| |
| |
| |
Menschen en menschen
In vroeger jaren al, toen Kleij nog niet zooveel grond had als nu, nog met de groentekar langs de menschen ging, nog Kleij de groenteman heette, - nu zegt Moeder altijd Kleij de tuinier - mochten ze elken Donderdag de peterselie en de selderie voor de soep van Vrijdagavond bij hem uit de kweekerij komen halen. Die werden dan, voor een stuiver van elk, waar ze bij stonden, versch gesneden, want uit peterselie en selderie gaat, zegt Moeder, door het hotsen en schudden op de kar, het aroma verloren en voor de Sjabbossoep kan niets te goed en te geurig zijn. Nu hebben ze groente van schelen Muis, want Kleij komt niet langer met de kar, hij heeft geld geërfd en een mooi huis laten bouwen, bij zijn kweekerij, dat ‘Eben Haëzer’ heet: Kleij is fijn -, maar ze komen nog wekelijks voor de soepgroente, beurt om beurt, en wie van de twee thuis blijft helpt Moeder de lepels en vorken poetsen, dat ze als echt zilver zullen glimmen naast de borden, Vrijdagavond, onder de Sjabboslamp.
Het is allebei prettig en het weer maakt uit wat het prettigst is, want Kleij woont een heel eind weg, in een buurt waar ze zelden komen, omdat er hun scholen en winkels niet staan en ze er geen bekenden hebben, zoodat het bijna lijkt, alsof ze op reis gaan naar een vreemde stad of dorp. Zij treft het vandaag met haar beurt, want het is zomerweer.... Het is ook al Mei, en de dagen worden langer. Dinsdagavond raakte de rand van de zon juist aan de aarde, toen ze om zeven uur thuis kwamen uit het Joodsche school -, en nu is het al weer twee dagen verder, en het is
| |
| |
ook meer dan twee uur vroeger -, de heele marktplaats ligt nog in de volle zon.
In de gouden zon, breed en leeg en toch heel anders dan andere dagen, want vandaag is het markt geweest en de markt is nauwelijks afgeloopen.... zooeven is ze nog de dikke hoedenvrouw, die altijd schreeuwt en grappen maakt - een aardig mensch, maar je durft niet goed naar haar kijken, want haar eene oog is troebel en dof, een melkoog noemen ze dat - tegengekomen, haar pak op den rug, het reikte nog hooger dan haar hoofd en is zoo geweldig groot en zwaar, dat ze zich bijna niet roeren kon. Ze was heesch van het schreeuwen en maakte toch nog grappen met den boeken-man. Hier stonden ze, over den slager, naast elkaar. Nu ze even in de zon op de leege markt blijft staan is het precies alsof ze ze allemaal nog ziet.... de hoeden-vrouw en de boeken-man en de lintjes-juffrouw en het oude kereltje met potten en pannen.... allemaal zijn den heelen dag aan het grappen-maken en zingend roepen.... en de boeren, die niet lachen en schreeuwen, maar binnensmonds mompelen en halfluid fluiten en pruimen en spuwen voor zich uit, en de bloemen-mannen, die je halfboeren zou kunnen noemen, want ze dragen geen klompen en jasjes over hun boezeroens, maar petten weer wèl en geen halfhemdjes.... je ziet ze allemaal nog staan, ofschoon ze er niet meer zijn, dat komt omdat het nog zoo kort geleden is dat je ze werkelijk zag, een paar uur nog maar.... in het middaguur, allemaal bij elkaar. Het zag eruit, alsof het zoo hoorde en altijd zoo blijven zou.... en nu zijn ze weg, de paarden voor wagentjes weggedraafd.... de koeien met nieuwe meesters naar vreemde stallen gegaan.... nu is elk een kant uit, ze weten misschien niet eens
| |
| |
van elkaar waar ze wonen en zoo gaat het elke week.... Over de marktplaats gaat ze iederen dag, en ook verderop, tot voorbij de sluis, zijn weg en huizen en winkels goed bekend, maar verder dan de bocht komt ze maar zelden en daar kent ze de menschen ook niet. De straat is breed, maar niet mooi, eigenlijk meer een weg, met maar aan één kant huizen in onafgebroken rij en daarvan de meeste kleine houten woningen, een enkel maar grooter en van steen en in een tuin -, aan den overkant, in het zachte, staan scheefgezakte boomen, de huizen hoogstens met twee of drie bijeen en telkens ertusschen weer een zijpad dat het land in gaat. Ieder dier paden kan ze kiezen, en overal schijnt de zon. Er bloeien nog tulpen; die verdorren niet, maar de blaadjes beginnen al meer op rimpelig satijn te lijken en eindelijk tuimelen ze een voor een ruggelings van het randje om het kale knobbeltje af en dat staat dan, in zijn eentje boven op de lange gladde steel, beteuterd rond te kijken. Het hooge gras houdt de gevallen bladen tegen, er liggen er witte, rose en rood-met-geel gevlamde, als schuitjes in een groene zee, sommige gekanteld en sommige over den kop geslagen.
