| |
| |
| |
Het dubbeltje
Twee maal is ze nu de heele kermis rond geweest en heeft toch niet haar dubbeltje uitgegeven. Het steekt nog altijd diep in haar gesloten, vochtig heete hand, even heet en vochtig als haar hand, zoodat het erin lijkt versmolten, maar knijpt ze de vingers stijf dan voelt ze de karteltjes in haar vleesch. Er lokt zoo ontzaglijk veel dat ze zou kunnen koopen, ze durft niet het een boven het ander kiezen, nu ze voor het eerst van haar leven een heel dubbeltje bezit voor zich alleen, om in één middag op de kermis te besteden, precies zooals ze wil
Vader kwam thuis en vertelde dat juffrouw Krant met haar zuster, bij haar te gast, een grooten rijtoer wil gaan maken, en een van hen twee mocht in het rijtuig mee.... haar broertje won het lot.... hij sprong dadelijk weg.... en zij bleef aan tafel, de vuisten onder het hoofd.... toen viel met een smakje het witte propje als uit de lucht voor haar neus, ze keek op en zag de kamer leeg, ze pelde gauw het propje uit en maakte een heel-nieuw, een fel-zilver dubbeltje los, dat lag zoo in eens bloot in haar hand.... dat kwam van juffrouw Krant, voor de eene, die afloten moest.... Ze is de deur uit en naar de kermis gedraafd en nooit leek de weg zoo lang en nooit sprongen de verlokkingen zoo uit elke kraam naar haar oogen toe.... en iederen keer was ze bijna besloten.... ging haar hand de hoogte in, knipten haar vingers open.... een paar maal had ze al bijna gewezen.... naar den langen rooden kersenstok.... naar het blauwe gazen builtje over zilveren en gouden knikkers spannend.... naar
| |
| |
een grooten, nieuwerwetschen, glanzend-gekleurden, bont-gevlekten bal, die als kamfer ruikt en waar binnen-in de kleine korreltjes schuifelend dansen, als je ermee balt, naar het noga-blok in zijn wikkel als zilverig water.... maar telkens ritste er een duizel door haar heen en ze trok haar hand weer terug.... want ze dacht eraan dat ze niets meer zou kunnen koopen als ze eenmaal dat eene had gekocht. Soms had de koopman of de koopvrouw - ze steken hoog achter hun uitstallingen uit, en kijken scherp op de menschen neer! - met haar oogen al meegekeken, met haar hand al meegewezen, dan liep ze maar gauw weg en dorst er eigenlijk niet goed meer komen....
Ze heeft toen eerst, achter het Stadhuis, een heele poos voor de stoomcaroussel staan kijken, die is als een hoog en groot, een zacht-sidderend paleis van zeegroen en zilver, van hemelsblauw en rood en goud boven de andere spullen uit, je staat ervoor en voelt jezelf heel leelijk en heel klein.... het rommelt er alsof het dondert achter de golvende roode gordijnen.... die splijten zwierend uit elkaar en het rommelen komt luid naar buiten toe en je kijkt een gelige, rossige schemering in en je ziet woeste, groene leeuwen, angstwekkend groote bruine paarden, die stormen met koppen omhoog naar voren, die rennen door gelige en rossige schijnselen donderend op je af.... dan vallen de gordijnhelften weer dicht en je wordt van wat binnen gebeurt niets meer gewaar dan een dof gestommel, als rommelpotten in een donderbui.... tot je telkens opnieuw weer schrikt van dien angst-wekkenden gil.... dien hoor je overal, ook 's avonds laat in bed, zoolang de kermis duurt.... maar dichtbij is het vervaarlijk.... dan lijkt de wereld rondom
| |
| |
één groote trillende gil.... die naar alle kanten gaat, die van alle kanten komt, en zelf sta je daar midden-in....
