| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Het leege graf in het Escuriaal.
Brunete. Juli 1937. Simpele woorden. Een plaatsnaam en een datum. Een grauw plaatsje, in een dor landschap, verschroeid door een heete zomerzon. Eeuwen had het daar wellicht gelegen, grauw, eenzaam, in een troostelooze dorheid. Brunete. Een naam nauwelijks bekend in het nabije Madrid, en wie dien naam kende dacht aan armoede, vaalheid en verlatenheid.
Nu riepen duizenden dien naam. Zij waren voorwaarts gestormd, alsof zij hun heele leven hadden verlangd dat grauwe plaatsje te veroveren. En zij hadden het veroverd. Fier liepen zij rond door de smalle, kronkelende straten, en zagen op naar de gehavende armoedige huizen. Zij voelden zich fier, zij voelden zich soldaten, strijders, krijgslieden.
Hun gloednieuwe uniformen waren gescheurd en vol vlekken, maar zij droegen uniformen. Zij vormden een leger, een echt leger, met officieren met gouden streepen, met kolonels en generaals, met wapenen, tanks en vliegtuigen. Het was hun eerste offensief en dit offensief was gelukt. Kilometers diep was men in het vijandelijke frontgebied ingedrongen, en men had een belangrijke plaats bezet. Brunete. Een kruispunt van wegen. De druk op Madrid zou worden verlicht. Na Guadalajara, een overwinning uit nood, Brunete, een overwinning uit kracht. Men praatte opgewonden en luidruchtig, en in het verwarde rumoer van talen hoorde ik zelfs Hollandsch, dat mij een week gevoel gaf in die uitbundige vroolijkheid.
Twee, drie dagen duurde die vroolijkheid. Toen eindigde
| |
| |
zij, tegelijk met Brunete en duizenden van die soldaten die zoo trotsch op hun nieuwe uniformen, hun nieuwe leger en hun eerste offensief waren geweest.
Huis voor huis, straat voor straat werd een puinhoop. De zware artillerie en zwermen bombardementsvliegtuigen, gedekt door jagers, vernietigden uur na uur, eenige dagen lang, het grauwe plaatsje in het verschroeide landschap. Toen van Brunete weinig meer over was dan een zwart berookte puinhoop, waar wij honderden kameraden hadden moeten achterlaten, trokken wij langzaam terug. Wij zochten dekking achter een muurtje, een kleine oneffenheid, een berm, een steen, maar de bommen en granaten vielen dicht als hagel neer, en in armzalige resten werd het jonge, nieuwe leger stap voor stap teruggedrongen.
Als een symbool van wat daar verloren ging, zie ik nog voor mij een Engelschman, met wien ik in de Alianza verscheidene keeren had gepraat. Ik had hem den eersten middag na de bezetting van Brunete zien rondwandelen. Groot, opgewekt, zelfs nu nog met zijn handschoenen aan en zijn pijp in den mond, joviaal, maar met een aangeboren, natuurlijke voornaamheid. Een paar dagen later zag ik hem vallen. Hij had met zijn mannen het laatst Brunete verlaten. Rechtop stond hij, in het glooiende land, dat omgewoeld werd door de ontploffende bommen en granaten. Rustig wees hij zijn mannen de punten aan waar zij dekking konden vinden, rustig stond hij daar en hij zag om zich heen, zooals dien middag op het kleine pleintje in Brunete. Hij stond daar, als de laatste van dat nieuwe legertje dat fier en vroolijk was geweest, en hij keek naar het stukgeschoten Brunete, en het achter steenen en walletjes weggedoken groepje mannen. Toen sloeg hij voorover, terwijl zand en steenen als door een hoos werden omhoog geslingerd.
Gebukt, soms op handen en voeten, zochten wij de dooden en gewonden. In mijn hoofd klonk steeds een zinnetje dat ik eens ergens moest gelezen hebben, ik weet niet waar. ‘Zij werden moe van dooden dragen’. Moe! Mijn rug en armen en beenen werden verscheurd van pijn door de krampachtige houding
| |
| |
waarin ik voortkroop, en dooden droeg. En waarom verplaatste ik de dooden? Was er uit deze hel van vuur een uitweg? Gewonden stierven, terwijl wij hen moeizaam voortzeulden. Waar een hulppost had gestaan, vond ik een diepen granaattrechter, en de gewonde, dien ik nauwelijks meer ondersteunen kon, was een doode toen ik aan den volgenden hulppost kwam.
