| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Tarragona, de residentie van Pilatus.
Het Escuriaal was de schijnbare stilstand van de eeuwigheid, volgens Kilkenny. De tijdelijke bewustwording van het niets. De conscientie van de woestijn. De droom van een monarch die zijn wereldrijk heeft overzien, gezeten op een graf. Eeuwigheidsgedachte. Ontgoocheling, omdat ‘wij uit de duisternis komen en tot de duisternis weerkeeren’.
Wij voelden ons in het Escuriaal onttrokken aan het werkelijke bestaan, en beleefden onze droomen.
Morgen aan morgen zat ik in de kloosterbibliotheek, met pater Agustín, den ouden monnik. Wij zaten tegenover elkaar, aan een groote, eikenhouten tafel, en pakten handschriften en wiegedrukken in. De oude monnik vertelde van zijn lange kloosterleven. ‘Mijn leven is omgrensd door het Escuriaal. Ik ben hier als kind gekomen. Het Escuriaal is mijn wereld. Maar het leven is te kort om het te leeren kennen. De bibliotheek alleen kan al vele menschenlevens vullen.’
- Waarmee hebt u zich voornamelijk bezig gehouden?
- Met onze Moorsche en Joodsche dichters. Een weinig ontgonnen gebied.
De oude monnik steunde zijn fijnen, ascetischen kop op zijn beenige handen, en vertelde me van de middeleeuwsche Arabische en Hebreeuwsche dichters, wijsgeeren en mystici van Spanje. Morgen aan morgen zat ik tegenover hem. Ik pakte oude handschriften en boeken in, en luisterde naar de uiteenzettingen van wijsgeerige stelsels, van mystieke ervaringen en
| |
| |
van lyrische ontboezemingen. Ik werd vertrouwd met de welluidende namen van die Hebreeuwsche en Arabische schrijvers, en hun innerlijke en uiterlijke wereld rees voor mij op in die stille, verlaten bibliotheek. Een deel van het levenswerk van pater Agustín was geweest een critische uitgave met vertalingen voor te bereiden van een paar middeleeuwsche verzamelingen van Joodsche en Moorsche dichtkunst, welke hij in de bibliotheek had gevonden.
's Middags kwamen Lenz, Ralph, Kennedy en ik bij elkaar op het groote terras, achter het Escuriaal. Daar schermden en tennisten wij. Wij hadden allen armwonden, en moesten veel gymnastische oefeningen maken om onze spieren weer lenig en buigzaam te krijgen.
Lenz was een geestdriftig schermer. 's Avonds kon hij vurige betoogen houden over de aesthetiek van de schermkunst, en over de eigenschappen van geest en lichaam welke zij aankweekte.
Het zien schermen van Lenz en Ralph was een dichterlijk schouwspel, op het wijde terras van het Escuriaal, tegen de rotsachtige vlakte, bij het eentonig geluid van het klaterende fonteintje.
's Avonds zaten wij meestal op een binnenplein, met een gaanderij, een Dorisch tempeltje en de standbeelden van de vier Evangelisten, naar wie het pleintje genoemd werd.
Daar zaten wij, gevieren, terwijl de vormen van het Escuriaal in de duisternis vervaagden, en de Evangelisten uit hun nissen naar voren schenen te treden. Ralph was zwijgzaam. Hij sprak in korte zinnen, precies, zakelijk, nuchter. Kilkenny was een droomer. Hij vertelde van zijn leven onder de Iersche visschers bij wie hij de oude taal had geleerd. In kleine, eenzame dorpen had hij de oude zeemansballaden geleerd, van schepen die vergingen, van visschers die niet weerkeerden, van stormen die tegen de rotswanden sloegen, van spookschepen die dwars door andere schepen heenzeilden, van verschijningen van visschers die hun eigen dood kwamen aanzeggen aan hun vrouw of moeder.
| |
| |
Lenz was een apostolische natuur. Hij geloofde in zijn taak, in zijn roeping om de menschheid te dienen. Op dat stille, vreedzame pleintje, naast de donkere muren van het Escuriaal en de luisterende Evangelisten, begonnen ook wij te gelooven in de hervorming van de menschen en van de samenleving, waaraan Lenz wilde arbeiden.
Bijna een maand duurde dit idyllische bestaan. Toen gingen wij weer uiteen. Ralph en Kilkenny naar het front, Lenz naar den generalen staf, en ik naar den transportdienst van de Cultureele Commissie. Een hernieuwd medisch onderzoek had vastgesteld dat mijn rechterarm mij voor geruimen tijd, zoo niet voor goed, ongeschikt maakte, zelfs voor den Roode Kruisdienst. Ik bood dus mijn diensten weer aan bij de Alianza.
Het Escuriaal was een voortdurend bedreigd punt. De kostbaarste kunstschatten werden dus naar Madrid gebracht, om vandaar naar Valencia en Barcelona te worden vervoerd.
Het werden urenlange nachtelijke tochten. De afstand van het Escuriaal naar Madrid is nauwelijks vijftig kilometer, maar wij moesten zeer voorzichtig, soms stapvoets, rijden om alle ruwe schokken te voorkomen. Wij vervoerden bronzen beelden, kerksieraden, schilderijen, handschriften, kostbare crucifixen en porceleinen vaatwerk. Wanneer wij in den nacht over den grijs bestoven weg langzaam voortreden, huiverden wij bij het hooren van het ronken van vliegtuigen. Soms, in maanlichte nachten, als onze auto een langgerekte schaduw over den bijna witten weg wierp, dachten wij met ontzetting aan de mogelijkheid van een bombardement of een beschieting uit de lucht. De weg lag open, en voortdurend werden pogingen gedaan om den toevoer van proviand en munitie te verhinderen.
Den geheelen zomer reden wij, eenige malen per week, des nachts naar Madrid. Mijn laatste herinnering aan het Escuriaal is mij als een symbolisch beeld bijgebleven.
Gangen, deuren, weer gangen, een deur dicht bij het pantheon, een nauwe gang, een kapel en een altaar. Daarboven een witmarmeren Christus, van een ontroerende zuiverheid van lijnen
| |
| |
en uitdrukking. ‘Benvenutus Celinus civis florentinus faciebat, 1562’. De Christus van Cellini, een geschenk eertijds aan Philips, en sinds eeuwen eengeworden met het Escuriaal, in die afgelegen, donkere kapel.
Pater Agustín hielp bij het inpakken van dit wonderschoone beeld alsof hij den Christus zelf uitgeleide deed, den Christus zelf in zijn graf legde.
Het geheele najaar van 1937 bleef ik bij den transportdienst van Madrid naar Valencia. In die lange, nachtelijke tochten, steeds met geringe snelheid, drie honderd vijftig kilometer ver, van het dorre hoogland afdalend naar de vruchtbare Valenciaansche kuststrook, mijmerde ik bij het geknars van de wielen op den weg in den stillen nacht, of ik luisterde naar de gesprekken van de anderen.
