| |
| |
| |
Hyacinthen
Wie had kunnen denken dat ze haar leven ooit over de twee groote Pésach-dagen heen naar den eersten der tusschendagen verlangen zou! Ze heeft ze wel altijd in hun bijzonderen smaak genoten: ze zijn niet heilig en gewijd als de hooge Joum-Touwiem, ze zijn ook zonder dien overvloed, maar ze houden je daarvoor dan ook niet buiten het medeleven met anderen gebannen, je moogt spelen en werken en bewaart toch altijd in je een zoet dat geen vreemde weten kan, omdat thuis de tafels stralen van wit, omdat dit toch bijzondere dagen zijn. Maar nu heeft ze over de groote dagen heen naar dezen verlangd, want den Eersten Tusschendag van het Pésach-feest worden alle jaren de dunne, fijne Matsos - moeder zoekt zorgvuldig uit die met gave, onver-brokkelde randen uit de doozen kwamen - in witten doek gespeld, op het blanke, teenen boodschapmandje behoedzaam neergelegd, naar het huis van den dokter gebracht. Elk jaar is dat een feest van blijden hoogmoed -, want wat is heerlijker dan dat je iets moogt gaan geven aan menschen die zóóveel rijker zijn, waarvoor je ook niets terug wilt nemen, iets dat ze zelf niet zouden kunnen koopen, dat ze nooit zouden hebben zonder hen.... ja, het is een trotsch gevoel, aan rijkeren te kunnen brengen, waar ze blij mee zijn, maar ditmaal roofde een ander gevoel, zwaarder, voller, al-vervullend, den trots zijn oude plaats: dankbaarheid. O, nooit eerder voor nu heeft ze geweten de heerlijkheid van de dankbaarheid.... bijna-pijn, jubel en geschrei, vlijmende....
| |
| |
een zuchten als wentelen in jezelf.... want hoe kun je.... hoe zul je.... wat moet je....? Op straat... dat gaat niet.... je spreekt toch maar niet zoo den dokter aan op straat.... je bent wel heel gelukkig, wanneer je hem tegen komt.... je voelt als ging er warm water over je lijf als hij staan blijft en je aanspreekt.... hij herkent je gezicht, maar weet nooit recht hoe je heet.... en zijn oogen komen als uit de verte.... maar dan vraagt hij naar Vader en of Vader gezond bleef na het langzaam herstel.... dan aait hij even rond haar kin met zijn vingertoppen, die zijn koel en droog.... en al voortloopend zingt zijn ‘dag,’ want er is een zingen in zijn stem, naar haar uit en maait opnieuw zijn stok door de lucht en zijn oogen zijn dan alweer van haar af.... en nog niet.... nog niet weet hij.... hoe binnen in haar de dankbaarheid haar al te vol maakt van een gelukkige benauwenis....
En nu vandaag is het de dag, de vaste dag, die één keer komt elk jaar, na de twee groote Pésach-dagen - want eerder màg er zelfs geen matsos uit huis gegeven worden! - en zoo dadelijk gaat zij met het mandje, door de zon, door de zoelte van de zomersche lente, naar het huis van den dokter toe. Ze staat tegenover Moeder, elk aan een kant van de witte tafel, en Moeder heeft de matsos voorzichtig een voor een uit de doos en midden op de doek getild - het zijn Tientjes, fijner, en duurder ook, dan de gewone voor het daagsche eten, waarvan er acht gaan in een pond.... aan de randen ontbreekt geen schilfertje.... dat de bruine blaasjes luchtig als bloesempjes gestrooid liggen over het witte kleed, daar kun je niet voor, die zitten zoo los.... ze liggen midden op den doek en hun wit is roomig naast dat van den doek en nu tilt Moeder er
| |
| |