Ze mag niet in de stoom-caroussel en ze durft er ook niet in, maar voor haar dubbeltje had ze erin gekund! Daarom is ze dan ook kalm blijven staan, al zat die dame nog zoo kwaad naar haar te kijken, over haar toonbank van rood-en-goud, tusschen de flappende gordijnen in.... Een spiegel was vlak achter haar, zou ze eigenlijk weten, dat iedereen die langs gaat haar rug ziet, haar breeden boosaardigen rug? Ze heeft ook een breed, boosaardig gezicht.... maar de weg is vrij, wat dacht ze wel.... en telkens heeft ze haar dubbeltje geknepen.... Ten leste is ze weer weggegaan, naar de kramen op de Koemarkt terug en heeft toen eerst bijna een doosje kleurkrijt.... en daarna bijna een groot zacht stuk groen-en-rood suikerspek en eindelijk bijna een muziektol gekocht -, het was er zoo een, waarvan de toon verandert onder zachte klapjes van je vlakke hand - maar telkens op het laatste oogenblik roetste dat duizeltje door haar hoofd en ze heeft haar hand teruggetrokken.... Ze is er wel een beetje moe van geworden.... en wil nu maar liever gaan kijken, waar je niets koopen kunt...., het dubbeltje in het heete holletje van haar vuist geeft een rijk gevoel door haar heele lijf -, ze is blij dat ze het nog bezit, het is alsof ze veel gevaren veilig is voorbijgegaan. Koekhakken.... als ze maar mocht. Al blinkt het bijltje nog zoo scherp.... maar meisjes mogen niet.... jongens en boeren alleen.... en kijk je te lang, dan lachen ze je al uit, of jagen je weg.... de hakblokken maken met elkaar een zijstraatje, gezellig en niet druk, dwars tusschen de groote kramen door -, dat is de passage voor wie
| |
| |
naar het postkantoor moeten, het is voorschrift, of je zou zeker maar voor elken brief de heele Koemarkt over moeten gaan! Boven op het witte blok legt de man het dunne vierkantje gele koek, dat klapt een geluidje als was het uit zeemleer gesneden en dan met meel dun overstrooid.... drie slagen zijn al het minste.... want rukken is valsch.... en bleef de laatste keep net eventjes maar onder den bovenrand, of hangen de helften nog met een koeken draadje aan elkaar.... dan moet die boer of die man betalen en dan lachen de anderen en schuifelen na het stilstaan en spuiten het bruin van hun pruim waar het vliegen wil....
Kijk je uit dit hakblokken-straatje naar links en naar rechts, dan zie je voorbij de openingen de menschen gaan -, één stroom in de schaduw, en één stroom in de zon.... Het is altijd dezelfde stroom en het zijn altijd andere menschen.... de mannen hebben papieren roode rozen, de vrouwen kauwen onder het praten en slepen de kinderen met zich voort. De kleintjes zwaaien rateltjes, dofgeel, dofrood, dofgroen.... de blaas-toeters, dik-gezwollen, lijken den grooten uit de puilende monden gegroeid.... ze deinen zacht, er sprieten lichtfonteintjes uit, strakgespannen glanzen ze.... totdat zij ze leegloopen laten.... hooggillende slinken ze dan in een oogenblik en knakken neer en hangen als stomme frommels van de stokjes af -, het heerlijke van zoo'n toeter is wel, dat je altijd opnieuw kunt beginnen, zoo vaak je maar wil, dat je altijd weer dat strakke, felle glanzen van geel of rood of paars, die zilveren lichtfonteintjes, dat lange fluiten zelf te voorschijn roepen kunt. En wacht je wat, dan is het telkens weer als nieuw.... Links is de schiettent en rechts is Jut, je kunt ze hier allebei
| |
| |
hooren. Het knallen komt van rechts en soms volgt dan gebrom, een roffel kort en dof, een neuzig muziekje, dat ophoudt, eer je het recht hebt gehoorde.... links vallen de doffe dompen.... en het meet-ding vliegt omhoog langs de schuddende paal.... een zwak geknetter.... die kan het, die gaf kracht!.... daar komt het roetsend weer afgeslierd....
Ze kan bij allebei wel eens gaan kijken. Dik staan de menschen voor de schiettent opeen en praten zacht.... die jonge boer, met een blauwe roos op zijn zijden pet, die heeft al voor meer dan twee gulden verschoten en nog altijd legt hij kwartjes neer. En hij schiet zoo goed, zeggen ze. Hij-zelf zegt geen woord, kijkt niet op en niet om, staat er maar bij met een onverschilligen mond -, zoo doe je ook op school, als je geprezen wordt, alsof het je niet schelen kan. Nu vult de juffrouw opnieuw zijn geweer, met een draaimachientje, razend gauw, de kolf aan haar knie.... en ratelsnel praat ze in een taal, die niemand verstaat, naar een andere juffrouw, naar een donkeren jongen man tegen den muur en ze lachen alle drie, de juffrouwen hard, de man alleen met zijn gezicht, zonder geluid. De menschen buiten luisteren, al verstaan ze niets en wachten en kijken naar binnen, zij ook.... Elk ding daar binnen hangt nu onbeweeglijk stil in den schemer tusschen de grauwe wanden, en het strakke, roode achterdoek, de snoeren witte pijpen dalen, stelen omlaag, van de zoldering neer en gaan in bochten weer op aan draden zoo dun dat het is of ze losjes zweven.... de stijve soldaat over zijn trom, de orgelman langs zijn langen neus kijken elkaar strak-lachende aan, die zijn het moeilijkst te raken, de ronde, witte punten zitten in hun oog, daar middenin moet je je kogeltje mikken....
| |
| |
dan komt er een plotse roffel, een korte muziek.... ze hebben hun handen al klaar.... maar verroeren nog geen vin....