Ik wist niet meer hoe lang die verschrikking had geduurd. Het was of ik van eeuwigheid tot eeuwigheid dooden had getorst, terwijl mijn rug, mijn armen en mijn beenen als vaneen gereten werden door verscheurende spierpijnen. Dooden zijn zwaar. Zij hangen slap over je rug. Hun hoofd bengelt heen en weer. Een menschenhoofd is zwaar. Je kunt probeeren het te steunen, maar dan wiegelen de slappe handen voor je gezicht, alsof zij met hun doode klamheid je oogen willen bedekken voor de gruwelen rondom je. De gewonde sterft en wordt een doode, om je de zorg en angst voor zijn arme lijf te ontnemen. Je schreit, van moeheid en ellende, en ook van schaamte, want de dooden beschermen je. Soms voel je doffe schokken in hun slappe, zware lijf, dat rondspattende granaatscherven en splinters heeft opgevangen, en je beschut heeft. ‘Zij werden moe van dooden dragen’. Waar kwam ik met dien doode vandaan en waar ging ik er mee naar toe? Kroop ik steeds met denzelfden doode rond, terwijl er zand en steenen over mij heen werd geslingerd, terwijl er met een tergend, fluitend geluid bommen neerploften en met zware knallen uit elkaar barstten, terwijl ik om hulp hoorde roepen en alles doordringende kreten van pijn en ontzetting mij opjoegen? Doch steeds weer naderde ik een plek waar mannen rechtop stonden, waar een barak de dooden en gewonden opnam, en waar men mijn last van mijn schouders tilde. Het was of deze plek door een nevel omgeven was. Ik zag die mannen die rechtop liepen, die brancards waarop mannen lagen uitgestrekt, slechts wazig. Ik wist slechts dat ik daar aankwam, en anderen mijn last overnamen. En dan ging ik weer terug - hoe lang liep ik rechtop en wanneer begon ik te kruipen? - tot waar allen uitgestrekt lagen, en het donderend
| |
| |
geweld van bommen en granaten groote gaten in den grond sloeg.
Ik lag achter een soort aarden walletje. Leefde ik nog of was ik dood, overgebracht in een andere wereld? Of droomde ik? Want ik sprak Nederlandsch, met een anderen Nederlander. Wij lagen achter een aarden walletje, en rondom ons was een helsch lawaai van zware slagen, ontploffingen, geroep, geschreeuw.
Hij had om zijn moeder geroepen. God allemachtig! Riep iemand in deze hel om zijn moeder? Moeder! Moeder! In mijn eigen taal. Hij lag voorover en lichtte zijn hoofd een beetje op, en riep: Moeder! Moeder! Zijn voeten zag ik niet. Had hij geen voeten?
Ik kroop naar hem toe. Ik lag naast hem. Hoe oud was hij? Achttien? Negentien? Wij hielden elkaar bij de handen vast en huilden allebei als kinderen. Mijn God, liggen wij hier bij Brunete, midden in het open land, en schreien wij tot de tranen over onze wangen loopen?
Hij hield mijn handen stevig, krampachtig vast. Nu schreide hij niet meer. Zijn groote blauwe oogen staarden mij aan, en zijn lippen beefden. ‘Zij weet niet dat ik hier ben. Je moet het haar voorzichtig vertellen’. ‘Je vertelt het haar zelf. Wij gaan naar de ambulance. Het is niet erg. Dan ga je later naar Holland terug.’
De greep van zijn handen werd losser. Zijn hoofd viel voorover op mijn arm. Hij schreide. Stil en bedroefd. Als een kind. En snikkend herhaalde hij: ‘Moeder, Moeder,’ zachter, steeds zachter, tot plotseling zijn schouders een paar maal schokten. Toen werd hij stil. Zijn lichaam scheen te ontspannen, zijn hoofd zonk nog zwaarder op mijn arm.