Op een nacht reed een jonge Valenciaansche dichter mee. Een man met een mismaakt lichaam. Een dwerg, een bultenaar. Doch met den kop van een Christus. Van een ivoren, middeleeuwschen Christus. Hooggewelfde schedel, fijngevormde, gebogen neus, uitstekende jukbeenderen, diep ingevallen wangen, groote, droomerige oogen en een edele, vergeestelijkte uitdrukking. Hij sprak over geest en stof, wezen en vorm, gedachte en stijl, conscientie en discipline, scheppingsdrang en volgzaamheid. Af en toe viel een lichtstraal van een voorbijgaanden auto op zijn spiritueel gelaat met den matten tint van oud ivoor. Groeten klonken over en weer in de stilte van den nacht. Wijd om ons heen lag de duisternis over het land.
‘Het verschil tusschen ons en Franco is een verschil in wezen. Sommigen tellen de misdaden hier en de misdaden daar op, en vergelijken de uitkomsten; zij stellen onze methoden, onze voorschriften, ons leger naast de methoden, de voorschriften en het leger van Franco, en zij houden comparatieve beschouwingen. Dat is onjuist. Er is een verschil in wezen, een verschil in levens- en wereldbeschouwing. Wij gelooven in den mensch, als levende, scheppende persoonlijkheid. Wij gelooven in de conscientie van den mensch. In zijn onvergelijkelijke waarde
| |
| |
als zelfstandig wezen. Zij niet. Zij gelooven in de geordende groep. In het opgelegde gezag. In de massale discipline. De mensch als zedelijke en geestelijke enkeling wordt uitgeschakeld.’
‘Spanje was rijp voor een revolutie. Een omwenteling, om in het licht van nieuwe eeuwigheidswaarden te komen. Spanje is apostolisch. Het kent zich een wereldtaak, een roeping toe. Het is ontwaakt uit zijn verdooving van eeuwen lang. Een verdooving door uitputting. Wij hadden voor de wereld geleefd. Wij willen weer voor de wereld leven. De eerste mensch is op den Iberischen bodem verrezen. Zoo wil het een oude overlevering. Adam de stichter van Toledo. “De stad der geslachten”. De eerste mensch was een Spanjaard. Daarom is ons de vaderlijke zorg voor de menschheid bijgebleven.’
‘Het gevoel voor recht en het bewustzijn der eeuwigheid zijn onze bijzondere kenmerken. Dit maakt ons persoonlijk, menschelijk, innerlijk zelfstandig. Van deze Spaansche grondeigenschap gaan wij uit. Het eerste is het individueele geweten en het besef van verantwoordelijkheid. Het gezag wordt afgeleid van de persoonlijke waarde. Wij beseffen het redelijke bestaansrecht der categorieën. Wij verwerpen de uiterlijke verdeeling der klassen.’
‘Wij komen in verzet tegen de innerlijke mechanisatie van den mensch. Geen fascisme, geen staatssocialisme. Het Stalinistische communisme is in geest en methoden het evenbeeld van het fascisme. Het ontkent de persoonlijke zedelijke wetten. De persoonlijke bezinning. Het persoonlijke initiatief. De critiek. Het scheppingsplan. Het is rhetorisch, zooals het fascisme. En even gedisciplineerd, even geordend, even gelijk gestreken, even onpersoonlijk.’
Voor ons kwam de zon op. Een vurige gloed lag over de bergkammen en heuvelruggen. In de kleine grauwe dorpen die wij doorreden kwam eenig leven. Een oude, gerimpelde vrouw stond voor de deur. Een man spande een muildier voor een karretje. Een groote, magere hond schoot jankend voor ons uit.
| |
| |
Omstreeks Kerstmis 1937 werd mij gezegd dat ik zou worden overgeplaatst naar Barcelona. Dit beteekende voor mij dat ik dichter bij Tarragona zou komen, en dus gemakkelijker in de gelegenheid zou zijn om daar mijn onderzoekingen voort te zetten. De psychiater vertelde mij dat hij voornemens was in het voorjaar voor een geruimen tijd ook naar Barcelona te gaan. Men verwachtte tegen dien tijd een groot offensief van Franco tegen Catalonië.
Het viel me zwaar Madrid te verlaten. Ik had de stad lief gekregen, ondanks alle treurigheid en gebrek. De Madrileenen zijn hartelijk, opgewekt, geestig. Zij praten veel en goed. Het beste deel der Spaansche cultuur gaat verloren in de litteraire en artistieke discussies in de café's van Madrid. Barcelona trok me niet aan. Te dicht bij Europa. Het Castiliaansche hoogland is een ander werelddeel. Barcelona is Europeesch. Het zou een gedeeltelijke terugkeer worden. Een opheffing van mijn alibi. Mijn wederopneming in het oude bestaan....
Men wist te Barcelona dat het oorlogsgeweld dichter bij kwam. De straten waren echter nog vol wandelaars, die hun krantje lazen terwijl zij zich koesterden in het Januari-zonnetje. Kringetjes belangstellenden rondom boekenstalletjes en op straat uitgespreide koopwaar. Nog hadden vele winkels aantrekkelijke etalages. Enkele waren gesloten. De café's waren vol. De schaarschte aan voedingsmiddelen was minder nijpend dan te Madrid.
‘Wij zijn een burgerlijk volk,’ zei een Catalaan me, terwijl wij op een caféterras de voorbijgangers gadesloegen. ‘Wij hebben zeven eeuwen van burgerlijk-kapitalistische geschiedenis achter ons. Wij zijn het oudste democratische volk van Europa, met de oudste grondwet en het oudste handelsrecht. Wij verschillen wezenlijk van het agrarische, feodalistische Castilië.’
‘Wij staan tusschen twee fronten. Wij bestrijden, als kooplieden en industrieelen, de sociale revolutie. En als liberaal democratisch volk verzetten wij ons tegen den fascistischen staatsgreep. Tot nu hebben wij van den oorlog alleen de revo- | |
| |
lutionnaire onlusten meegemaakt. Dat is nu voorbij. Nu komt de strijd om ons volksbestaan, om onze taal, onze oude instellingen. Wij vechten voor Catalonië zelf.’
Een jong litterator. Vurig voorvechter voor de Catalaansche cultuur, de Catalaansche taal, de gewestelijke volksgebruiken. In enkele dagen kreeg ik een overzicht van de rijke plastische kunst van Catalonië, van de vroege Middeleeuwen af. De Cultureele Commissie had prachtige verzamelingen gemaakt, voornamelijk uit bedreigde of verwoeste kerken en kloosters. En trotsch vertoonde men deze exposities van nationale cultuur.