De juffrouw heeft het geweer gevuld en geeft het den boer en keert zich om en lacht achter haar hand tegen den donkeren jongen man, die houdt met een wijden gaap zijn eigen lachen in, zet zich op van den muur en gaat, zijn rug naar de menschen, meer naar achter staan....
Zie nu, hoe de jonge boer den kolf tusschen wang en schouder tilt, zie hoe hij rondkiest, wat hij mikken zal.... hij mikt den soldaat, maar schiet nog niet.... ernstig kijkt hij... zijn vinger kruipt langzaam, als uit eigen beweging, naar den trekker toe.... iedereen is stil.... de man in de tent geeft de meisjes een wenk, dat ze niet meer lachen mogen.... en stokstijf staan ze plotseling, de handen in de zakken van hun prachtige boezelaars, goud op rood geborduurd.... en de man kan toch onmogelijk hun vader zijn. Knap.... daar sloeg het kogeltje ergens tegenaan.... en even blijft het stil.... schoot hij nu ditmaal mis.... de man in de tent bukt zich om wat op te rapen.... en meteen..., ze schrikt ervan.... zoo plotseling als die soldaat daar aan het roffelen sloeg.... hij staat er heelemaal van te schudden.... en het lijkt wel of hij nu echter lacht, maar dat kan natuurlijk niet.... Het gulden mandje blinkt.... vol goud en zilver, vol rood en groen.... het laat een zwaaiend glansspoor in de schemering.... nu heeft hij al vier medaljes aan zijden strikjes op zijn jas.... hij doet wel weer alsof het hem niet kan schelen.... maar dat gelooft geen mensch, de jongens en mannen die geen geld hebben om te schieten, kijken jaloersch en vol ontzag....
De platte, stijve tronies van orgelman en trommel- | |
| |
soldaat hollen aan weerszijden met haar mee, de snoeren witte pijpen dansen voor haar uit in de blauwe lucht... en loopt zij hard, dan gaan ze ook harder...., en ze loopt hard, want ze wil nu maar voor haar dubbeltje den allergrootsten blaastoeter koopen, ze zal een gele nemen, die blinken in de zon, als strakgespannen goud.... ze zal den toeterman aan het eind van de kermis wel bij de zuurkraam vinden, daar staat hij meestal, met de ballonnen-vrouw en den molentjesman.... het verlangen spant haar borst, ze loopt rechtdoor de kramen langs en kijkt er geen meer in, ze ruikt ze wel, de heele kermis ruikt naar koek en zand en verf en een paardestal.... Wat valt er nu ineens naast de poffertjeskraam te zien.... zooeven was daar niets, waar nu die heele klomp van menschen staat. Klank van zang kwam er bovenuit.... maar nu hoor je den draaimolen weer en het blazen en fluiten, het ratelen en toeteren, het lachen en roepen... Ze heeft zich al tusschen beenen en lijven naar voren gedrongen en staat in de eerste rij. Een ronde plek is midden-in leeggelaten, een stuk van de straat, maar ineens tot een pleintje gevormd.... een pleintje dat er nooit eerder was.... en midden op dat pleintje staan een man en een vrouw te zingen. Rondom de menschen met ernstige gezichten, monden vol aandacht en groot-open oogen als waren ze van de kermis ineens in de kerk geraakt.... Geen wonder! O, zingen hoor je genoeg als het kermis is, liedjes-mannen loopen overal rond en meiden zonder hoed met bruine gezichten en strooachtig haar, waaruit hun groote oorbellen bungelen.... ze breken telkens hun zangen af om met harde, rauwe stemmen centen te vragen.... ze duwen de menschen hun rammelende bakjes haast tegen den neus en loopen ze na en
| |
| |