Van de zijpaden gaat ze èèn het liefst, dat om den hoek van de groote Roomsche Kerk begint en ‘Kloosterstraat’ heet, maar dat je altijd ‘'t Roomsche pad’ hoort noemen. Het wonderlijke is, dat er zoo weinig kinderen, en zooveel oude vrouwtjes wonen, bijna huis aan huis, en nu zitten ze buiten in de zon, de voeten op een stoof en de meesten in grijze enschotsche en bonte sjaals, de armen daaronder stijf over elkaar, en de bovendeurtjes van hun huisjes staan open, die hebben kleine, blauwe portaaltjes, geen echte gang, zooals thuis. Maar wel veel bloemen in
| |
| |
potten en ook tuintjes en overal schijnt de zon. Alle oude vrouwtjes knikken haar tegemoet en lachen met mummelmondjes en zeggen soms iets dat ze niet verstaat en hun hoofden gaan met haar loopen mee -, ze babbelen maar met zichzelf, want met elkander babbelen kunnen ze niet, hun stemmetjes zijn te zwak. De huisjes zijn aan den eenen kant, en haagjes aan den overkant, van dichtgevlochten groene palm; ze lijken allemaal even hoog, maar aan de schaduwen op den grond zie je de verschillen. In het midden is de Roomsche School en het huis waar de ‘zusters’ wonen, maar je ziet niet veel ervan, want de gebouwen, groot, mooi, nieuw, staan rondom een plein achter een poort en die poort is maar heel zelden open, nu juist wel, en het plein is één-en-al zon, een groote ronde zee van zon, met een eiland van groen in het midden, dat zijn de hooge seringenboomen, maar er loopt geen mensch. Ze blijft even staan voor de halfopen steenen poort -, je ziet door de opening de onderkanten der gebouwen, het is héél stil, er fluiten vogels. De ‘zusters’ zijn geweldig knap in handwerken, nuttig en fraai, zij naaien alles, ook het fijnste, met de hand, op den draad, steekje-voorsteekje, stikken en rolzoom en Engelsche naad, ze stoppen tafellakens op het patroon, al zijn ook de moeilijkste bloemen erin geweven.... Moeder weet ervan mee te praten, want als meisje woonde Moeder in een dorp, waar bijna niets dan Roomschen en drie echte kloosters waren, in één er van woonden mannen, die hun gansche leven niet spreken mochten en elk groef zich zijn graf met zijn eigen handen. Op de naaischool waren ook een paar Protestantsche meisjes, daar hadden de Roomsche meisjes een liedje op gemaakt: Protestantsche katten,
| |
| |
zitten op de latten, en als de latten brekken, staan ze in de hel te kwekken’.... dat doet haar altijd denken aan heel dunne latten, griezelig gespannen boven een breede, diepe, grauwe kuil, die de aarde ingaat, tot héél beneden, tot de Hel! Maar de Protestanten hadden ook hun liedje: ‘Roomsche papen, liggen te gapen, in de kist, daar het Roomsche brood in is, maar ze denken niet aan God, wel aan den rand van den....’ Dat zegt Moeder niet, maar je kunt het natuurlijk wel raden! Bij dat liedje zie je diepe kisten, in elke kist een mensch met zijn oogen dicht en zijn mond open, met aan elken kant naast zich een brood; dat ze niet denken aan God, maar wel aan dat andere, kun je onmogelijk aan ze zien.... het is immers juist dikwijls zoo veilig, dat niemand aan je gezicht kan zien, wat je denkt.