De oorlog naderde. Teruel was gewonnen maar ging verloren. Het offensief tegen Catalonië werd dreigender. Barcelona bleef echter de bedrijvige burgerlijke stad, die leed omdat zij haar natuurlijke bezigheden niet kon hervatten. Wijd en open lagen de moderne straten en het grandioose centrale plein. De winkeliers wilden verkoopen en nieuwe voorraden inslaan. De fabrieken wilden werken. In de kantoren stonden de bestofte schrijfmachines te wachten. De revolutie.... Men behield er de beklemmende herinneringen aan. De oorlog....? De Catalaansche grond was vrij, en lag beschut, achter bergen en rivieren, maar vooral achter het front van de bewuste, onafhankelijke Catalanen....
De grillige kathedraal van Gaudí lag als een afgebroken droom - of nachtmerrie - onder den druiligen hemel. Zware wolken hingen over Barcelona. De Catalanen waren knorrig. De handel lag stil, de boeren hielden hun waren, de zon bleef achter de wolken. Het was kil en vochtig in de stad.
Maart 1938. Het verwachte offensief. Alle linies werden verbroken. Een week lang werd Barcelona gebombardeerd. Dag aan dag. Verscheidene malen per dag. Honderden dooden en gewonden. Huizen stortten boven hun bewoners in. Puinhoopen, lijken, kermende gewonden. Een jonge vrouw lag midden op straat uitgestrekt. Haar been was afgerukt en bewusteloos bloedde zij dood. Onder haar lag haar kind, een meisje van twee jaar ongeveer. De moeder had haar kind met haar eigen lijf beschut.
| |
| |
De zon verrees opnieuw boven Barcelona. Boven een andere stad. Een stad, die grimmig haar puinhoopen overzag. Een stille, gelaten bevolking wandelde bedachtzaam door de zonnige, geteisterde straten. Men was moe van het geweld. Het redelooze brutale geweld. Dat gebouwen vernielde waar men trotsch op was, dat vrouwen en kinderen doodde, die niemand een kwaad hart hadden toegedragen. Men voelde zich een ijverig, neringdoend volk, en er kwam een mokkend verzet tegen deze roekelooze aanslagen op het leven, het bezit, het bedrijf, het nationale bestaan. Men verlangde naar het vreedzame rhythme van het normale leven, zonder revolutionnaire proefnemingen, zonder militaire tyrannie. De waanzin was losgebroken over een volk, en ontzet keek men telkens, onwillekeurig, omhoog naar den strakken blauwen hemel, waaruit een week lang de bommen waren neergestort. Lange begrafenisstoeten gingen langzaam door de straten....
Opnieuw maakte ik lange tochten in den nacht, om bedreigde kunstschatten buiten het oorlogsgebied te brengen. Romantische tochten, naar kleine, afgelegen dorpjes in de Pyreneën, waar schuilkelders in de bergen werden gemaakt en eeuwenoud cultuurbezit werd opgeborgen.
Van Valencia en Tarragona kwamen de kunstcollecties naar Barcelona en daar sorteerden wij ze, om vervolgens naar veilige bergplaatsen ervoor te zoeken.
Tarragona werd me steeds vertrouwder. Zonder dat ik er nog ooit den voet had gezet, ontstond er tusschen die stad en mij een band. Stapels foto's van daar aanwezige kunstschatten lagen voor ons uitgespreid, terwijl er beraadslaagd werd, wat daar kon blijven en wat moest worden vervoerd.
Tegen den zomer werd ik naar Tarragona overgeplaatst, om daar behulpzaam te zijn bij de werkzaamheden van het plaatselijk Comité tot bescherming van kunstschatten, dat met het centrale Comité samenwerkte.
Den avond voor mijn vertrek bezocht ik den psychiater, die tegelijk met de regeering eenige maanden tevoren naar Barce- | |
| |
lona was gekomen. Ik herinnerde hem aan ons voorgenomen onderzoek aldaar. Hij verzocht me nadrukkelijk daarmee te wachten tot hij en de Duitsche psycholoog, doctor Goldstein, ter plaatse zou zijn. Doctor Goldstein had zich ook geheel op de hoogte gesteld van het mysterie van de schatten van Medina-Sidonia, en zij wilden dat het onderzoek met wetenschappelijke nauwkeurigheid en objectiviteit zou plaats vinden.
De weg van Barcelona naar Tarragona, een prachtige autoweg van ongeveer honderd kilometer lang, loopt dicht langs de zee. Links van zich ziet men het donkerblauwe water. Rechts rijzen langzaam heuvels en bergen op. Zon. Een stralende, heerlijke zon, in een wolkenloozen, blauwen hemel. In de verte rijzen fijne, witte rookpluimen op uit de diepblauwe zee. Oorlogsschepen. Op het strand liggen omgekeerde visschersschuiten. De visschers varen niet meer uit. Snelle trawlers en mysterieuze duikbooten maken de zee onveilig.
Een zonnig sprookjesland. Het oorlogsgeweld kan hier slechts een dichterlijk, een episch motief zijn. Op heuveltoppen verrijzen bouwvallen van middeleeuwsche kasteelen. Hier passen blinkende wapenrustingen, schoone jonkvrouwen op torentransen, Algerijnsche zeeroovers. Hier kan de strijd, de oorlog, slechts worden gezien als een romantisch beeld van kracht, van moed, van lust tot avontuur, van schoonheid....
Een nieuwe Ford die dwars op de helling van het ravijn ligt, en een groepje dorpelingen die op haastig getimmerde baren dooden vervoeren, verstoren mijn middeleeuwsche fantasieën.
Tarragona. Hoog boven de zee. Hooge, zware muren. Een Romeinsch vestingwerk, opgericht op reusachtige granieten blokken, op de ‘Cyclopenmuren’ van een krijgshaftig volk uit de grijze oudheid.
Een nieuwe droomwereld. Het Romeinsche imperium is weer werkelijkheid geworden. Wijd strekken zich de muren van het klassieke Tarraco uit, een wereldstad van een millioen inwoners. Het kleine provinciestadje hult zich verlegen in zijn vergane glorie. De huizen staan gevat in de gaanderijen van het Romein- | |
| |
sche forum. In de muren staan inscripties, welke Paulus heeft kunnen lezen toen hij hier door de straten dwaalde om het Evangelie te prediken. En Petrus. Men toont me den steen, waarop Petrus zou hebben gestaan, toen hij hier de Nieuwe Waarheid verkondigde. En Pilatus!....
Pilatus, Paulus en Petrus. Zij worden hier werkelijke, levende figuren. De steenen spreken van hen en ik rust uit, geleund tegen een muur, waartegen de Apostel Paulus heeft geleund, toen hij van deze verhooging af, door de arcaden heen naar het woelige markttafereel heeft gekeken.