zwaaien hun bundels liedjesbladen, die je voor drie centen koopen kunt.... Maar dit is heel ander zingen en dit zijn heel andere menschen.... en hun lied is pas recht anders.... niet lawaaiig en rad en wild.... niet lijzig en saai.... treurig en teeder en langzaam is hun lied.... en zij zijn oud.... ze zingen twee-stemmig ... ze zingen in het Duitsch! De man kijkt onder het zingen naar de menschen, nu den een en dan den ander kijkt hij aan, maar je ziet het alleen als je goed op hem let, want zijn hoofd beweegt hij niet, alleen zijn oogen, die kijken groot en donker diep uit zijn hoofd, onder zijn voorhoofd vandaan, waaraan de dikke wenkbrauwen hangen..., dik is ook zijn baard, zwart bij de ooren, tot grauw onder den mond.... hij leek op het eerste gezicht kwaad en norsch, maar al gauw zie je beter.... hij is niet kwaad en niet norsch, alleen maar ruig en donker en oud.... gelukkig voor die lange, bleeke vrouw, want hij is natuurlijk haar man. Waarom kijkt ze aanhoudend naar boven in het blauw, terwijl ze zingt.... hoe houden haar oogen dat uit -, de hare zouden dadelijk gaan tranen. Plotseling komt het antwoord tot haar in een fluistering: de vrouw is blind! Ze keert zich om en kijkt omhoog.... zou die dame ze dan kennen? Ze praat heel zacht om het zingen niet te storen maar achteruit schuifelend kan ze alles verstaan. Het zijn geen gewone kermismenschen.... ze zouden eenmaal rijk zijn geweest.... niemand weet wat er met ze is gebeurd.... maar jaren al reizen ze de kermissen af, en de heele wereld trekken ze door.... Hoe teeder en droevig klinkt toch dat lied.... je vergeet dat je op de kermis staat, je vergeet dat het kermis is.... en de menschen rondom vergeten het allemaal, je ziet het aan hun gezichten.... telkens is het anders, hun stem- | |
| |
men komen samen en gaan weer uiteen en zoeken elkaar weer en vlechten zich om elkaar en vloeien ineen.... donker en zwaar is zijn stem, maar de hare klaar en hoog, die ijlt smachtend als haar oogen naar boven toe, als vroeg ze iets dringend en vurig, maar zoo droevig tegelijk.... zeker weet ze wel al dat ze het toch niet krijgen zal, dat het toch niet gebeuren kan.... Bleek en heel mager haar gezicht onder den zwarten doek, ze is langer dan haar man en houdt de witte handen voor zich op haar rok ineengevouwen. Kijk je naar haar gezicht, dan smelt alles binnen in je tot heet en vochtig medelijden.... want ze is oud.... ze is bleek en blind.... ze heeft zeker geen huis.... maar kijk je naar haar witte, stille handen.... dat is nog erger.... dan scheurt er iets in je.... dan krampen de gloeiende tranen en dat wil ze toch niet, midden tusschen de menschen.... maar ze zou wel willen weten wat dat aan die handen wezen mag.... Hooguit zingt de blinde vrouw boven haar man die kleiner is, die lager zingt, ze zingt met haar oogen naar den hemel, ze zingt tegen den hemel op. O, wat mag ze toch wel zoo smachtend smeeken.... iets dat ze weet dat toch niet gebeuren zal.... kan geen mensch het haar geven.... kan niemand het voor haar doen? Haar man zal wel goed voor haar zorgen, ze is ouder dan hij en ze is blind.... hij leek alleen maar kwaad en norsch.... hij is het niet.... Ze krijgt ineens een kleur dat haar oogen gloeien.... zij keek naar hem, en hij keek naar haar.... en hij lachte.... maar nu kijkt hij van haar weg, en ze beeft ervan....
Het zingen is uit.... maar er blijft geen stilte, geen oogenblik.... de kermis is weer overal, van alle kanten golft het leven, de draaimolen belt dichtbij.... en uit de verte gilt de stoomcaroussel.... de schorre loot- | |
| |
jesbaas schreeuwt: ‘maakt partij, jongelui, maakt partij....’ Waar is het lied, dat zooeven nog klonk... waar voer het heen, het teedere, mooie lied van hun twee stemmen samengevlochten....? O gemeen, gemeen, nu lachende weg te sluipen, leelijke, wreede menschen, nu de oude man in zijn witte, bloote hoofd rondgaat met den grooten hoed. Eenzaam bleef de vrouw, midden op het pleintje, dat al haast geen pleintje meer is, eenzaam staat ze en wacht en beweegt zich niet, het bleeke, blinde gezicht naar den hemel en de droevige handen tegen haar rok. Menschen golven om haar heen, kijken nieuwsgierig, gaan voorbij.... al meer sluipen er weg.... waarom hebben ze nu weer zulke leelijke gezichten, waarom lachen ze als hun kinderen hard door hun toeters blazen naar de blinde vrouw.... hoe kwam alles zoo op slag te veranderen?