Hij was dood. Een Hollandsche jongen lag hier dood, in het open land, bij Brunete. Zijn moeder wist niet waar hij was. ‘Je moet het haar voorzichtig vertellen.’
Er was een rustpoos gekomen in het donderend lawaai. Een oogenblik van volkomen stilte. De hemel stond strak en blauw boven ons. Hoog in de lucht verdwenen de zwermen vlieg- | |
| |
tuigen. Mannen richtten zich op en keken om zich heen. Ik droeg een dooden Hollandschen jongen over een glooiend landschap, vol putten en gaten, toen plotseling de storm weer boven ons losbrak. Het waren nu andere geluiden, lichter, scherper, sissender.
Loopen kon ik niet meer. Zelfs kruipen niet. Mijn armen en beenen trilden van moeheid. Ik schoof over den grond en hield den Hollandschen jongen onder zijn armen vast, en sleurde hem mee. Tot ik mij hoorde roepen. Wie riep mij daar? Een stem die ik in lang niet had gehoord. Die stem maakte mij blij. Ik was niet meer moe. Ik stond op. Die Hollandsche jongen stond ook op, wij liepen samen een weg af. Een weg die helde. Hooge boomen stonden er. Veel tolhekken, maar de slagboomen gingen vanzelf open als wij aankwamen. ‘Je moet voorzichtig kloppen,’ zei die Hollandsche jongen. ‘Anders schrikken ze. Ga jij maar eerst.’
Het was een klein huisje, vlak bij een witte brug over een wetering.
Een man met een zwarte pet en witgeschuurde klompen zat bij de wetering te visschen. ‘Dat is mijn vader. Dien zullen wij straks wel zien. Laten wij eerst maar naar binnen gaan.’
Ik tikte op de deur. Die Hollandsche jongen ging op een bank zitten, aan den zijkant van het huis. Een groene bank op gele steentjes.
Een boerenvrouw deed open. Blond haar, dat bovenop grijs werd. Wij zaten samen aan een ronde tafel. ‘Ik moest het u voorzichtig vertellen.’
Waarom schreide die boerenvrouw en waarom kwam die jongen niet binnen? ‘Wij zijn komen loopen, van Brunete af.’ De man met de zwarte pet kwam binnen. Wij zaten met zijn drieën. De boerenvrouw zat te schreien.
Nu hoorde ik mij weer roepen. Diezelfde stem, die mij zoo in-gelukkig maakte. Ik stond in het open veld en luisterde naar die stem. Maar ik wist niet wie het was. Ik zag niemand. Het land was vlak en open. Nu werd het donker. De grond werd
| |
| |
zacht. Ik begon weg te zinken. Terwijl ik wegzonk werden groote stukken steen over mij heen geworpen. Die Hollandsche jongen sloeg zijn armen om mijn hals en zei: ‘Ik zal je niet alleen laten. Je hebt het haar voorzichtig verteld. Nu laat ik jou niet alleen.’
Hij sloeg zijn armen om mijn hals, terwijl de steenen op ons vielen. Het werd donker. Wij vielen snel, diep naar beneden, tot ik met een schok kwam te liggen. Heel in de verte hoorde ik de stem die mij had geroepen.....
Uren lang hebben wij in dien kuil gelegen, half bedekt met steenen en zand dat over ons was geworpen door een granaat, die dichtbij was ontploft. En terwijl die onbekende Hollandsche jongen in zijn graf werd gelegd, een groot graf tezamen met zoovele anderen, werd ik op mijn beurt naar de barak overgebracht waarheen ik anderen had gedragen. Ik was echter slechts licht gewond, aan mijn hoofd en mijn schouders, door stukken steen. Mijn langdurige toestand van bewusteloosheid werd voornamelijk toegeschreven aan oververmoeidheid.
