De Spaansche burgeroorlog
(1936)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekendZijn oorzaken en mogelijke gevolgen
[pagina 75]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 76]
| |
Na enkele dagen van heftige straatgevechten tusschen de politieke partijen, werd de gewapende actie verschoven naar de grensgebieden. De eigenlijke militaire actie liep vervolgens, bijna onmiddellijk na haar ontplooiïng, vast in de natuurlijke grenzen. De verschillende legers van de opstandelingen werden in hun eersten opmarsch gestuit. Men herinnert zich nog wel de eerste berichten van het legerbestuur der opstandelingen omtrent den spoedig te verwachten val van Madrid. De legers die van het Noorden oprukten hebben echter den natuurlijken gordel van Madrid niet kunnen overschrijden, en zijn van Aldeavieja tot de Altos de Barahona over de geheele linie tot staan gebracht. Een actie tegen Catalonië bleek eveneens, om soortgelijke redenen, onmogelijk. De opmarsch van het Zuiden werd door transportmoeilijkheden en door de dreigende vijandelijkheid van de bevolking uitermate vertraagd. Het militair talent heeft dus geen anderen uitweg tot verovering van Madrid kunnen vinden, dan van het Noorden uit, steeds over vlak terrein, langs een ontzaglijken omweg, tot voor de hoofdstad te komen. Irún was de eenige sterke positie die het leger heeft kunnen nemen, en dit ‘sterk’ is zeer betrekkelijk. De bezetting van Irún was zwak, er waren verschansingen met tien tot zestig man welke het veel beter bewapende leger, met gevechtswagens en vliegtuigen, uren lang tegen hielden. Ik verwijs naar de berichten in dezenGa naar voetnoot1). De verovering van Irún was echter een levenskwestie voor de opstandelingen. Zij hadden den vrijen weg naar Pasages noodig, voor de voorziening van benzine en petroleum, en ook wilde men den noordelijken verbindingsweg met Frankrijk afsnijden. Militairen roem heeft het Spaansche leger ook in dezen oorlog niet gewonnen. De generaals hebben geen indrukwekkende bewijzen gegeven van strategisch talent, van geniale ontwerpen of van een krachtige, breed uitloopende actie. Franco en Mola hebben gezegd zoo noodig een leger | |
[pagina 77]
| |
van vijfhonderdduizend man op de been te kunnen brengen. Inderdaad, dat is mogelijk. Maar men moet er ook mee kunnen opereeren. De legermacht welke tot hun beschikking stond, was ongeveer zestig- tot zeventigduizend geoefende soldaten groot, verder vijftig duizend vrij goed afgerichte vrijwilligers uit Navarre, de requetés, en bijna tweehonderd duizend fascisten, waarvan hoogstens een tiende gedeelte onmiddellijk als soldaten was te gebruiken. Het eigenlijke werk is gedaan door het vreemdelingenlegioen en de kleurlingen, de Marokkaansche troepen. Men blijft deze naar Spanje overschepen, en het is een bedenkelijk feit, dat zulke strijdmachten het politieke stelsel, uitgedrukt in de leuze God, Vaderland en Koning, moeten grondvesten. De requetés heb ik met mannenmoed zien vechten ‘ingelijst’ tusschen soldaten van het vreemdelingenlegioenGa naar voetnoot1). De regeering heeft zich verdedigd met geïmproviseerde strijdmachten. Zij miste een staf en een kader. De militaire leiding is tenslotte in handen gegeven van Riquelme, een officier die indertijd in Marokko in opspraak is gekomen. Van de zich spontaan ontwikkelende legermacht vormde de sinds kort voorbereide volksmilitie der linksche organisaties de kern. De laatste jaren gingen, vooral onder de studeerende jeugd, kleine boekjes van hand tot hand welke voorschriften bevatten voor de gewapende actie. Onder de arbeiders werden vlugschriften en circulaires verspreid met gelijken, maar vereenvoudigden, inhoud. Kort samengevat is de inhoud van die boekjes en circulaires, welke slechts na zorgvuldig ingewonnen inlichtingen werden doorgegeven, als volgt: Wij moeten ons voorbereiden op gewapende actie. Wij zullen òf zelf tot de revolutionnaire actie overgaan, òf de rechtsche organisaties zullen een burgeroorlog verwekken. Wij moeten dus gereed zijn als het zoover is. Daarom geven wij de volgende algemeene richtlijnen. Als eenheid vorme men groepjes van flinke, vastberaden mannen, bij voorkeur niet grooter dan negen of tien man, onder leiding van een erkenden chef. Deze is belast met het onderricht in het hanteeren van wapens, geweer en revolver | |