de vier punten overheen.... de speld is nog tusschen Moeders lippen, daardoor trekt Moeder een gek gezicht maar toch zie je duidelijk dat Moeder in zichzelve lachte.... Tusschen Moeder en haar gaat de witte tip van het tafellaken op en neer als in ademhaling.... het raam staat ook open.... het heele huis staat open.... en drinkt met ramen en deuren de lichte, zoete lente in.... en de huisdeuren staan ook open.... het huis is lauw en zoet doorstroomd.... en de witte kleeden ademen op en neer, zachtjes, zachtjes, omdat het lente en Pésach is.... Moeder en zij zijn alleen in huis en van hen beiden komt geen geluid.... maar buiten tintelen de geruchten en die komen met licht en met zoetheid de ramen in en tot in zijn hart is het huis ervan vervuld en alzoo met de lente één.... Het zijn de driftig-tjilpende vogels.... ze moeten wel denken dat ze al een stuk van het voorjaar versliepen.... het zijn de kukkelende kippen.... het is de smederij, waar het aambeeld zingt.... het zijn uit de verte hanen, galmend tegen elkander in als deden ze om 't mooist en vlak langs de open deur een kokkerend karretje en de klompjes van buurvrouws kleinen Hein en zijn zeurderig zingen, dat telkens het wijsje glippen laat.... hij is nog maar heel klein...., het zijn de eerste fluisteringen van de blaadjes die eigenlijk nog niet meer dan propjes en frommeltjes zijn.... en daarbij-in mengt het huis de geluiden van zichzelf.... den winter door stond het gesloten, verkleumd en stram, en nu, zooals een mensch wakker wordt uit lekkeren slaap, de armen en beenen rekt, zoo rekt het huis zich, nu in de lente.... het knettert en kraakt in zijn gebinten....
Ze mocht, voor het eerst van het jaar, haar zomerhoed van vorigen Pinkster weer op, die heeft een
| |
| |
rand van strooien kant, die maakt zonnefiguurtjes op je wangen; als je neerkijkt langs je neus kun je ze zien.... ze zijn zilverig wit, de zonnefiguurtjes, en hebben rozige zoompjes, de jongens zeggen: dat is je bloed!
Achter het mandje dat moeder haar reikte van het stoepje af, dat ze gevat houdt in de rondgebogen armen, klopt haar hart, omdat ze trotsch en dankbaar is, omdat ze door de zon in een luchtigheid van ritselingen gaat en lichten wind, omdat ze voorzichtig wezen moet en in geen geval spelen of vechten of zelfs op jouwen en roepen antwoorden mag, daar matsos licht en dadelijk breken.... van dat alles samen klopt haar hart, en de zorgelijke oplettendheid om haar kostbaren last, en het denken aan het nu dichtbije doel geeft haar een voelen als was ze alleen.... ze ziet wel de menschen, maar als door wazig vensterglas.
Stil fleurt het leven in de zon. De boomen, waar je doorheen kijkt naar het licht, lijken nog leeg en kaal, als was het winter, de blaadjes niets dan ribbelingetjes aan weerszijden langs de takken verspringend, precies een breipatroontje, maar die de zon achter zich hebben, werpen schaduw voor zich uit en naar die schaduwen moet je eens kijken, dat lijkt dan al aardig wat.... want in den winter kan een boom bijna geen schaduw geven!
Het slaat van den toren, twaalf. De slagen zweven over het water, tusschen de masten door, die van hun tippen de wimpels uitwaaien doen; de kade en de schepen komen open en bloot te zien tusschen den hoedenwinkel en den koekwinkel, een vroolijke prent. Er soppen riemen, er schiet een jol tusschen de schepen door.... in den hoedenwinkel ligt versch en fleu- | |
| |
rig voor den zomer uitgestalde.... van den koekwinkel is het heele hoekraam uitgeruimd voor de paasch-eieren, roze en wit. Paasch-eieren zijn dingen die je niet kunt begeeren, omdat je ze toch niet zoudt krijgen; naar chocolade-letters verlang je, want je weet den smaak van chocola, ‘marsepein’ is een woord dat je nieuwsgierig maakt, hoe het toch wel zou zijn, maar je zult er wel niet achter komen, maar als je paasch-eieren ziet, roze en witte, die zijn groote, volle bloemen, ze hebben van veel te groote eieren den vorm, ze zijn van suiker gemaakt en toch doen ze je niet aan eten denken.... ze liggen in rijen, om en om, één roze en één wit en de roze zien er zoo broos, de witte zoo doorschijnend uit.... en nu is er met den zomer een aanvang gemaakt! Want je wist het wel vooraf.... maar hebben is hebben.