Den volgenden dag was ik reeds in staat met een groep lichtgewonden naar het Escuriaal te gaan. Wij vertrokken in vier groote open vrachtauto's. Wij zaten stil voor ons uit te staren, met onze ruggen tegen de zijkanten, uitgeput, verdrietig. Langzaam reden wij langs de pas gedolven, massale graven, en meer dan een tastte onwillekeurig naar zijn verbonden hoofd, arm of been, en bedacht dat zijn lichte wond een doodelijke wond had kunnen zijn. De Duitschers begonnen droefgeestige soldatenliederen te zingen.
Na een uur rijdens in het stralende zonnelicht, en buiten de ergst verwoeste zone, begon onze treurige stemming te wijken. De Franschen maakten grappen, de Engelschen zongen vroolijke versjes en werden door de Duitschers bespot omdat zij valsch zongen. Een Andaluziër, wien het hoofdverband als een tulband op zijn fijnen, donkeren Moorschen kop zat, begon in onzen auto te dansen, en de andere Spanjaarden begeleidden hem met rhythmisch handgeklap en opwindende uitroepen.
| |
| |
Wij vormden een vreemden stoet. Vier groote vrachtauto's met jonge kerels in vuile, verscheurde uniformen, met hoofd-, arm- en beenverbanden. Sommigen lagen languit, met hun hoofd in den schoot van hun buurman en soesden vermoeid. Anderen zaten of stonden, en zongen en riepen, en vergaten de verschrikkingen van de vorige dagen. Een Duitscher die naast mij zat, een gewezen beroepsofficier, zei: ‘na een militaire begrafenis keert de troep met vroolijke marschmuziek naar de kazerne terug.’
Hij had een ongewoon gezicht voor een Duitscher. Smal, beenig. Hij was tenger gebouwd. Kleine voeten en fijne handen. Ik had gehoord dat hij tot den Pruisischen adel behoorde. Hij liet zich echter Lenz noemen. De Duitschers, zelfs de communisten, behandelden hem met bijzondere onderscheiding en zagen in hem hun meerdere, hun chef. Hij zelf was eenvoudig en hartelijk tegen ieder, kameraadschappelijk ondanks zijn hoogeren rang en ondanks het feit dat hij veel ouder was.
Toen de zon hoog aan den hemel stond, stopten wij in een klein dorpje, een stil, verlaten plaatsje, en gingen slapen in de schaduw van de grauwe, leemen huizen.
Tegen den avond kwamen wij bij het Escuriaal. In een rotsachtige, kale, eenzame streek ligt het massale bouwwerk dat Philips II uit dankbaarheid voor een gewonnen veldslag heeft laten oprichten. Als een groot vierkant grauw granieten blok rijst dat grimmige bouwwerk aan den voet van een kalen heuvel op, tegenover een troostelooze vlakte. Een monsterachtig groot gebouw, klooster, hoogeschool, kerk, paleis, bibliotheek en pantheon van koningen, koninginnen, prinsen en prinsessen.
Wij werden in het klooster ondergebracht, met andere lichtgewonden. Lenz en ik kregen samen een kamer, die uitzag op een groot binnenplein, omgeven door een gaanderij. Enkele groepjes soldaten liepen rustig heen en weer. De ondergaande zon gaf een roodbruinen tint aan de steenen en belichtte de kleurige fresco's aan de wanden van de gaanderij tegenover ons.
| |
| |
Lenz kende het Escuriaal. Hij had het vroeger bezocht. ‘Na den oorlog, toen ik als ontwricht mensch over de wereld zwierf, op zoek naar nieuwe idealen, een nieuwe levenstaak, een nieuwe liefde voor het leven en de menschheid. Ik was een van de duizenden die het helsche bestaan van vier jaren lang aan het front niet konden vergeten, en verbitterd en wanhopig zichzelf en anderen ontvluchtten. Toen kwam ik in Spanje. In Spanje hervond ik mezelf.’
- ?
- In Spanje vond ik alle menschelijke en maatschappelijke problemen vereenvoudigd en verscherpt. Honger, ellende, verdrukking en eeuwigheidsbesef. Hier stierven menschen van honger en hier vochten de menschen om het behoud van hun ziel. Zooals ik. Toen heb ik mijn nieuwe levenstaak gevonden.