Binnen de poort fluiten de vogels, ze hebben hun wonen op het groene eiland, midden in de groote goudgele zee; ze staat in de zon, die schijnt in haar nek, maar ineens niet meer, er komt een koelte naar haar toe, haar schaduw, die vóór haar uit ligt tot in de poort, lijkt te bewegen, te veranderen, te groeien, en is nu haar eigen schaduw niet meer, maar van een ander, die achter haar kwam - ze draait zich schielijk om en kijkt op en ze ziet, diep in de schaduw van een witten koker, waarover aan weerszijden de zwarte sluier hangt, een zacht-lachend gezicht, van een egale bleek-gele kleur, waarin groote donkere oogen als vochtig glanzen onder wenkbrauwen als boogjes in een teekening zoo zuiver en scherp.... Ze bleef even, zonder groeten, zonder uit den weg te gaan, staren in dien witten koker, naar dat zacht-lachende gezicht, tot ze begreep dat de ‘zuster’ hier wezen moest, de poort in en dat zij den ingang ver- | |
| |
sperde.... toen week ze gauw opzij, en haar schaduw kwam weer los en klom op tegen den rooden steen en de non ging door de poort, maar keek nog even om en haar hart begon te kloppen: en wat houdt ze nu ineens van die non....
Verderop, een zijpad in, staan vijf huizen vlak naast elkaar, die wel bijna boerderijen lijken, nergens is het gras als op die vijf bleekjes, zoo donker en dicht, zoo sappig en zoo glanzend, zoo vol madelieven, als margrieten groot en star, en nog boven de hoogste sprieten uit. Als je over het laagste hekje hangt, kun je het ruiken. Het groen lijkt nog donkerder, doordat ze uit de zon kwam en dit heele padje in de schaduw ligt, de madelieven zou je niet kunnen tellen, de achterdeuren staan open, die springen uit den zijkant van het huis, de klompen staan op de smalle klinkerpaadjes. En nu komt ze opnieuw in de zon, maar heeft het prettigste van den weg gehad.... dwars over het einde van het lange smalle pad, geen handbreed hooger dan de sloot, zonder steenen, waar je glibbert in den modder als het geregend heeft, staat het mooie roode huis, dat ‘Eben Haëzer’ heet, dat Kleij heeft laten bouwen, eigenlijk veel te mooi voor dit armelijk achterpad.... maar eer ze daar is, moet ze het oude, grauwe krot voorbij, dat eenmaal een smederij is geweest, en daar staat het schrikding op het dak! Het is een schoorsteenpijp, kort, grauw-zwart, verzakt en scheefgezegen, en een vreemd, krullig ding erop dat toen hij recht stond, naar boven gericht was, wijst nu naar den horizon, ver, ver over het land, als gebeurde daar altijd-door iets dat gruwelijk en wonderlijk is.... nooit heeft ze graag naar die schoorsteenpijp gekeken, noch de richting uit, die het krulding wijst, maar sinds den
| |
| |
nacht, dat het in haar droom is geweest, twee dagen na den onweersdag, durft ze er niet meer naar kijken, durft ze er nauwelijks langs te gaan. Dien middag wees het zóó dwingend, dat ze, tegen zichzelf, wel kijken moest en wat ze zag was ver weg over de velden, waar de koeien angstig liepen te hoop, onder lage kleigrauwe wolken, een lucht die somberen kopergloed straalde en waartegen molentjes, klein, scherp-zwart, als dol van angst, te wieken stonden. En al de lange slooten kaatsten dat koper en het groen was bang en wild en vaal en er was overal een suizen en grommelen, als kwam het onder de aarde vandaan. Het onweer dreef af.... maar 's nachts kwam het ding in haar droom. Er was schemering, een schemering zooals je in werkelijkheid nimmer ziet -, ze liep het stadje door en zocht haar broertje, die verloren was, ze liep al harder, want hij was telkens voor haar uit, haar loopen werd zweven - want het is hollen of stilstaan in een droom en soms lijk je van lood en kunt geen voet verzetten! - maar ze kwam toch niet dichter bij hem.... het was haar stadje en ook weer niet, want ze herkende wel huizen, maar ze waren het toch niet echt, ze waren als hielden ze zich maar zoo en overal hoeken, gangen, dwarswegen, kronkelingen, altijd nieuwe en telkens verdween, op even grooten afstand voor haar uit, haar broertje om zoo'n hoek, in zoo'n gang, achter zoo'n kronkeling, zoodat ze hem nooit inhalen, nooit grijpen, nooit krijgen kon, en ook geen geluid kon ze geven.... toen waren ze ineens tusschen de huizen vandaan aan de haven, waar de lange platte en de korte hooge bruggetjes in een wijden krans over het water en over de balkenvlotten liggen.... Zoo was het ook in den droom,
| |
| |
maar er waren geen schepen, geen lucht, geen boormen, enkel die gele schemering.... en ze rende, zooals je in werkelijkheid nooit zou durven over de lange platte en de korte hooge bruggetjes, omdat ze maar één leuning hebben en altijd zag ze haar broertje voor zich uit.... en hij zweefde nu werkelijk, ze zag zijn beenen niet.... toen hielden ineens de bruggetjes op, het laatste was een hoog, en verder en rondom niets meer dan water, dat gelig schemerde, en waar geen eind aan was, ze vloog bij het laatste bruggetje op, en haar broertje was verdwenen.... en bovenop stond het schrikding van het dak van de smederij en de krul wees het water in, als een groote, kromme vinger wees het neer, maar het water was gesloten en stil, niets roerde, niets repte, ook geen geluid.... en toen kwam ineens, ver over het water, uit de kim, zooals de zon opgaat.... maar het was niet de zon.... het was een groot, bleek, gruwelijk gezicht....