[pagina 78]
| |
voornamelijk. Er moeten afzonderlijke groepen gevormd worden voor het hanteeren van explosieve stoffen. De verschillende groepen moeten samensluiting zoeken, een comité benoemt de algemeene leiding. Deze kieze men bij voorkeur uit militair geoefenden, liefst leden van het kader. De gewestelijke groepen moeten onder een oppercommando gesteld worden. Er moet, volgens een nauw omschreven militair straf- en tuchtrecht, een strenge discipline gehandhaafd worden. | |
[pagina 79]
| |
kerken of kloosters, kan men ook vrachtauto's gebruiken, en deze vooraf op vermelde manier pantseren, als daarvoor tijd en gelegenheid is. Indien men een breede, open straat moet nemen, die door den vijand is bezet met machinegeweren, stelle men zich op de volgende manier op: eerst een zware vrachtauto, daarachter aan weerszijden gewone auto's, daarachter manschappen met tusschen hen in twee vrachtauto's, daarachter weer manschappen, achter dezen, naast elkaar, een auto, een vrachtauto, een auto, een vrachtauto, daarachter manschappen. Een smalle straat kan men met een enkelen auto en vrachtauto nemen, in volle vaart. | |
[pagina 80]
| |
van den dag. Groepjes gewapende mannen gaan in taxi's, om de aandacht niet te trekken, naar alle kruispunten. In alle openbare gebouwen, ministeries, stadhuis, musea, enz. vervoegen zich manschappen, onder alle mogelijke voorwendsels. Op het afgesproken uur, bijv. om twaalf uur, ga men, snel en doortastend, over tot den aanval, en bezette men alle belangrijke punten, telephooncentrales, uitzendingsstations, vliegvelden en dergelijke. Zijn wij de aangevallenen, dan moet men bedenken, dat het volk, de burgerij en vrijwel alle intellectueelen, aan onzen kant staan als de Republiek wordt bedreigd. Voor het behoud van een democratische republiek zal driekwart van de Spaansche bevolking zijn leven willen geven. Men ga onmiddellijk tot den aanval over. Van het leger en de politie zijn alleen de officieren te vreezen. In geval van een staatsgreep door rechtsche partijen zullen tal van kloosters en kerken tijdig met machinegeweren zijn bezetGa naar voetnoot1. Men overvalle ze, volgens de gegeven aanwijzingen, evenals de kazernes en de politieposten. De eerste dagen na den staatsgreep van Franco heeft de bevolking zich hoofdzakelijk aan deze voorschriften gehouden. Daarna, toen de militaire actie verplaatst was naar de gewestelijke grenzen, is de volksmilitie gevormd. Deze heeft zich met den spreekwoordelijken Spaanschen moed verdedigd, maar door het gemis aan een doeltreffende organisatie, aan een kader, aan een oppercommando dat de leiding in handen nam en zich liet gelden, en aan goede bewapening, is het volksleger in het vlakke veld teruggedrongen, en zijn verschillende steden gevallen. Catalonië heeft zijn verdediging het best georganiseerd, en het zal dan ook het langst den tegenstand kunnen volhouden. Asturië heeft in 1934 alle aanvallen van het leger kunnen afslaan. Het leger zal, nu zooals toen, dit bergachtige gebied isoleeren en het tenslotte tot overgave dwingen. Het verloop van dezen burgeroorlog is in veel opzichten gelijk aan het verloop van alle vroegere Spaansche burgeroorlogen. In alle burgeroorlogen in Spanje heeft men in het buitenland hulp gezocht. Men denke aan de krijgsverrichtingen van Bertrand du Guesclin en den Black Prince, aan de Portugeesche inmenging in de vijftiende eeuw, aan | |
[pagina 81]
| |