Ik sta voor het huis van Pilatus. Van Pontius Pilatus, den praetor van Tarraco, die het paleis van keizer Augustus tot ambtswoning had. Massief en indrukwekkend verheft het zich boven de muren van de stad. Mijn voet drukt op de uitgesleten treden van de trappen waar Pontius Pilatus de voet heeft gezet. Ik sta voor het venster en zie als Pilatus uit over de blauwe zee. Heeft hij hier staan peinzen over wat waarheid was, en heeft hem het schouwspel der zware granieten vestingwerken van een vergeten volk sceptisch gemaakt over de waarde der menschen en hun gedachten? Heeft hij hier het besef gekregen, dat al het menschelijke slechts een tijdelijk spel van licht en schaduw was, en heeft hem dat te toegeeflijk gemaakt voor de menschelijke passies? Heeft Pilatus, toen hij van hier uitzag over die blauwe zee, overkoepeld door een blauwen hemel, onze eigen nietigheid beseft, en kon hij daardoor, jaren later, toen hij landvoogd in Juda was, gemakkelijk een mensch ‘in wien hij geen schuld vond’ opofferen aan de dweepzuchtige passies van anderen? Heeft hij hier geleerd zich sceptisch aan allen strijd te onttrekken, ‘zijn handen in onschuld te wasschen’, omdat hij zich hier bewust is geworden dat slechts de steenen blijven en de menschen wezens van een dag zijn?
Pilatus, Paulus, Petrus. Het heden, de Spaansche burgeroorlog, is een spel der verbeelding. Werkelijk is dit blok graniet, waarop Petrus stond te prediken, werkelijk zijn deze arcaden waar Paulus onder wandelde, werkelijk is dit venster, waarvoor Pontius Pilatus stond te mijmeren.
| |
| |
Het nieuwe Tarragona bleef een gesloten wereld voor mij. Ik bracht mijn dagen door in het museum met klassieke oudheden, of in de middeleeuwsche kathedraal, waar een schat van Gothische kunstvoorwerpen was bijeengebracht. Des avonds wandelde ik over de oude stadsmuren of bij het Romeinsche amphitheater, dat in den rossigen gloed van de ondergaande zon, zijn vroegeren luister herkreeg. De woning waar ik in onder was gebracht, was in de arcade gebouwd en het hoofdeinde van mijn bed stond tegen een Romeinsche zuil aangedrukt.
De veelvuldige bombardementen waren als natuurrampen. Deze historische wereld waar ik in leefde, had geen betrekking met het heden. Tarragona, het was voor mij de stad van Augustus, Pilatus, Paulus en Petrus, en van middeleeuwsche kerkbouwers, schilders en beeldhouwers. Ik was opgenomen in een sprookjesachtige werkelijkheid, waarin de antieke kunst en de middeleeuwsche kunst een bizarre eenheid vormden, en ik was verre van het Tarragona, de republikeinsche garnizoensstad en opslagplaats. Daarom waren voor mij die bombardementen vreeselijke natuurrampen, die een wereld van schoonheid bedreigden.
Een paar kilometer buiten Tarragona, dicht bij de zee en aan den voet van met middeleeuwsche bouwvallen bekroonde heuvels, ligt de ‘Toren der Scipio's’, een zware toren uit den tijd der Romeinen. Volgens een oude legende zouden hier de Scipio's zijn begraven, die in een gevecht met de Carthagers waren gesneuveld. Het is een plompe toren, eigenlijk slechts het onderstuk ervan, gebouwd van zware, rechthoekige blokken graniet. Eenige meters boven den grond staan de manhaftige figuren van de gevallen helden, op natuurlijke grootte in hoog relief uitgebeiteld. Naast den toren ligt het puin meters hoog.
Ik had reeds verscheidene verkenningstochten in de streek rondom den toren gemaakt. De heuvels met de middeleeuwsche kasteelen was ik een voor een beklommen, ik was in de bouwvallen naar gangen en trappen gaan zoeken welke wellicht, diep door den heuvel heen, naar den Toren van de Scipio's konden leiden. In de papieren van Pedro Ruiz Lara werd gespro- | |
| |
ken van een onderaardsche verblijfplaats, onder den Toren van de Scipio's, en twee geheime gangen zouden daarheen voeren. Zijn zoon Pedro was dicht bij de ‘Duivelsbrug’ gevonden, dood, in de buurt van den ingang van een onderaardsche gang. Ik vermoedde, dat hier van een vergissing moest sprake zijn. De ‘Duivelsbrug’, een prachtig dubbel Romeinsch aquaduct, dat over het heuvellandschap het water naar Tarragona leidde, en door de volksverbeelding als een gewrocht van den duivel werd gezien, lag eenige kilometers dieper het land in. Het was mij een raadsel hoe Pedro, de zoon, daar bij den ingang van een onderaardsche gang was gevonden. De oude Pedro had van de ‘Duivelsbrug’ niet gerept.
Ik maakte mijn verkenningstochten alleen, omdat ik het eigenlijke doel daarvan geheim wilde houden. Op een middag ontdekte ik dat in den regenput van het kasteel, dat dicht bij de zee lag, halverwege een opening was. Deze opening bleek groot genoeg te zijn om een man door te laten. Ik kroop naar binnen, en bemerkte na eenige meters dat het een stevig gebouwde steenen gang was. Een heel eind bleef deze gang recht doorloopen. Toen kwam ik bij een trap, welks treden heel gaaf, niet afgebrokkeld of uitgesleten waren. Ik telde drie en dertig treden, en kwam toen in een klein vierkant vertrek. De muren waren van gladde, vierkante blokken steen. Geen uitgang. Zorgvuldig belichtte ik het geheele vertrek. Nergens een kier of opening. De zoldering was eveneens van steen. Het leek mij echter onwaarschijnlijk, dat een zoo kunstig gemaakte geheime gang slechts naar deze kleine ruimte kon leiden. Hier moest ergens een verborgen opening zijn, een steen die om een as draaide, een los blok in den grond waaronder zich een trap zou bevinden, of er moest een opening in de zoldering zijn. Ik klopte op de muren. Links van de trap hoorde ik een hol geluid. Het blok steen was echter onwrikbaar vast.
Toen ik weer buiten was gekomen, probeerde ik na te gaan in welke richting de gang die bij den regenput begon, leidde. Indien mijn berekeningen juist waren, liep hij naar
| |
| |
den Toren van de Scipio's, die echter aanmerkelijk lager lag.
Ik nam voorloopig aan, dat ik één geheimen toegang naar den Toren had gevonden. Het was mogelijk, dat Pedro Ruiz Lara, die als jongen hier had rondgezworven, ook eens in dien regenput was afgedaald en de opening halverwege had gezien. Zou hij echter, beladen met kostbaarheden, dien weg hebben kunnen nemen?
Op een middag ging ik naar het Romeinsche aquaduct, de zoogenaamde ‘Duivelsbrug’, eenige kilometers dieper het land in. In het kale heuvellandschap maakte het prachtige bouwwerk van boven elkaar geplaatste zuilen en bogen, een fantastischen indruk. In de zon kregen de steenen een goudgelen tint, en men kon begrijpen dat de kinderlijke verbeelding van de herders uit deze streek in dit onbegrijpelijke monument een brug hadden gezien, ‘welke de Duivel in een nacht had gebouwd, om boosdoeners een uitweg te verschaffen.’ Ik vond hier echter nergens eenige aanwijzing voor een gang naar den Toren. Was het niet eerder aan te nemen, dat de jonge Pedro, verschrikt door eigen opgewonden verbeelding, den Toren was uitgevlucht en bezeten door angst over de donkere heuvels was gerend, tot hij over een put of konijnenhol was gestruikeld en daar was dood gebleven?