Dat zeggen ook de witte hoeden, de gele strikken, de veel sterker dan echte glanzende roode en zwarte kersen; de margrieten en korenaren hollen op den tijd vooruit.... de heele zomer ligt in den hoedenwinkel al gereed. En intusschen staat de toren gloedend in de zon, achter het water met de schepen en de jollen, de wijzerplaat fonkelt op zijn hooge plek, de wijzers liggen nog op elkaar, want het heeft juist twaalf geslagen. Tegen kwart-na-twaalf moeten ze bij den dokter zijn, dan is hij meestal wel thuis, soms ziet ze hem, nog een paar minuten vroeger, op weg van school, juist met de sleutel zijn deur binnengaan. Hij heeft een mooi huis, maar het staat vlak aan de straat, niet in een tuin, zooals de andere heerenhuizen, achter is wel een tuin, als de meid je in het wachtkamertje laat, en de deur staat open, zie je even de boomen.
De dokter is heel rijk, dat heeft ze wel altijd be- | |
| |
grepen, maar laatst op een visite zei een juffrouw tegen Moeder dat hij rijk is door zijn vrouw.... met dokter-zijn kan hij niet rijk worden, hij vraagt de menschen te weinig geld. Ze vinden hem ook, zei diezelfde juffrouw, ‘een beetje vreemd.’ Waar toch dat vreemde wel in mag bestaan. Gelukkig dat Moeder er ook niets van begreep.
De ijzeren appel hangt precies iets te hoog voor den reik van haar hand, en is niet makkelijk te pakken, als je voor je mandje zorgen moet, er dansten heete speldepuntjes over haar rug, stroef schuurde de ijzeren spijl, en er volgde niet meer dan één enkele tink, maar de gang is breed en hoog, tusschen de marmeren platen en de tegelen wanden dijde het geluid tot een zachten galm, en in die heldere siddering van geluid staat ze nu al zelf, want de meid trok de glimmende, bruine deur voor haar oogen weg, de reuk van het doktershuis woei naar haar uit en haar voeten voelen de koelte van de marmeren platen.
De dokter is nog niet thuis gekomen, ze weet het al voor de meid het zegt, want is hij thuis, dan hoor je hem ook, zingend praten, neuriën, loopen heen en weer, met dompe doffen van deuren. Mevrouw is er wel.... maar ze hoeft toch niet juist.... ze kan haar het mandje toch wel geven? Zeker zullen het de Joden-paaschbrooden zijn? Ja, ze hoorde al ervan, van de jongejuffrouw, vanmorgen. Er vliegt een lachje over de lippen van de meid, de ‘jongejuffrouw’ is de dochter, een dame, die op een muziekschool gaat in de groote stad en nu zeker met vacantie over is.
Het meisje liet haar alleen en ze zette haar mandje op de bruine bank, maar zelf bleef ze staan op de marmerplaten, die zijn als zacht-smeltende sneeuw. Het is heel stil, van het loopen door de zon was ze
| |
| |
warm geworden, nu glipt van overal een koelte om haar heen, je kunt bijna niet gelooven dat het nog maar Paschen is.
De deur naar den tuin staat half open, de bovenhelft is van bonte glasfiguren gemaakt, die gooien hun schijnselen een heel eind van zich af de gang in, licht en dun liggen ze over het wit als waren de vormen verwrongen en uitgerekt. Schaduwen ijlen er vliegensvlug overheen, even weet ze niet vanwaar die komen, maar gauw al wel: in den tuin vliegen vogels, vlak achter-langs de deur, ze vliegen in driftige zwenkingen, heen en terug en weer heen, scherpe schreeuwtjes laten ze onder het vliegen door, als zonder opzet, het zullen zwaluwen zijn die nestje-bouwen, daar ging weer een schaduw over het kleuren-waas.... je telt nog geen tel of het is alweer weg en even bliksemkort schalt van hun schreeuwtje iets naar binnen, als ze juist vliegen voorbij de opening.
Over de trapleuning komt het gezicht van het dienstmeisje, halfweg tusschen beneden en boven. Als ze bepaald de paaschbrooden zelf wil geven, zal ze moeten wachten, op het oogenblik kan mevrouw niet komen, maar in den tuin schijnt de zon en achterin staat een bank.