de Fransche inmengingen in de uitgevoerde of beraamde opstanden in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw, aan de expeditie van den hertog van Angoulême in 1823, aan de politieke intrigues in den eersten Carlistenoorlog, tijdens de revolutie en de restauratie, en in den tweeden Carlistenoorlog. Zoo hebben ook nu de beide partijen in het buitenland hulp gezocht. De opstandelingen zijn krachtig gesteund door Italië en Duitschland. Ik heb tientallen Italiaansche en Duitsche bombardementsvliegtuigen gezien, Duitsche vliegeniers waren voornamelijk in Burgos, Segovia, Salamanca en Sevilla, Italiaansche vooral in het Zuiden, Westen en op MajorcaGa naar voetnoot1). De toekomst zal leeren of waar is wat in opstandig Spanje werd gefluisterd en geloofd, nl. dat Italië als onmiddellijke belooning voor zijn militaire hulp Majorca of alle Balearen zou krijgen, en dat Duitschland belangrijke militaire en oeconomische concessies in Marokko heeft bedongen en verkregen. De regeering heeft, als wettig bewind, officieel hulp in het buitenland gezocht. Het gevolgde niet-inmengingsverdrag is haar noodlottig geworden. De smokkelarijen, uit Frankrijk vooral, hebben haar troepen niet voldoende van wapens kunnen voorzien. Een kenmerk van alle Spaansche troebelen en burgeroorlogen is het groote getal slachtoffers dat daarbij valt. Niet in den geregelden strijd, want groote gevechten vinden zelden plaats en hebben ook vroeger niet plaats gevonden. Men leze er de levensgeschiedenis van de leidende figuren uit de vroegere burgeroorlogen op na. De militaire actie is lauw, de kleine gevechten worden echter met groote grimmigheid gevoerd. De meeste slachtoffers vallen evenwel bij de ‘zuiveringsacties’. Deze zijn in Spanje altijd ontstellend consequent geweest, ik herinner bijv. aan de zuiveringsactie die een eeuw geleden, na 1823, is ondernomen, en in Europa een diepen indruk heeft gemaakt door de verhalen van oog- en oorgetuigen, de Fransche officieren uit het leger van Angoulême. Deze ‘zuiveringsacties’ worden ook nu, aan beide kanten, onverbiddelijk | |
[pagina 82]
| |
doorgezet. Aan de gebeurtenissen te Madrid en Barcelona, de moorden op geestelijken en nonnen en andere betreurenswaardige gewelddadigheden is door de pers in ruime mate ruchtbaarheid gegeven. Minder bekend zijn de fusillades en gewelddadigheden van de opstandelingen. De pers heeft daar veel minder melding van gemaakt, doordat de terechtstellingen door de opstandelingen in het geheim en bij nacht plaats vinden, een eind buiten de steden en de dorpen, en slechts zeer weinig journalisten voldoende met de taal, het land en de bevolking vertrouwd zijn om zelfstandig onderzoek te doenGa naar voetnoot1). Eenige nadere verklaringen vereischen de wilde uitbarstingen van vijandschap tegen de Kerk, haar instellingen en haar dienaren. Door de geheel Spaansche geschiedenis heen kan men de uitingen van een steeds toenemend anti-clericalisme volgen. In de oudste Spaansche letteren vindt men reeds onstuimige aanvallen tegen de geestelijkheid, omdat haar gedragingen niet waren overeenkomstig de plichten en de waardigheid van haar ambt en staat, en ook omdat zij zich mengde in zaken waar zij buiten diende te blijven. Reeds voordat aan de Spaansche cultuur een eigen, oorspronkelijke vorm was gegeven, werd de Spaansche Kerk gehekeld als een politiek en maatschappelijk machtsinstituut, en haar dienaren gebrandmerkt als eerzuchtige, hebzuchtige en heerschzuchtige despoten. Uit het hart der Middeleeuwen dateert de zin die spreekwoordelijk is gebleven: ‘wolven heerschen in de Kerk, zij voeden zich met bloed’Ga naar voetnoot2). Mannen wier ootmoedig geloof niet in twijfel kan worden getrokken, zooals Gonzalo de Berceo, geboren tegen het einde der twaalfde eeuw, hebben pakkende tafereelen geteekend welke op droeve toestanden in de Kerk wijzen, en soortgelijke uitingen en beschrijvingen vindt men in de volgende eeuwen. Soms wordt de toon gedempt door goedlachschen spot, zooals in het Libro de buen amor, een hoogtepunt van Spaansche dichtkunst uit de veer- | |
[pagina 83]
| |