Ik had me voorgenomen den Toren zelf niet binnen te gaan. Het was mogelijk er, van buiten af, in te klimmen. Er was ruimte genoeg tusschen de steenblokken om een steunpunt voor handen en voeten te vinden, maar ik had den psychiater beloofd met het eigenlijke onderzoek te wachten tot hij ter plaatse zou zijn. Er moest echter een gemakkelijker toegang tot den Toren zijn; dit was af te leiden uit de papieren, die op de verborgen schatten van Medina-Sidonia betrekking hadden.
Herhaaldelijk zocht ik den naasten omtrek van den Toren af, zonder eenig resultaat echter. Toen ik half October bericht kreeg, dat de psychiater met doctor Goldstein binnen enkele dagen in Tarragona zou komen, was ik nog niets verder.
Wij bestudeerden nog eens gezamenlijk alle stukken welke
| |
| |
mij over deze zaak in handen waren gekomen, en waarvan de psychiater de afschriften had. Het bleek daaruit duidelijk, dat er twee toegangen tot de bergplaats onder den Toren van de Scipio's moesten leiden en dat een daarvan zoo gemakkelijk begaanbaar was, dat iemand die buiten zichzelf van schrik was geraakt, snel kon wegloopen.
Op een avond gingen wij er met zijn drieën heen. Wij hadden afgesproken, dat wij beginnen zouden met in den toren te klimmen, en dit moest in het donker gebeuren om niet de aandacht te trekken.
De beklimming van den toren was vrij gemakkelijk. De voegen tusschen de steenen en de kroonlijsten, gaven voldoende steun. De toren was vierkant en van boven open. Het bovenstuk was bouwvallig. Binnenin was niets te ontdekken. Wij daalden voorzichtig naar beneden aan een touw met knoopen, dat wij met veel moeite aan den muur hadden kunnen vastmaken. Vleermuizen vlogen fladderend om ons heen en de zware wiekslag van een uil voltooide het romantische beeld van den verlaten, bouwvalligen toren in den donkeren nacht. Hiermee was de romantiek echter geëindigd, want op den grond vonden wij niets dan puin en een strooien hoed.... met het stempel in den verregenden rand ‘Ba.... k.... Lond....’. Wij begonnen te lachen om die grappige, nuchtere vondst, een herinnering aan een of anderen Engelschen toerist, die hier voor eenige jaren was ingeklommen en zijn hoed had vergeten.
Den volgenden dag gingen wij naar de ruïne van het middeleeuwsche kasteel, op den heuvel dicht bij den toren. Dat kasteel was grootendeels gebouwd van Romeinsche materialen en was opgetrokken op een Romeinschen onderbouw. Volgens Goldstein was het een tiende eeuwsch Moorsch kasteel, opgericht op een vervallen Romeinsche fortificatie. Er waren ruime, hooge gewelven onder en verscheidene gangen, die echter allen ingestort waren. Wij werkten eenige uren om een gang vrij te maken en kwamen toen in een soort van slop, een ruimte zonder uitgang, een kerker wellicht.
| |
| |
Na vruchteloos zoeken in allerlei richtingen, daalden wij enkele dagen later in den regenput af, gewapend met een stevig breekijzer en een moker. Zoowel de psychiater als Goldstein waren van oordeel, dat de ruime, stevig gebouwde gang die halverwege in den regenput begon, niet slechts leidde tot de kleine, vierkante ruimte, die ik had ontdekt. Zij onderzochten op hun beurt de muren en den grond nauwkeurig. Ik had niet gezegd dat ik links van de trap een hol geluid had gehoord toen ik op den muur klopte, omdat ik hun onderzoek niet wilde beïnvloeden. Zij ontdekten die plaats na eenige oogenblikken zelf.
- Hier achter is een ruimte, zei Goldstein.
- Ik had een holte onder den grond verwacht, zei de psychiater.
Wij probeerden den steen los te wringen. Het was een massief blok graniet, van bijna een meter lang en een halve meter hoog. Er was geen beweging in te krijgen.
- De Romeinen en de Mooren sloten geheime gangen af met op een spil draaiende steenen, zei de psychiater. Wij moeten probeeren of deze steen ook zulk een mechaniek bezit. Het lijkt me echter onwaarschijnlijk, dat het na zooveel eeuwen nog zou werken.
Wij zetten met zijn drieën onze handen op den uitersten kant van den steen en begonnen te drukken. Wij drukten uit alle macht en de steen verschoof een paar streep. Dit beschouwden wij als een gunstig teeken, wij begonnen opnieuw en na een uur zwoegens hadden wij den steen in schuinsche richting gekregen. In den zijkant welke nu naar voren kwam, zagen wij twee diepe ronde gaten. De psychiater meende, dat die bestemd waren voor houten pennen, waarmee men dan krachtiger den steen zou kunnen verschuiven. Goldstein brak zijn bergstok in tweeën en dreef de stukken diep in de openingen. Gezamenlijk trokken wij nu den steen geheel dwars. Een donkere opening werd zichtbaar.
- Het is natuurlijk onwaarschijnlijk, dat Pedro Ruiz Lara hier alleen naar binnen gekomen is, zei de psychiater.
| |
| |
Deze gedachte was ook bij ons opgekomen, maar onze nieuwsgierigheid was te groot geworden om dit onderzoek op te geven. Bovendien hoopten wij dat deze gang toch wellicht naar den Toren van de Scipio's zou leiden, en dat wij dus langs een voor Pedro Ruiz Lara onbekenden weg tot dezelfde onderaardsche bergplaats zouden doordringen.
Wij lichtten voor ons uit en zagen een stevige gang van bijna een manshoogte. De wanden, vloer en zoldering waren van steen. Voetje voor voetje gingen wij vooruit tot wij weer voor een trap kwamen, een steenen trap met breede treden. Tweemaal drie en dertig treden telden wij. De trap bestond uit twee gedeelten, met een klein tusschenvlak. Nu kwamen wij aan een ronde ruimte, waarin wij twee openingen ontdekten. Wij gingen de rechtsche opening in. Na twintig meter ongeveer, boog de gang rechts af. Een losse, rechtopstaande steen versperde den weg. Wij schoven hem opzij. De gang boog opnieuw rechtsaf, dan drie en dertig treden omhoog, daarna links. Opnieuw een losse steen. Toen wij dezen voorbij waren, zagen wij een flauw lichtschijnsel voor ons. Wij liepen in die richting voort. Wij konden ruimer ademhalen en begrepen daardoor dat wij een uitgang naderden. Bijna dertig meter verder kwam de gang in den zijkant van een heuvel, niet ver van de zee uit. Heesters onttrokken den ingang aan het gezicht.
