er, karren rijden, menschen gaan voorbij.... de nieuwe school ligt rakelings tegen het land, als lichte banen snijden straten in het groen, maar zijn dat straten, waar geen huizen staan en dus geen menschen, ook geen boomen, maar zijn dat straten, al die bloote, breede reepen vlechtwerk, wit en rood.... Daar staat de school, groot, nieuw, alleen, en rondom leege vlakken straat, als lage dijken die de wei in poldertjes verdeelen, met rondom zon en rondom blauw....
Ze staan er voor.... de deur is als een poort, stroef, koel en trotsch, want boven op een hooge stoep en diep in een portiek.... nu weet je eensklaps wat: ‘teruggetrokken’ is.... diep-glanzend nieuw van zware groene verf, toegesloten.... de ramen spiegelen, groot en koud.... en hekken naar de speelplaats, ook nog dicht.... een doode school....
Hoe groot.... hoe wijd.... door smalten, en dan ineens een breede, bleeke zee, die blikkert naar het blauw, de leege speelplaats, die ze voor het allereerst, en vreemd en schuw, betreden.... je wordt haast duizelig van het blank, waar midden in je staat, een weeke golving om je heen, van malsch en mollig grint als basterdsuiker dik gestrooid....
Twee zijden zijn besloten in de achterkanten van de school en verder bloot en open naar het land... een hek.... een lage groenbekrooste sloot.... en weiden, weiden, weiden, waar je ziet....
Ramen in rijen, groot, koud-blikkerend, dood.... grijze gordijnen, allemaal even hoog, deuren, zoo trotsch met en zonder portiek, maar glanzend diep en nieuw van zware, groene verf, toegesloten.... en alles nieuw, nieuw, nieuw en star, dat is de nieuwe