Sinds durft ze zelfs niet meer naar het schrikding kijken, maar daarom voelt ze wel in het langs loopen hoe het kijkt naar haar, want stellig weet het dat het in haar droom is geweest.... en dan gaat het heet en koud door haar heen en haar beenen voelt ze als zwellen en machteloos worden, en als ze ergens ooit in de modder uit zou glippen, dan daar.... het pad is ook zoo stil, zoo achteraf, zoo verlaten.... zijn er maar menschen, dan is dadelijk de angst veel minder.... soms roeit er een boer met een melkschuit voorbij.... soms staat er een jongen te visschen.... en vandaag, o geluk, zit er juist tegenover aan den kant van den weg een oude man, die gras snijdt en bergt in een grauwen zak. Hij is oud en heeft een mummelmondje en lijkt op de vrouwtjes van het
| |
| |
‘Roomsche pad’, hij houdt met snijden op, nu hij haar ziet komen, zijn witte haar waait onder zijn petje uit, hij wijst naar den zak ‘voor de k'naintjes’ en hij knikt naar haar op.... o, wat houdt ze nu van dien ouden man.
Nu wordt het huis, dwars over het eind van het pad, al grooter, het heeft zich al in ramen en deur verdeeld, en altijd hier, bij den knotwilg, die boven in de holte van zijn korten stam als in een mand een bleekveldje in het klein met allerhande bloemetjes draagt, springt de dikke zwarte streep boven de deur in stukjes en elk stukje wordt een letter: ‘Eben Haëzer.’ Het is een mooi huis, want het is nieuw en je kunt zien dat het veel geld heeft gekost, maar het is geen lief huis.... anders zou het haar wel uit de verte tegen het schrikding helpen.... sommige huizen zijn als vriendelijke gezichten, maar dit niet. Nu leest ze het duidelijk: ‘Eben Haëzer’, want Kleij is fijn, zelfs van die heele fijne is hij, die ‘doleerend’ heeten. Sommigen zeggen dat ‘afgescheiden’ hetzelfde, anderen dat dat nog weer iets anders is. Kleij is ook wat hoogs in de Kerk, want Zondags komt hij er deftig vandaan, met zwarte jas en hoogen hoed, en hij is toch al zoo lang en die maakt hem dan nog langer en soms zie je hem loopen met den dominee! Kleij en juffrouw Kleij zijn ‘welgestelde menschen’. Naar wat je zoo hoort om je heen, bestaan er zes soorten van menschen: schatrijke, rijke, welgestelde, menschen die goed hun brood hebben, menschen die hun brood hebben, fatsoenlijke arme menschen en ‘tuig’ -, die heeten in het Joodsch gatheisiem en in het Fransch rapalje. Schatrijk is mijnheer Leendertz, in het hooge huis met den vijver die de witte beelden spiegelt, rijk is de dokter, wel- | |
| |
gesteld is Kleij, goed hun brood hebben ze bijvoorbeeld bij De Korte, die met zijn eigen beurtschip vaart, zij-zelf hebben hun brood, een fatsoenlijk-arm-mensch is vrouw Doek, de sjabbos-vrouw, eigenlijk noemt iedereen haar Griet Klapmuts, maar dat mogen zij niet zeggen -, fatsoenlijke arme menschen zijn er ook in de Joodsche kille, zelfs veel, maar geen ‘tuig’, want ‘tuig’ drinkt en vloekt en loopt 's avonds laat op straat te zingen, dat doen toch geen Joden!