- Nu hebben wij den toegang tot den toren gevonden, zei Goldstein.
- ?
- Het is heel eenvoudig. Zie de situatie. Daar ginds boven het kasteel, met dezen kunstig gemaakten uitgang naar de zee, dwars door de heuvels heen. Deze gang kan Pedro Ruiz Lara gevonden hebben, of herders zullen hem ervan hebben gesproken. Hij is echter bij den tweesprong, onder de dubbele trap, niet deze trap opgegaan, maar hij is doorgeloopen, de linksche gang in. Die gang moet dan naar een ondergrondsche verblijf- of bergplaats onder den Toren van de Scipio's leiden. Misschien zelfs wel naar de graven van de Scipio's zelf, of van welke antieke helden ook.
| |
| |
Wij maakten een schetsje van den loop van de gangen, en kwamen tot de conclusie, dat doctor Goldstein wel gelijk moest hebben. Dien dag zetten wij het onderzoek niet verder voort. Het was reeds laat geworden, en wij hadden afgesproken het laatste, beslissende onderzoek alleen te doen als wij frisch en geheel onszelf zouden zijn. Wij gingen den geheelen ondergrondschen weg weer terug om den draaisteen op zijn plaats te schuiven en ons gereedschap, het breekijzer en den moker, mee terug te nemen.
Den volgenden morgen gingen wij den ingang aan den zeekant in. Rondom was een volstrekte eenzaamheid. Vreedzaam kabbelden de kleine golfjes op het smalle strand. Grauw en kaal verrezen de rotsen. De bouwvallen op den heuvel hadden een somber, maar schilderachtig aspect in het stralende zonnelicht. De Toren van de Scipio's had een okerkleurige tint door de zonnestralen, die schuin tegen hem aanvielen.
De gissing van doctor Goldstein bleek juist te zijn. De gang links van de trap boog af naar den Toren. Hij daalde geleidelijk, boog eenige malen om, en liep toen uit op een groote, vierkante ruimte, met diepe nissen in de wanden. Tegenover den ingang zagen wij een opening, welke kennelijk naar een tweede vertrek leidde.
De grond van het vertrek was versierd met een vrijwel onbeschadigd mozaïek, waarvan wij de figuren niet konden onderscheiden.
- De kleuren en figuren kunnen voor een oogenblik duidelijk worden opgehaald door het mozaïek met water te begieten, zei Goldstein.
Wij zochten het vertrek met onze lantaarns af, en zagen tegen den zijkant, twee hooge steenen kisten staan. Op de bovenkanten waren inscripties. Wij konden die inscripties niet geheel ontcijferen. Wij spelden de namen Gnae....s Cor....lius Scipio en Pu....us Corn.... Sc....o, vervolgens een woord Anitorgi.... met een langen zin. Goldstein nam zich voor, terug te komen en de inscriptie geheel na te teekenen. Volgens hem moesten
| |
| |
dit de sarcophagen zijn van Publius Cornelius Scipio en Gnaeus Cornelius Scipio, die ongeveer tweehonderdtien voor Christus bij Anitorgis waren gesneuveld. Zooals zoo vaak, berustte de eeuwenoude legende dus op een historische werkelijkheid en lagen hier, onder den vervallen toren, onttrokken aan het oog der menschen, de beide zonen uit een beroemd Romeinsch geslacht, die ver van hun vaderland waren gevallen. De eeuwen waren voorbijgegaan, de massief gebouwde toren boven hun graf was gedeeltelijk ingestort, de Romeinsche vesting op den heuvel dichtbij was vervallen, weer opgebouwd, weer vervallen, Goten, Mooren en Spanjaarden hadden boven hun hoofd gestreden, maar hun graf was onverlet gebleven en geen ruwe, onbescheiden hand had hun stof verspreid.
Met een beklemd hart naderde ik de tweede ruimte. Deze was iets kleiner. Ook hiervan was de grond met een mozaïekvloer versierd, doch de twee tegenoverliggende hoeken waren ernstig beschadigd. Wij leidden hieruit af, dat als Pedro Ruiz Lara hier een gedeelte van de schatten van Medina-Sidonia had verborgen, zij in die beide hoeken in den grond moesten zijn gestort.
Wij zochten den grond nauwkeurig af. De psychiater en Goldstein hadden mij nadrukkelijk verzocht geen enkele voorwerp aan te raken. Zij meenden al de vorige ‘verschijningen’ óf uit verbeelding óf uit een mediamieken aanleg van mij te moeten verklaren. Het visioen van Rafael verklaarden zij uit suggestie, die van mij zou zijn uitgegaan, zooiets als de ervaring van dien Rus als gevolg van de aanraking van de in trance geraakte Natacha.
Ik achtte me niet deskundig genoeg om over deze geheimzinnige en aangrijpende zaken in discussie te treden. Mijn leven had zulk een onverwachte wending genomen naar aanleiding van een ‘denkbeeldige ervaring’ destijds in mijn studentenkamer, in den nacht, dat ik minder sceptisch stond tegenover bovennatuurlijke verschijnselen. Ik was diep in mijn hart van de objectieve waarheid van mijn ervaringen overtuigd. Den
| |
| |
nacht dat Concha stierf, als gevolg van een bombardement, had ik het gevoel gehad met haar in een duistere diepte te storten, en van toen af had mijn leven dien vreemden loop genomen. Ik dacht aan de maanden die ik onder de gewelven van de San Francisco te Madrid had doorgebracht, aan de werkelijkheid waarmee ik Concha's aanwezigheid had gevoeld, ik dacht aan den tragischen nasleep welke het verbergen van de schatten van Medina-Sidonia had gehad, ik dacht aan mijn eigen ervaringen te Ademuz en aan die van den armen Rafael, en ik voelde mij minder sceptisch dan die twee geleerden.
Wij zochten den grond nauwkeurig streep voor streep af. Goldstein verwijderde met een stok gruis en stof. Toen hij met een krachtigen duw een paar brokken steen midden op den vloer verschoof, rolde een rond voorwerpje een eindje weg, en viel toen met een klinkend geluid neer. Goldstein bukte zich en raapte het op. Van emotie sprak hij Duitsch.
- Hier heb ik een ouden, Spaanschen dubloen, zei hij.
Hij wreef het gouden geldstuk zorgvuldig af en legde het op zijn hand. Het was een groote, gouden munt, een zoogenaamde ‘doblón de ocho escudos’, een dubloen van acht gouden schilden, geslagen in het eind van de regeering van Karel V. De grootte was bijna die van onzen rijksdaalder.