Nu is hij de meesten al langs geweest.... nu komt hij naar haar, hij ziet haar, hij lacht! O, ze wil alles goedmaken, ze wil alles geven.... al haar leden beven.... haar heete hand gaat open en het dubbeltje valt in den hoed.... stralend ligt het op de bruine korst van halfjes en van centen.... ze keek den man niet aan, maar hoorde toch zijn stem in een zacht gebrom dat ze niet verstond.... toen tilde een golf haar in de hoogte over de menschen heen en eer ze haar hand aan haar jurk had drooggewreven, waren ze allemaal weg....
Natuurlijk is ze er heengeloopen, dat kan anders niet zijn.... maar ze was vervuld.... en daarom lijkt het zonderling, dat ze nu ineens aan den anderen kant van de kermis, voor de galanterie-kraam staat. Ze zag het nog niet eens, maar merkte plotseling dat ze midden in een rozige zeeplucht stond. Er knetterde
| |
| |
iets vlak bij haar oor en twee kleine jongens dansen van den lach, omdat ze zoo schrok. Nu ja, ze stond in gedachten, zoo bang is ze anders niet uitgevallen. De dunne kruitdamp prikkelt haar neus, maar niet onbehaaglijk. De eene jongen laat den ander zijn schietgeweertje zien. Het is nieuw, het heeft een dubbeltje gekost, met een doosje kruit op den koop toe.... Een dubbeltje, dat had zij dus zooeven ook kunnen koopen, dat had zij dus nu ook kunnen hebben.... met een doosje kruitjes erbij.... en ze heeft het zelfs niet gezien. Zou er een kraam van zijn of zou een man ze loopende verkoopen?....
Het beste is, nu maar naar huis te gaan, wellicht is haar broertje teruggekomen, zoodat ze van den rijtoer hoort. Door een zijweg ben je gauw van de kermis af en op het Spreeuwenpad en daar moet je de kermis wel vergeten, zoo stil staat er het licht tegen de kleine groene huisjes aan, zoo vredig ligt het in de tuintjes en over de muurtjes fluweelig bruin en oud. Een zoete, frissche wind is opgestoken, hij komt van het open straat-eind haar uit het groen tegemoet en ze loopt er vol tegen in met haar gloeiende gezicht, de oogen gesloten dat hij de heete leden streelen mag, haar ooren vult hij met zacht geruisch. Bij elken stap blijft verder de kermis achter, de geluiden sluiten zich samen tot een al-verflauwend gejoel, eerst het toeteren en roepen, dan het schieten, eindelijk het klaarklankig gebel gaan stil-aan onder en verloren.
Hier waar een raam vooruitspringt voorbij de deur, in dit van zon verzadigd hoekje wil ze even tegen den muur gaan staan, naar den wind haar gezicht gekeerd, de oogen verzonken in het gloeiend goud van een perkje aan den overkant.... een zoetheid
| |
| |
doorvloeit haar om al die stilte, om het licht en den wind, maar ze kan nergens aan denken.... ze voelt zich tot overmaat toe vervuld van wat ze niet begrijpt en ook niet te begrijpen zoekt.... ze sluit de oogen, het goud neemt ze achter de leden mee.... ze opent ze weer, en rondom isde volheid van het lachende licht. Er schimmert wel hier en daar een gezicht achter een donker-blikkerend raam, maar over straat gaan geen menschen.... de kippen maken zoete, kleine geluidjes, het lijkt dat ze half slapen en toch zijn ze dan juist klaar wakker en vol aandacht voor wat ze zoeken in den grond.... Al doffer de kermis, als of hij onder je in mistige diepten verzinkt, nu je zelf niet verder gaat....
Aan alle dingen is iets te begrijpen, ook aan het licht en aan den wind.... alleen maar.... zij begrijpt het niet.... ze weet ook niet waarom ze hier is blijven staan.... Uit het effen, diepe kermisgemurmel schiet in pijlen en flitsen geluid.... ze hoort het beter dan daareven en toch luistert ze er niet naar. Ze luistert naar niets.... nog even staat ze en voelt zich dan weer anders worden.... gedachten aan gewone dingen duiken op en gaan open.... niet langer week en deinende-wijd, maar vast en klein-zichzelf is ze nu weer, ze denkt aan huis en wil erheen, ze wil van den rijtoer hooren en wat ze onderweg in het rijtuig hebben gehad.