Ze gaat den weg langs het huis, aan den smallen schaduwkant, die even hoog is als de sloot en vlak erbij en daardoor altijd vochtig, en is dan meteen in de kweekerij, daar vindt ze meestal Kleij, met zijn ouden en zijn jongen knecht, want Kleij is zoo vlijtig als een man uit een boek, hij werkt den heelen dag. De tuin ligt in de zon en ziet er heerlijk uit, er is een breed middenpad en aan weerszijden groene vakken, achterin kassen en dan weer bloote vakken tot de heg toe, die geen echte heg is, omdat hij niet leeft, maar een vlechtwerk van taaie takken, waar doorheen je de dwarssloot blinken ziet. Aan den anderen kant daarvan is het land met de koeien en op de glooiïng zie je nauwelijks gras, zoo wemelt het daar van blinkende boterbloem en groote madelieven. Ze weet precies waar de soepgroente staat en loopt er rechtstreeks heen, langs de jonge sla, waarvan de blaadjes tegelijk zoo teeder zijn en zoo stevig staan.... langs de donkerder en grover spinazie, langs het fijne wortelloof, dat zoo lekker ruikt.... de tuinboonen bloeien ook al, maar aan dien bloesem is geen geur.... Warm en droog voelt het vastgetreden pad, na den vochten modder van daareven, het waait van wijd-uit om haar heen, tuingeur en weidereuk en ze rilt in de zon van de heerlijkheid. Waar Kleij
| |
| |
mag zijn.... ze ziet hem nog niet, blijft staan en kijkt eens om.... er zitten menschen in de veranda aan den achterkant van het huis, boven het kleine bloementuintje, er is visite, misschien iemand jarig? Ze kijkt gauw weer voor zich uit, want Kleij komt langs het pad, haar achter-op. Ja, er is stellig iemand jarig, want hij heeft zijn gewone broek niet aan, ook niet zijn Zondagsche, maar evenmin zijn daagsche. Zelden ziet ze hem hooger dan zijn horlogeketting, bijna nooit kijkt ze hem aan, ze is een beetje bang voor hem.... Prrt.... daar vloog een zwaluw boven haar hoofd, het land in, zie hoe hij glanst.... en je hoort hem nog ver, want o, het is zoo stil.... hier ben je ook heelemaal buiten, midden-in het land. Wat zou het nu heerlijk zijn, als Kleij eens wat zei, of als je eens wat vragen dorst, zoodat je te weten kwam, waarom de peterselie juist hier staat en de spinazie juist daar, en waaraan je ziet of de worteltjes groot genoeg zijn.... maar hij zegt nooit een woord.... en nu ook, nu hoor je alleen zijn mes, dat door de gladde steeltjes roeft, terwijl zijn groote, roode hand de blaadjes bij elkaar gevangen houdt.... die bewegen daardoor nog in het mandje, alsof ze leven, tot ze weer los en uitelkaar gesprongen zijn. Nu de selderie.... je ruikt onmiddellijk het verschil.... en ze denkt ineens aan thuis en aan de soep.... Er tjirpen overal vogels, die je niet ziet....
Achter Kleij loopt ze nu het tuinpad weer over en naar het huis, dat donker lijkt, zoo uit de zon gezien, kijk, een mooiere jas dan anders heeft hij ook aan! Ze gaf een gulden, want Moeder had geen ander geld, en ze moet nu wachten, terwijl hij wisselen gaat. Er zitten drie juffrouwen en een heer in de veranda, en op de tafel staan glazen.... en advocaat.... en
| |
| |
limonade.... en koekjes.... schuimpjes, wit en rose, hoog boven het trommeltje uit.... Kleij zei vlug een paar woorden, terwijl hij de veranda door naar binnen ging en ze kijken naar haar, ze merkt het wel, al doet ze alsof ze niet kijkt naar hen. Ze ziet alles.... in de limonade drijven week-rose propjes.... het is eigengemaakte frambozen-limonade.... wat treft ze het.... o, wat treft ze het! En schuimpjes.... haar mond wordt vochtig.... zou ze er twee krijgen of maar een.... zou ze een rood kiezen of een wit.... zouden ze haar een vol glas of een half van de limonade geven? Moeder schenkt ook wel eens de glazen halfvol als ze met veel ineens komen invallen, op sjabbos-middag, anders is er te kort....