tiende eeuw, meestal echter is die toon wrang en scherp, striemend zelfs zooals in de satyrische volksverzen van de vijftiende eeuw. Zelfs in de zestiende eeuw, waarin de Spaansche kerk haar vollen bloei bereikt als geestelijk instituut, blijft zij gedrukt door euvels die haar eigen beginnen te worden, die met haar vergroeien. In de zeventiende eeuw begint haar verval als geestelijke instelling en versterkt zich haar karakter en streven van politiek en oeconomisch machtsinstituut. De satyre krijgt steeds gemakkelijker vat op haar en laat zich hooren, ondanks de strenge censuur. Het peil der geestelijkheid zakt steeds meer, hetgeen niet te verwonderen is bij zulk een groot getal wereldlijke en reguliere geestelijkenGa naar voetnoot1). Een levend getuigenis voor het zedelijk verval van de geestelijkheid is het aantal lichtzinnige of zelfs onzedelijke geschriften dat van haar hand is verschenen. In de negentiende eeuw komt de satyrische hekeling van de menschelijke fouten der geestelijkheid op den achtergrond in de litteratuur, en treedt daarvoor in de plaats een bewuste ideologische bestrijding van de Kerk, een bestrijding welke steeds dieper gaat en grooter omvang krijgt. Deze anticlericale uitingen in de schoone letteren loopen, van het begin af aan, evenwijdig met den strijd tegen de Kerk op politiek en oeconomisch terrein. Van de tiende eeuw af stellen de koningen van Asturië, Leon, en vervolgens Castilië, zich tegen de grooter wordende politieke en oeconomische macht van de Kerk. De Cortes probeert herhaaldelijk in de dertiende, veertiende, vijftiende, zestiende en volgende eeuwen de uitgestrekte bezittingen van de Kerk te beperken, en haar invloed op staatkundig en oeconomisch gebied tegen te gaan. In de Gouden Eeuw werd deze beweging gesteund door mannen als Vitoria, Azpilcueta, Covarrubias, Molina, Ramos del Manzano, e.a. In de achttiende eeuw neemt Karel III deze actie over, hij dringt de Kerk naar haar eigen terrein terug door zijn koninklijk gezag, en de concordaten van 1737 en 1753, door | |
[pagina 84]
| |
zijn voorgangers gesloten met het Vaticaan ter beperking van de politieke en maatschappelijke macht van de Kerk, worden aangevuld met een bepaling inzake de benoemingen van de hoogere geestelijkheid door de Kroon. In de negentiende eeuw is een reeks van wetten en wetsontwerpen getuigenis van het groeiend verzet tegen de Kerk, ik herinner aan de wet van 1820, opheffing van alle geestelijke orden, blijft doode letter; de wet van 1835, sluiting van de kloosters met minder dan twaalf kloosterlingen, wordt niet uitgevoerd; de wet van 1837, opheffing van een aantal geestelijke orden; de wet van 1855, onteigening van kerkelijke goederen, wordt ongedaan gemaakt en de gevolgen ervan deels vergoed; de wet van 1869, opheffing van alle geestelijke orden, een wet van korten duur. Het genootschap der Jezuieten is verscheidene malen ontbonden en verbannen, door Karel III en in 1835. Wettelijk is deze ontbinding zelfs nooit ongedaan gemaakt, zoodat de bepaling uit de grondwet van 1931 overbodig was. In de negentiende eeuw beginnen de gewelddadige uitbarstingen van de vijandschap van het volk tegen de Kerk, in 1834, 1835, 1868, en in onzen tijd zijn zij tot een vloedgolf geworden, 1909, 1917, 1931, 1934, 1935, 1936. In de zoogenaamde ‘bloedige week’ van Barcelona, in 1909, hebben buitenlanders zich verbaasd afgevraagd wat een menigte er toe kon drijven kerken en kloosters in brand te steken, en banken en fabrieken onaangetast te laten. In 1931, in 1934, en dit jaar, heb ik buitenlandsche journalisten zich over ditzelfde feit zien verbazen, een verbazing welke nog grooter werd toen zij bemerkten dat een eenvoudig volksgeestelijke veilig kon vertoeven op een plaats waar een bisschop, kanunnik of monnik zou worden neergeschoten, en dat in gebombardeerde steden als San Sebastian of in steden waar maandenlang de gevechtsspanning bleef, als Toledo, tal van eenvoudige priesters ongestoord hun geestelijke taak konden verrichten. De Spaansche Kerk is zelve in hooge mate schuldig aan wat er in Spanje gebeurt. Wie de feiten ernstig neemt en ze in hun samenhang durft te onderzoeken, komt tot deze | |
