, rood en purper, oranje en groen.... en kijk.... daar nog een.... en daar nog
| |
| |
een.... en een heeleboel! Waar komen die vandaan.... wie strooide over de tafel stukjes regenboog? Ze ziet het al.... ze vallen uit de kroon.... die aan de lage zoldering boven tafel hangt.... de zware kroon van groote, wonderprachtige kristallen, ze hoeft zich bijna niet te roeren, alleen onmerkbaar maar haar hoofd, en vat hem heel-en-al in het oog.... één zware vracht.... één massa glans en blikkering van zilver, zwart en kleuren-fonkeling.... van snoeren door elkaar en pijlen, schijven, punten, pegels allerhelderst ijs. Het is de Licht-Kroon.... als je die nu 's avonds eens mocht zien.... Wat zijn ze rijk.... wat moeten er kisten vol met geld staan, hier in huis!
Wat vroeg mevrouw? Hoe laat of Moeder ze thuis verwacht.... hoe laat ze eten moeten? Ze hoeven niet meer te eten, het is al na-den-eten, en het hindert niet precies hoe laat ze komen, als ze maar voor zessen binnen zijn. Dan is toch het nog volop licht.... Ze kijken elkaar aan. Er was toch niet iets geks in wat ze zeiden? Wel neen, de heer en dame met de kranten zullen om wat anders zachtjes lachen! Hun gezichten worden toch nog warmer, hun ooren tintelen.... je kunt het niet zeker weten! Het is weer stil.... het is in de kamer tenminste stil.... maar niet in het heele huis. Daareven, toen ze spraken met mevrouw, hoorden ze boven zware stappen dompen, de lichtkroon rilde en tinkte zacht.... nu hangt de lichtkroon stil.... en zijn de stappen stil.... maar dof en donker mompelen vangt aan en breidt zich uit en vult het huis.... en krimpt weer in en keert als tot zichzelf terug.... Daar boven zit iemand.... en die ‘oort’.... of die zegt tillem.... of leest zijn magser of den Talmoed overluid.... en wat een buitengewoon vroom mensch moet hij zijn, die dat thuis doet op
| |
| |
Jomtof, die dat doet buiten de drie keeren Sjoel.... En die buitengewoon-vrome man, dat is mijnheer Israëls, want ze kennen zijn stem! Er zijn wel vrome menschen in de kille, maar zoo geen een.... op jomtof, en alleen!
Waar kwam die luide gaap vandaan? Het kraakte.... er wentelde iets zwaars.... de heer op de canapé wordt wakker.... hij komt overeind.... hij zit overeind.... voorover en zijn handen hangen tusschen zijn knieën af.... hij smakt of hij dorst heeft en kijkt naar hen. Ze hebben hem niet ‘nog-veel-jaren’ gewenscht.... moeten ze eigenlijk niet opstaan? Hij is al zelf overeind.... hij komt naar hen.... maar neen, hij gaat naar het raam.... en neemt de blauw satijnen dame mee.... ze staan bij de spiegelkast... en zijn stem bromt als een bij.... en hij haalt de schouders op. Het is weer stil.... je hoort alleen mijnheer Israëls ‘ooren’.... het zwelt weer aan en vult het huis en krimpt weer in.... er blijft toch wat van in de kamer hangen. De dame is bij de spiegelkast gebleven, de heer ging naar mevrouw Israëls en wijst haar iets door het raam.... er flitste een bliksem, dat was de spiegeldeur, een diepte opent zich vol wit en zilver, glas en porcelein, ze kiest eruit en tilt het weg en zet het over het donker tusschen kast en tafel op het witte kleed.... de blauw satijnen arm tast in de kast en keert.... een blaadje, glazen, karaffen, zilveren trommels.... Ze kijken toe, hun hoofden gloeien boven de stijften van hun beenen en hun lijf, zij durft de sporten van haar stoel niet met de hakken raken, ze voelt zich zitten op het stroef fluweel, als zat ze eraan geplakt, als kon ze niet meer los - dat maakt haar heelemaal ineens benauwd.
De blauw-satijnen dame grijpt de karaffen om hun
| |
| |
hals en vraagt aan ieder wat hij wil, maar niet aan hen, dat moet ook niet, het is ook wijn en drank, de jongere dame prensenteert en zet voor hen op schoteltjes voor elk twee schuimpjes neer. Ze kijken ernaar, maar ze zitten te ver van tafel af, ze zouden moeten opstaan om erbij te komen, ze zouden ze ook niet durven eten.... met schuimpjes kruimel je zoo licht. Ze zijn allemaal dichter om de tafel gekomen.... en de tafel staat vol.... is het nu Jomtof.... voel je nu Jomtof? Neen.... het is evenmin Jomtof als toen de tafel leeg was, de eene heer sliep, de anderen kranten lazen. Het is zeker familie, die over Jomtof kwam.... lijken ze op elkaar.... wel neen, maar ja, toch wel.... Van de blauwe dame zie je aldoor haar hoofd apart.... dat komt omdat je het zoo zag apart in het spion. De vierkante zilveren trommel werd op een stukje regenboog gezet.... waar is dat nu....? Hoe grappig.... hoe vreemd.... het zit nu boven op de trommel.... een beetje verbogen.... een beetje vervloeid.... en toch hetzelfde stukje regenboog.... En de andere.... waar zijn de andere? Die vind je op de gekste plekken van het zilver en het glas!
Zou mijnheer Israëls-zelf niet komen, gaat niemand hem roepen? Neen, iedereen zit en het ‘ooren’ gaat door.... het zwelt en vult het huis, het daalt en komt weer tot zichzelf terug, maar gaat toch door het praten heen en boven het praten uit....
Gelukkig.... ze kwamen zonder tuimelen van hun stoel en op hun beenen. ‘We moeten nu naar huis....’ Ze kijken naar de schuimpjes op de schoteltjes, door gaatjes in het gaaf zie je het brokkelig-zachte binnenin. Als iemand zei dat het mocht, konden ze ze best meenemen en buiten opeten. Maar niemand schijnt te zien dat ze er nog staan....
|
|