Ze is nog nooit in dien tuin geweest. Ze staat op het bovenste treedje, plotseling in de zon. De tuin ligt laag, hij is bijna vierkant en niet heel groot, ze vat hem heelemaal ineens in haar oogen, tusschen de schuttingen, ze ziet de bouquetten in de hoeken, waar de bloemheesters staan, wier blaadjes bloemetjes lijken, zoo ijl en zoo fijn, ze laten nog het bruine gekronkel van de takken door en de bloemtrosjes hangen af, in elken tint van rozigheid, het bleekste
| |
| |
bijna-wit en het paarsige als van zomersche rozen en alles wat daartusschen maar roze en rozerood heeten kan. In een grooten, blinkenden witten ring - want zoo lijkt het ronde kiezelpad - is middenin een fonkelplek van gras besloten, die rijst een weinig naar het midden toe en boven-op staan hyacinthen als op hoogen troon, in de volle zon, heel veel bijeen, witte, paarse, gele, roode, maar elk op zichzelf, kaarsrecht, onbewegelijk.
Ze gaat de trappen af en ze is in den tuin, hoog om haar heen zijn de schuttingen, ze steken ver boven haar uit. Ze kijkt nog hooger.... en nooit leek de hemel zoo ontzaglijk hoog en zoo zilvertintelend blauw.... de wereld is achter schuttingen opgeborgen, tusschen den stralenden hemel en het fonkelende gras is nu niets dan de schallende schreeuwtjes van de vogels die nestjes bouwen en de hyacinthengeur.... en zelf loopt ze erin en ertusschen, met haar handen op den rug. Geweldig zwelt de reuk, nu ze het grasperk nadert, ze staat aan den rand en buigt het hoofd er naar toe en voelt het dichtgaan van haar oogen.... nu is er ter wereld niets meer dan de geur van de hyacinthen.
Maar wat gebeurt er toch in een mensch die met zijn oogen toe over zwaar-geurende hyacinthen gebogen staat? Een los en luchtig denken, dat ook geen denken is, aan wat lang geledén gebeurde.... of misschien gebeurde.... of heelemaal niet gebeurde.... een zwevend, nevelig voelen van allerhande geluk.... een schemerig zien van dingen die er eens waren.... of hadden kunnen zijn.... of die er bij waren toen er iets anders gebeurde.... wapperingen van wit in zingende winden.... zoetheden.... vochtigheden.... zonnigheden.... blinkingen blauw van vlietend water
| |
| |
en toch ook weer wat anders en toch ook weer niet.... het gaat door je heen en is weer weg, het raakt je even en laat je weer los.... nu wordt het alles doffer..... nu wordt het mijmeren een troebel soezen.... je ruikt ook niet meer, je rook te lang achtereen.
Ze doet de oogen open.... nu lijkt ze zelf wel zoo'n tulp op een hoogen steel, die kunnen ook zoo staan wiebelen en zwieren dat het ze wel duizelig maken moet, ze had wel zoo op het gras kunnen ploffen.... de hyacinthen ruikt ze nu nauwelijks, omdat het te veel was.