Wat heerlijk dat Moeder geen kleingeld had.... en als Kleij nu maar niet te gauw met het wisselen klaar is, want al doet ze alsof ze enkel naar de viooltjes kijkt, ze ziet heel goed, dat nog geen van de drie juffrouwen haar handen uit haar schoot genomen heeft.... wat wachten ze lang met presenteeren! ‘Kom eens even hier, jij.’ Ha, eindelijk - en nu is ook meteen dat kijken en fluisteren gedaan.... ze is de trapjes al op, tot vlak bij den heer, of eigenlijk is het maar een heerachtige man, die haar riep en ze ziet nu nog beter de limonade, en de schuimpjes boven het trommeltje uit. En elk heeft er nog naast zijn glas op het schoteltje liggen ook!
‘Kom je hier elke week....?’ Ze knikt: ‘ja, meneer!’ ‘Dan weet je zeker ook wel wat de naam van dit huis beteekent?’ En of, en daarvoor hoefde ze niet hier te komen, dat heeft ze wel geleerd op het Joodsche School. ‘Eben Haëzer,’ ‘Steen der Hulpe.’ De vrouw het dichtstbij trekt een mond en kijkt naar die naast haar zit, en die haalt de schouders op. Ze
| |
| |
krijgt een gloeiende kleur. Zou het out zijn? En ze weet zeker dat het goed is! Ze hebben het nog maar kort geleden geleerd, bij de geschiedenis van Samuel. Nu praat de man: ‘Eben Haëzer’, ‘Tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen,’ - en de vrouwen knikken, alsof hij het weet en zij een stommerik is! ‘Tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen’.... goed en wel, dat dachten ze erbij, of misschien zeiden ze het erbij, maar dat beteekent het niet. ‘Eben’ is steen en ‘Eben Haëzer’ is ‘Steen-der-Hulpe.’ Ze zegt het niet, ze denkt het alleen, ze hoort maar half wat de man nu verder tegen haar zegt, ze moet aldoor naar de limonade kijken en naar de koekjes en naar de handen van de juffrouwen, maar die blijven in haar schoot. Ha..., daar gaat eindelijk een paarse arm - er is een paarse, een bruine, en een groene juffrouw - naar de tafel toe, maar ach.... de arm gaat niet naar een der leege glazen, en ook niet naar de flesch, en ook niet naar het trommeltje, maar naar haar eigen glas.... en ze neemt het op en ze drinkt er een héél klein slokje uit en zet het weer neer en de paarse arm gaat weer terug naar de paarse schoot en de gele hand ligt weer stil over de andere gele hand.... De man, die haar overhoord heeft, wenkt nu met zijn hand: ze moet de trapjes weer af, ze keert zich om en haar rug wordt ineens gloeiend warm, omdat ze voelt dat ze zoo kijken.
Ze moet haar mandje neerzetten en haar twee handen ophouden, onder de eene van Kleij; onder den zwaren stroom van heete centen en halfstuivers breken ze bijna van elkaar.... gauw haar rok in de hoogte, in haar onderzak ermee.... hij is niet erg schoon.... ze hebben twee maal dropwater gemaakt van de week.... en juist vandaag draagt ze hem voor't laatst,
| |
| |
eer hij in de wasch gaat. Ze wil nu heelemaal niet meer opkijken naar de menschen in de veranda en gaat maar gauw en zonder groeten weg, gauw den tuin uit, gauw het huis langs.... ze voelt een branden overal in zich van teleurstelling en schaamte en akeligheid.... hoe had ze kunnen denken, dat ze haar niets, niets-niemendal zouden geven....! Iemand die er bij staat, laten toe-kijken.... waar werd het ooit vertoond? Hoe krijg je het in je hoofd.... je zoudt het niet gelooven, als je het las in een boek.... nu ja, je leest wel erger, maar dan van slechte menschen, van wat je ‘misdadigers’ noemt....
Ze holde het schrikding zonder erg voorbij en is het Roomsche pad al op.... schaamte en teleurstelling trekken uit haar weg.... maar het andere blijft.... de verbazing dat zulke dingen bestaan, dat er werkelijk menschen leven in de wereld, geen ‘misdadigers,’ maar gewone menschen, nette menschen, welgestelde menschen, menschen met mooie kleeren en broches en horloges.... die bij een volle tafel zitten en een ander laten toe-zien, heelemaal laten toe-zien. Ze zal er een eed op moeten doen, eer ze haar thuis gelooven, maar het is eigenlijk te akelig om er met anderen over te praten....
|
|