[pagina 85]
| |
gevolgtrekkingGa naar voetnoot1). De Spaansche Kerk is sinds eeuwen ernstig in gebreke gebleven, zij is in haar politieke en oeconomische machtspositie verstard, het geestelijk leven is goeddeels uit haar geweken, haar evangelische ijver is verflauwd, zij is van het volk vervreemd, zij is buiten de nooden van den tijd gebleven. De hoogere geestelijkheid heeft meer belangstelling gehad voor politieke en oeconomische dan voor geestelijke macht, zij heeft willen heerschen van de politieke machtssfeer uit, en zij heeft vergeten, zij heeft verzaakt leiding te geven van binnen uit. De godsdienstige en zedelijke opvoeding van het volk is in ergerlijke mate verwaarloosd, voor de maatschappelijke ellende heeft men oog noch hart gehad. De groote menigte is van de Kerk verwijderd geraakt. Het van nature reeds sceptische Spaansche volk is, door de van geslacht op geslacht verwaarloosde godsdienstige opvoeding, buiten den levenwekkenden geest der religie gekomen, en het is grootendeels in den godsdienst een vormelijk ceremonieel, en in de Kerk een uiterlijk machtsinstituut gaan zien. Vele spreekwoorden en zegswijzen toonen dit aan. De zeer groote misstanden op maatschappelijk gebied, tienduizenden menschen zijn met honger, ziekte en ellende als dagelijksche, natuurlijke zaken vertrouwd geraakt, waartegen de rijkdom van kloosters en het decoratieve bestaan van de hoogere geestelijkheid schrijnend afsteekt, hebben in een bevolking, welke goeddeels lezen noch schrijven kan en elementair redeneert, een groeiend bitter besef van onrecht en verdrukking gekweekt. Dit bewustzijn is door allerlei revolutionnaire invloeden aangewakkerd en grimmiger, onverzoenlijker geworden. Men is in de Kerk een vijand, een maatschappelijken en politieken vijand gaan zien, en de Kerk, de officiëele Spaansche Kerk, is zichzelf in steeds ongunstiger positie gaan stellen door voortdurend inniger samensluiting te zoeken bij de machten welke de verbetering van de levensvoorwaarden van de groote menigte tegenhouden. | |
[pagina 86]
| |
Tenslotte is bij deze groote menigte de zekerheid ontstaan dat de Kerk en de hoogere geestelijkheid de eerste, de beslissendste belemmering vormen in den opmarsch naar de maatschappelijke gerechtigheid. Tegen dit bolwerk stormt het volk dus aan, zoo spoedig het in deining geraakt. In enkele Spaansche bladen, die van Burgos, Pamplona en andere door de opstandelingen bezette steden, heeft men een poging gedaan om de uitbarstingen van vijandschap van de groote menigte tegen de Kerk te verklaren op een wijze die de Kerk zelf volkomen ongerept liet. Men heeft deze gewelddadigheden willen toeschrijven aan de invloeden van het Joodsche en Moorsche bloed, dat in de Spaansche aderen plotseling weer zou zijn gaan bruisen. Niemand zal inderdaad de beteekenis van het Semietisch element in het Spaansche volk en in de Spaansche cultuur willen onderschattenGa naar voetnoot1), men dient echter wel soliede bewijzen aan te brengen om het waarschijnlijk te maken dat de kerk- en kloosterbranden van heden te wijten zijn aan de met zooveel geweld vier eeuwen geleden afgedamde of tegengegane invloeden van het Joodsche of Moorsche bloed. Er liggen voldoende bevredigende verklaringen vlak voor de hand, zoodat men zijn toevlucht niet behoeft te zoeken tot romantische improvisaties. Opgemerkt dient te worden dat men sedert kort in Spanje, onder onmiddellijke Duitsche invloeden, een anti-semietische beweging probeert te wekken, en het Joodsche vraagstuk in Duitsche belichting actueel wil maken. De zgn. ‘Protocollen van de wijzen van Sion’, elders reeds herhaaldelijk als wapen tegen de Joden gebruikt en geschikt gebleken tot aanwakkering van volkspassies, wordt in een Spaansche populaire uitgave bij duizenden verspreid. Een winkel in Valladolid leent zijn geheele etalage-ruimte voor de tentoonspreiding van dit geschriftjeGa naar voetnoot2). |
|