Ze is naar den versten hoek gegaan en heeft, in den teederen druk van haar hand, de willige takjes neergebogen, dat het zijig kietelde binnen in den palm, ze heeft den kleinen, fijnen reuk in open mond gedronken.... en altijddoor aan de hyacinthen gedacht en naar hun geur terug verlangd. Ze kan niets nu meer van wat haar een oogenblik geleden zoo overweldigend bevloog, hervoelen, herdenken.... zal het dadelijk weer komen? Ze gaat naar het glooiend vlak van fonkelgroen gras.... buigt zich over en sluit de oogen en dit is toovenarij.... het vloeit haar weer zoet van alle kanten toe, de zalige herdenkingen aan wat nooit is geweest, de ijle mijmerijen over wat ze niet kent.... het nevelige voelen van allerhande geluk, geluiden, die lijken tegelijk zoet te smaken, wapperende geuren, blinkingen.... uit blauwe wijdten.... deiningen als van een hemelsche tevredenheid, die haar lijf vervullen en op de voeten het wankelen doen. Maar er was een gerucht dat haar opschrikken deed en opkijken naar de bovenramen in den achtergevel, daar flikkerde een glasdeur, daar verdween iets naar binnen dat vlug en licht was en lachte en terwijl ze nog kijkt, ineens verstijfd, terugspeurend op wat ze
| |
| |
deed of het misschien belachelijk was, breekt de gesloten dubbeldeur achter de benedenveranda plotseling middendoor, de helften wijken naar binnen, mevrouw komt ertusschen door en wenkt haar uit den tuin. De dokter is thuisgekomen, en de meid heeft haar mandje al binnengebracht, het staat op tafel, midden in een ronde plas van fonkelend rood, de zon op het fluweelen kleed.... Ze neemt het eraf en mevrouw reikt er de handen naar, maar neen.... het is voor den dokter.... zoo lang heeft ze zich verheugd op het oogenblik dat ze het zelf zou mogen geven, zoo vast is dat gebaar met haar voornemen vergroeid.... nu wendde ze zonder denken het mandje van mevrouws uitgestoken handen af. Er vliegt een lachje over mevrouws gezicht dat een gloeiend rood uit het hare doet slaan.... maar dadelijk vergeet ze.... en let op wat de dokter doet en kijkt hoe zijn groote, witte, zachte handen bezig zijn.... hij praat in zichzelf, met een halfluide, zingende stem.... dat doet hij ook wel op straat en terwijl laat hij dan zijn stok in de rondte als een molen zwiepen.... vinden hem daarom misschien de menschen ‘een beetje vreemd’?
Wat lijken ze nu kostbaar en mooi, hier waar er geen andere zijn, haar matsos, hun matsos! Thuis hebben ze kisten vol, mondkost voor acht lange dagen.... maar zie ze hier nu liggen, op den opengeslagen witten doek.... een voor een tilde de dokter er de punten af en het leek een bloem die openging en nu staan ze er over heen gebogen, de dokter en mevrouw en zij-zelf, en de dokter tipt een der licht-bruine schilfertjes die bloesemblaadjes lijken op zijn vingertop en brengt het naar zijn mond....
Nu komt zachtjes de groote dochter binnen, die op haar moeder lijkt, die hetzelfde blonde, blanke,
| |
| |
zachte gezicht heeft, alleen niet zoo vol, maar wel even zulke groote, prachtige tanden, ze heeft op een blad vier kopjes chocolade.... het zijn gebloemde kopjes en op de chocola schommelt het wollig schuim, waarin regenboogkleurtjes fijntjes fonkelen.... het ziet er lekker uit.... het ruikt lekker.... wat zal het lekker zijn.... nu komt het blaadje naar haar toe, er staan nog twee kopjes op, en haar hand gaat omhoog en haar lippen springen open.... maar haar hand valt terug in een schrik, deinst juist bijtijds.... zij mag dit immers niet drinken.... het is gomets, het is gedeesemd, het is ‘ongeoorloofd’ zoolang de Pésach duurt. ‘Hou je niet van chocola?’ De stem klinkt als over een afstand, ze is alleen, ze is ver van ze vandaan. Ze durft haar brandend-rood gezicht niet naar hen op te heffen. ‘Chocola is toch niet onrein.’