Ze gaat weer in het licht, tegen den wind, ze gaat een paar stappen en blijft staan.... haar adem stokt halfweg en kruipt weer in haar borst terug en spant haar borst en duwt haar keel naar boven.... haar oogen staren in de kleine, ronde blikkering, midden op een gelen klinker, aan haar voeten, open onder de zon, maar ze bukt zich niet om het op te rapen. Het
| |
| |
blikkeren doet het grooter schijnen, en onder haar kijken lijkt het in zilveren glanzing uiteen te vloeien.... Ze kreeg het niet dadelijk beet toen ze zich ten leste bukte, stijf stonden haar vingers en grepen opzij.... maar nu heeft ze het, het ligt op haar open hand en ze kan het van dichtbij bekijken.... Er is geen wereld meer om haar heen.... niets dan een leegte vol ontzaglijk suizen en zij daarin met zichzelf, met niets dan met zichzelf heel alleen.... Het kan toch onmogelijk hetzelfde dubbeltje wezen? Dat ligt in den hoed van den ouden man en hij ging een anderen weg uit met zijn blinde vrouw en hier kwam niemand dan zij-zelf.... O neen, het is hetzelfde dubbeltje niet, het hare was nieuwer, fel-nieuw, met waaiertjes van strakken glans, zooals een hooge hoed ze heeft, en karteltjes zoo scherp dat ze nepen. Het is een ander dubbeltje.... er is een wonder gebeurd.... ze gaf haar dubbeltje weg.... en dit lag aan haar voeten en keek stralend naar haar op.... Er is om haar.... met haar een wonder gebeurd.... ze wordt heelemaal gloeiend.... ze wordt heelemaal ijl... ze wordt heelemaal bang.... Het is hier plotseling zoo uittermate stil.... als er nu eens iets ontzaglijks te gebeuren stond.... als er nu eens een teeken geschiedde.... zooals er in de Tora staan..., teekenen tot belooning, teekenen tot straf, teekenen voor den twijfel, teekenen voor het gemor, teekenen die als vermaningen van een almachtig en altijd-gespannen gadeslaan de daden der menschen volgen als op den voet.... gestalten boven de toppen der bergen, schaduwen uit de dalen, schijnselen aan den nachtelijken hemel.... flitsen in het blauw.... waarboven.... waarboven.... Het stolpt hoog over haar hoofd, ze zou er om niets ter wereld in opzien durven.... Waar is het Oog,
| |
| |
dat haar gadeslaat? Ze beweegt even het hoofd, haar oorschelp schept den wind, het ritselt, het fluistert en fluit vlak bij haar, in haar, en haar hart springt bonzende op.
De wereld is weer om haar en is met haar, strak van spanning; donkere ramen, lichtbekleede muurtjes, grauwe putten.... ze wachten met haar in een wonderbaarlijke verwachting, ze staan als verzonken, als met adem ingehouden, wetende zich in dezelfde aanwezigheid, wetende zich gadegeslagen door hetzelfde dat haar gadeslaat.... Ze staat verstard, binnen-in sidderend, wachtend een geluid, een geluid, een flits.... een aanraking, het is haar als ligt ze bloot en open, tot in haar diepste onverborgen.... de verwachting stijgt.... en dan niet meer, blijft suizelend op zijn hoogste hoogte en begint geleidelijk weg te vloeien.... Er gebeurt niets.... er is licht en wind en kirrende kippen. Er is alleen het dubbeltje. Het zal... toch wel.... een gewoon dubbeltje zijn? Ze opent bevend haar hand.... het ligt in haar hand.... er is niets bijzonders aan.... het koningshoofd met de gladde wang tusschen de jaartalhelften.... de cijfers aan den ommekant.... ze houdt het tegen de lippen, ze houdt het onder haar neus.... het ruikt gewoon, het voelt gewoon, het is gewoon. En plotseling breidt zich zwellend een verblijding in haar uit, heelemaal door haar heen, tot in haar hoofd, haar voeten, haar vingertoppen.... ze bezit weer een dubbeltje.... ze is weer rijk.... de dag is voorbij.... maar morgenzalzenaar de kermis gaan en zich een schietgeweertje koopen.
|
|