Het woord dubloen is eerder een romantisch-litterair gegeven dan een nuchtere, zakelijke werkelijkheid. Het doet ons denken aan galjoenen, galjassen, galeien en pinassen, zonder dat wij precies weten wat voor schepen dat waren. Wij zien in onze verbeelding statige schepen met hooge gangboorden met volle zeilen voor den wind uitloopen. Wij denken aan zilvervlooten en boekeniers, wij denken aan schepen met goud en zilver beladen die in de golven verdwenen zijn. Oudeverhalen van zeeroovers die hun buitgemaakte schatten op eenzame kusten hebben begraven, komen ons voor den geest....
Nu stonden wij echter voor een eenvoudige nuchtere werkelijkheid. Hier stonden wij, gedrieën, een Spaansche psychiater, een uitgeweken Duitsche psycholoog en een Hollandsche student,
| |
| |
en staarden verbaasd naar een gouden muntstuk, dat als een getuige van een wereldhistorische gebeurtenis voor ons lag.
Het was immers zoo goed als zeker dat deze dubloen afkomstig was van Pedro Ruiz Lara, en dus behoord had tot de gelden welke Medina-Sidonia aan boord had gehad op de Onoverwinnelijke Vloot.
- Het is nu vrijwel zeker dat dat geld hier is, zei de psychiater.
- Het is merkwaardig dat wij, die eigenlijk hier zijn gekomen om een wetenschappelijk-psychologisch onderzoek in te stellen, eindigen met eenvoudige schatgravers te worden, zei Goldstein. - Wij behoeven de spa maar in den grond te steken. In dien hoek daar en in den tegenoverliggenden hoek is het mozaiek ernstig beschadigd. Ongetwijfeld heeft die Pedro Ruiz het geld en de kostbaarheden daar begraven.
Breede streepen licht vielen uit onze lampen in het donkere vertrek. De mozaiekfiguren kregen in het heen en weer bewegende licht grillige vormen. Tusschen het stof en het puin lagen glinsterende steentjes, losgeraakte brokjes uit het mozaiek. Af en toe viel een strook licht over de beide sarcophagen in de andere ruimte. Buiten de helle lichtplekken was volstrekte duisternis. Ik dacht aan de beide doode Romeinen die daar eeuwenlang hadden gelegen, aan Pedro Ruiz Lara, die hier zijn schatten had begraven naast een historisch graf, en aan de vergeefsche pogingen om deze schatten weer te voorschijn te brengen.
Goldstein maakte zich gereed te gaan spitten. Hij had zijn jasje uitgetrokken, en was dit met een ontstellende zakelijkheid netjes op een van de sarcophagen gaan leggen. Telkens als mijn lamp haar schijnsel over hem wierp, zag ik zijn gouden bril schitteren op zijn gebogen neus. Hij liep bedrijvig heen en weer, en legde zijn spa en breekijzer gereed.
- Gelooft u in de objectieve werkelijkheid van een vervloeking?
Goldstein keek verbaasd in mijn richting.
- In welk opzicht?
- In de vervloeking als een zelfstandige, geestelijke macht.
| |
| |
- In den Oud-Testamentischen zin?
- Ja. En zooals primitieve volken dat gelooven. De kracht van de vervloeking werkt door, onafhankelijk van dengene die haar heeft uitgesproken. Daar moet ik nu aan denken.
- Onzin.
- Voor u als psycholoog moet dat niet zoo onzinnig klinken.
- Bent u bang?
- Bang niet. Bevreesd. Beducht.
- Waarvoor?
- Wij schenden iets.
De psychiater had zwijgend geluisterd. Hij stond tegen den wand aan geleund. Zijn licht streek bedachtzaam zoekend over den grond en de muren.
- Wie zal er graven? vroeg hij tenslotte.
Goldstein had het breekijzer reeds in zijn hand, en zei dat hij ging beginnen.
- Tot nu toe hebben alleen zenuwachtige, verschrikte menschen hier gezocht, zei hij. - Het wordt tijd dat nu eens een rustig man hier de spa in den grond steekt. Het wordt dus geen wetenschappelijke experimentatie, maar een simpele schatgraverij. Van de opbrengst gaan wij hier in Spanje een modelkliniek voor zenuwstoornissen oprichten.... Een, twee, drie, daar gaat hij.
Hij stootte zijn breekijzer met kracht in den grond. De grond was hard, steenachtig. De zware slagen weerklonken dof en naargeestig in de gesloten ruimte. Wij hoorden de echo zich voortplanten in de lange gang, en in de verte klonk het als het klagen van een gewonde.
Goldstein werkte de steenen los en maakte een opening. Toen drong hij diep met het breekijzer in den grond, en stuitte op ongeveer een halve meter op iets hards.
- Ik ben al op een kist, geloof ik, zei hij.
Hij richtte zich even op en haalde diep adem. Het was bedompt in die onderaardsche ruimte. Een knellende band drukte op de slapen, en iedere inspanning was heel vermoeiend.
| |
| |
Goldstein veegde zijn voorhoofd af, en zei ironisch:
- Die geest van je is zeker met vacantie?
- Prijs den dag niet voor den avond.
Goldstein lachte even. Hij stootte het breekijzer weer met kracht in den grond, en haalde met een spa de losgewoelde steenen en aarde naar boven.
- Licht me eens bij.
Wij belichtten het gegraven gat. Op den bodem zagen wij niet, zooals wij hadden verwacht, een met ijzeren banden beslagen kist, maar een soort van zerk. Een donkeren, blauwachtigen steen. Wij maakten een gat van ongeveer een vierkanten meter groot. Het duurde echter eenige uren eer wij zoover kwamen. Wij werkten om beurten, tot wij er uitgeput bij neer zakten. Tenslotte hadden wij de geheele zerk blootgelegd, van ongeveer een meter lang en een halven meter breed. Midden in de zerk was een bronzen ring, die stevig in den steen was bevestigd. Rondom de zerk was een kleine, steenen verhooging. Het trof ons dat de steen zelf en de aarde er om heen vochtig was. Een onaangename, bijna bedwelmende damp steeg uit den grond op.
- Wij graven aan den verkeerden kant, zei Goldstein. - Wij moeten morgen opnieuw beginnen. Voor vandaag is het genoeg. Ik ben doodop. Mislukte schatgraverij. Dan zetten wij voor vandaag de archaeologische studie maar voort. Met de ontdekking van het graf van de Scipio's worden wij met één slag beroemd. Wat er onder die zerk zit weet ik niet. Dat zullen we nog wel zien. Een Phoenicisch graf misschien. Het wemelt hier van Phoenicische resten. Heel deze kust is Phoenicisch gebied geweest....