Hoe hard klinkt het woord ‘onrein’, hard het woord, koel de stem.... daareven zoo warm. In haar keel schrijnen de ongeschreide tranen. Ze wil het beven van haar mond bedwingen, want ze moet het zeggen.... ‘Niet onrein.... alleen maar gedeesemd.’ ‘Gedeesemd....?’ Nu is er vluchtige lach in de stem, niet onvriendelijk toch, een hapering die ineens het woord vreemd en leeg door deze kamer doet klinken, ze voelt het wel: gedeesemd is geen woord van hier, het is een woord van thuis.... Toch niet: de dokter heeft het begrepen, hij hief de bovenste matso omhoog, er vielen op de andere schilfers met een ruischinkje als van regen en hij zegt, juist zooals Vader thuis, maar natuurlijk niet in Hebreeuwsch: ‘Dit is het ongezuurde brood’ en daarachter, tot haar alleen ‘ongezuurd of ongedeesemd, nietwaar?’ En hij legt zijn hand op haar schouder en zoo loopen ze de serre in, waar de deuren half open staan, daar
| |
| |
zitten ze nu op rieten stoelen, en de kopjes chocola zijn heelemaal weg, ze staan ook niet meer op tafel. ‘En ze bakten hun brooddeeg op heete steenen.’ En of ze dat deden! Ze knikt en lacht -, want daar weet ze alles van. ‘En ze trokken door de Roode Zee.... en ze ontvingen de Wet op den Sinaïe.’ De dokter zegt ‘Sinaïe’, zij heeft ‘Sinaj’ geleerd. Maar vreemd, dat hij die dingen weet.... het kan toch niet zijn dat hij ooit op een Joodsche school is geweest?.... ‘De Sinaïe is een mooie berg, een zeer mooie en indrukwekkende berg.’ Wat nu, wat is dat nu? Het klinkt precies alsof de dokter zei ‘Mozes is een heel aardige man.’ Ze durft wel nauwelijks, maar moet het vragen, eer hij verder spreekt.... ‘Leeft de berg Sinaj dan nog?’ Nu lachen mevrouw en haar dochter allebei.... dat komt doordat ze niet begrijpen.... Ze vraagt nu anders. ‘Bestaat de berg Sinaj dan werkelijk?’.... maar het eerste was beter. Mozes en de Berg Sinaj.... en Mozes is toch óók al vele duizenden jaren dood! ‘En de Roode Zee.... en Egypte....?’ Egypte, waar de Nijl is!
Ach ja, natuurlijk.... maar de Roode Zee? De dokter heeft zelf de Roode Zee gezien.... die is niet rood.... en van een groot schip af, heeft hij ook den Berg Sinaï gezien.... Hoor, hoe hij vertelt! De lucht was blauw, de zon was goud, het zand was geel, het water blauw.... en daarna kwamen ze in een Kanaal, en het schip voer toen tusschen vlakke zanden. En er waren.... ja, raad eens water waren.... er kwam een man aan boord, in een haven, die heette Port-Saïd.... weet je wat hij droeg in zijn hand? Zij natuurlijk niet, maar mevrouw en de dochter gaan raden.... Waren het struisveeren? Waren het edelsteenen? Waren het zijden doeken? Neen, het
| |
| |
waren hyacinthen.... Dat hebben ze nooit geweten, dat heeft hij ze nooit verteld. Hij heeft er ook nooit aan gedacht; maar nu ze hier bloeien en nu hij ze ruikt en tegelijkertijd over Sinaï spreekt en de Roode Zee.... Hij is opgestaan en rukte de deuren wijd open naar zich toe.... en de reuk, nog sterker, geweldiger dan zooeven, stort naar binnen, stort over haar heen.... in een ruisching van zacht-vroolijk lentegerucht, in een schal van dol-blijde vogels.... en ze sluit de oogen.
Alle drie, de dokter en mevrouw en hun dochter, staan nu in de open deuren, kijken neer op het perk omlaag, daardoor zit zij nu als heel alleen. ‘Waren het juist zulke hyacinthen....?’ ‘Juist zulke, paarse, witte en rose, een heele bos ervan had die man in zijn hand.... ze groeien in die zanden langs het Kanaal, overvloedig als hier....’ Ver, ver weg, waar de berg Sinaj is.... lucht en water blauw.... de zon goud.... het zand geel.... Haar lijf is doortrokken van den lentereuk der hyacinthen.... en weer is er het nevelig voelen van allerhande geluk.... de herdenkingen, die ook verlangens zouden kunnen zijn, zoete smachtingen, hemelsche mijmerijen.... door-glansd nu van geel en goud en blauw, rondom het beeld van een Berg, de Sinaj bij de Roode Zee, die ze in dit Pésach-feest herdenken.... de Berg die tot nu ze nooit zich anders droomde dan ontzagwekkend somber, in donkerten van fronsende onweerswolken, omzwalkt van offerwalm, in flitsingen van bliksem, de Berg, die ze met Mozes tezamen van de aarde verdwenen dacht.... herleefd, verrezen in tintelende, zonnige wijdten.... geel zand, blauwe lucht, gouden zon en hyacinthen-geur....
|
|