Hij praatte rustig en opgewekt door. Hij was de eenige die sprak. Wij gingen naast elkaar op den grond zitten om uit te rusten. De psychiater beweerde dat er gas naar binnendrong en waschte hoofd en handen met Eau de Cologne. Goldstein was alleen lichamelijk moe. Hij scheen niet onder den indruk van de sfeer te komen. Hij zag alleen het wetenschappelijk aspect van onze ontdekking.
| |
| |
- Het landschap is hier het prachtigst gedocumenteerde geschiedenisboek. Hier in Spanje zie je in een enkel bouwwerk de heele geschiedenis van Spanje uitgebeeld. Phoenicische onderbouw, Romeinsche voortzetting, Moorsche reconstructie, Spaansche vernieuwingen of veranderingen. Dat kasteel daar boven is al een duidelijk voorbeeld. En hier komen wij nu misschien bij een Phoenicischen put of een graf of een kerker. Wij kunnen over dit bouwwerk met zijn drieën een monographie schrijven. ‘Het graf der Scipio's gevonden’. ‘Herinneringen aan den slag bij Anitorgis’. ‘De stomme getuigen van de overwinning van Hasdrubal’. Ik zie de kopjes in de kranten al als onze ontdekking bekend wordt. Over den schat van Medina-Sidonia die daar in den hoek ligt praten wij niet. Die zerk leidt tot een nieuwe historische ontdekking. ‘Bijdragen tot de kennis van de Phoenicische kolonisatie van Spanje’.
- Wij deden beter met even aan het strand te gaan zitten. Het is hier benauwd. Hier dringt een of ander brongas naar binnen, zei de psychiater.
Wij lagen languit, tegen den heuvelrand, en haalden onze longen vol heerlijke, frissche zeelucht. De zeespiegel was volkomen effen, en het water was van een prachtige, donkere blauwe kleur zooals ik nooit elders had gezien.
Goldstein speelde met zijn gouden dubloen. Het was dus geen droom geweest! Hier lag een gouden dubloen, geslagen tijdens Karel V, op het warme, door de stralende zon beschenen strand. Deze dubloen, die magnaten onder Karel V en Philips II in handen hadden gehad, die wellicht op het galjoen van den vlootvoogd Medina-Sidonia den tragischen tocht van de Onoverwinnelijke Vloot had meegemaakt, die door Pedro Ruiz Lara op zijn muildieren hierheen was gebracht en drie en een halve eeuw in een grafkelder had gelegen, lag nu hier in het zand, in de zon, in de nuchtere werkelijkheid van iederen dag. En wij hadden hem in handen gekregen, zonder eenige verhindering. Anderen hadden het leven erbij gelaten, weer anderen hadden niet tot hem kunnen doordringen, en wij hadden hem
| |
| |
opgenomen zooals een kind een knikker opraapt. Een fortuin wachtte daar beneden op ons. Wij behoefden ons slechts te bukken om ons ervan meester te maken.
- Hoeveel is zoo'n dubloen waard, dokter?
De psychiater legde hem op zijn hand en schatte.
- Hij zal ongeveer vijf en twintig gram wegen. Een sovereign weegt geloof ik zes gram. Afgezien dus van zijn historische waarde is zoo'n dubloen minstens vijf pond sterling waard. Als je dat in de peseta's van den tegenwoordigen koers berekent, krijg je een astronomisch getal....
- Wij gaan weer aan het werk, zei Goldstein. - Wij worden rijk of beroemd. Misschien alle twee. Kijk nog maar weer eens om je heen. Als wij hier weer staan, zijn wij millionnairs en beroemde opgravers. Mijn grootste illusie zal in vervulling gaan. Ik kan een kliniek laten bouwen geheel overeenkomstig mijn eigen inzichten en wenschen, en ontspanning vinden in het schrijven van een historische studie, die spannend zal zijn als een avonturen-roman....
Wij gingen de gang weer in, en kwamen weer in den grafkelder. De psychiater had gelijk. Het was hier bedompt, bedwelmend. Wij bonden een met Eau de Cologne bevochtigden zakdoek voor neus en mond, en begonnen de zerk los te werken. Wij legden den rand geheel bloot en bikten de zijkanten los. De bronzen ring bleek nog stevig genoeg bevestigd te zijn om aan sterke rukken weerstand te bieden.
Wij haalden er een touw doorheen en trokken daarna met vereende krachten. Er kwam geen beweging in de zerk. Goldstein zette het breekijzer in den rand en wrikte. De zerk week een weinig omhoog, doch tegelijk drong er water naar binnen.
- Hoe is dat mogelijk?
- Wij zijn hier zeker een paar meter beneden den zeespiegel, zei de psychiater. - Ik heb gelezen dat de waterstand in de Middellandsche Zee hooger is geworden sinds den Phoenicischen tijd. Dat is gebleken onder andere bij het blootleggen van de Phoenicische monumenten in Cadix. Waar deze put
| |
| |
- als er onder die zerk een put is - voor heeft gediend, weet ik niet. Maar het zou me niet verwonderen als het water met kracht opgolft als wij die, bijna vastgeschroefde, zerk los hebben gemaakt.
Goldstein betwijfelde dit. Hij was eerder van meening dat deze zerk een kerker of een graf afsloot. Wel lag deze ruimte ver onder den zeespiegel, want de gang liep geleidelijk op, en daarna voerde een trap van drie en dertig treden naar de gang die op den zeekant uitliep. Het nu steeds sterker doorsiepelende water, hield hij echter voor stilstaand grondwater.
Wij zetten ons opnieuw schrap, en trokken uit alle macht. De zerk kwam een paar centimeter omhoog, en brak toen midden door. Wij sloegen alle drie tegen den grond. Het opbruisende water deed ons snel opspringen. De psychiater was de eenige die zijn lamp gereed had gehouden, en dat was ons behoud. Voor wij den uitgang uit den grafkelder der Scipio's hadden gevonden, waadden wij reeds tot aan de knieën door het water. Wij liepen struikelend voort. De gang liep geleidelijk op, daardoor bleven wij het aanstroomende water voor. Toen wij aan de treden van de trap waren gekomen die naar den uitgang naar zee voerde, wachtten wij om te zien hoe ver het water zou stijgen. Wij weken tree voor tree tot aan de twintigste tree. Het had naar onze gissing nog geen uur geduurd voor het grootste gedeelte van de trap onder water was verdwenen.
Weer lagen wij aan den zeekant en wij staarden over het blauwe water.
Het graf der Scipio's en de schatten van Medina-Sidonia waren thans geheel onder het water verdwenen.
De groote gouden dubloen met den beeldenaar van Karel V schitterde in de zon. De psychiater en Goldstein hadden hem mij edelmoedig afgestaan.
Die dubloen was het eenige dat ons bewees dat wij niet een vreemden droom hadden gehad, maar tegenover een werkelijkheid hadden gestaan die zich nu opnieuw, en beslissender, aan het oog der menschen had onttrokken.
| |
| |
Over de beide Scipio's was wederom de volstrekte stilte nedergedaald. Wellicht zouden er eeuwen moeten verloopen eer opnieuw een mensch tot hun graftombe kon doordringen. En naast hun onder het water bedolven graf lagen onaangeroerd het goud en de kostbaarheden van Medina-Sidonia, welke door een toeval waren beschermd geworden.
Toeval of geheimzinnige beschikking?
|
|