- ?
- Zie je daar rechts in de hoogte die kale rots? Halverwege is een holte, een soort nis. De ‘zetel van Philips II’ noemt men ze hier. Men zegt dat Philips van daaruit neerkeek op het bouwen van dit kolossaal gewrocht. Ik ben in den namiddag daar naar toe geklommen. De ondergaande zon zette dit geheele bouwwerk in een rossen gloed, en maakte er een stralend, maar ijl droombeeld van in deze dorre woestenij. Toen heb ik Philips en mezelf begrepen.
- ?
- Alleen God en de mensch zijn eeuwig. Al het andere is nietig, vergankelijk, een hersenschim. De rijken komen en gaan, culturen volgen elkaar op, bouwwerken verrijzen en storten ineen, stelsels worden uitgedacht en worden vergeten. Alleen God en de mensch blijven.
- ?
- Wij staan tegenover God. En wij staan tegenover elkaar. Dat is onze tragiek. Wij moeten ons met elkaar verzoenen. Wij moeten beseffen dat wij broeders zijn, verantwoordelijk voor elkaar. En wij zijn van Gods geslacht.
- ?
| |
| |
- Weet je wat in het Engelsch verzoening is? Atonement. Eenwording. Dat heb ik plotseling daarboven beseft. Ik ben daarboven, in dien zetel van Philips, een ander mensch geworden. Philips heeft alleen de nietigheid van het leven gezien en de majesteit Gods. Wij moeten ook de majesteit van den mensch zien. Wij zijn voor ieder leven rondom ons verantwoordelijk.
- ?
- Toen ben ik een paar jaar gaan studeeren. Ik heb opnieuw gereisd, maar anders dan vroeger. Ik heb de menschen en de maatschappelijke toestanden bestudeerd, en ben tot een zeer eenvoudige conclusie gekomen.
- ?
- De levensleer van Christus. Het Evangelie. Het oorspronkelijke Christendom. Eerbied voor den naaste. Eerbied voor zijn ziel, zijn wezen. Dat houdt alles in. En God, het Eeuwige, in het centrum. Toen ben ik naar Duitschland teruggegaan. In 1928.
De zon was ondergegaan. Tegenover ons, in de gaanderij, zat een groep soldaten, rondom een Spanjaard die op de guitaar speelde en zong. Sombere, klagende verzen meest, liederen van gevangenen, van treurende zeemansweduwen, van zwervende kinderen. Soms neuriede de heele groep mee, en de geluiden weerkaatsten in de diepe gaanderijen.
Lenz zat in de vensterbank. Hij scheen me vergeten te hebben.
- Men noemt me een communist. Ik heb weinig gemeen met de doctrinaire, Marxistische communisten. Ik ben eenvoudig een Christen. Een Evangelisch Christen.
Men heeft me gezegd dat u voor de rechtbank erkende een communist te zijn.
- Ja, dat is zoo. Eind 1933. Letterlijk heb ik gezegd: ‘Ich bin ein evangelischer Communist.’ Toen kreeg ik een paar jaar concentratiekamp. Tot begin 1936. In Juli ben ik hier gekomen, onmiddellijk na den opstand.
- Is gewapend verzet voor u dan geen probleem?
| |
| |
Beneden zong een hooge jongensstem een copla van een blinde. ‘Dat ik niet zien kan, kan me niet deeren, want je beeltenis draag ik in mij.’ Er volgden andere copla's. Lenz bleef luisteren en gaf geen antwoord. Na een poosje zei hij:
- Eigenlijk geloof ik niet in het nut van gewapend verzet. Diep in mijn hart ben ik overtuigd dat het beter was geweest geen verzet te bieden. Toen ik echter zag dat men tot weerstand besloten was, heb ik mijn hulp aangeboden. Maar deze weg leidt niet tot verbetering. Het schaadt de menschen in hun ziel.
- Maar....
- Waarom ik het toch doe? Omdat ik geloof dat als Franco wint, de wereldoorlog onvermijdelijk is. Het Duitschland van Hitler zal niet rusten voor Frankrijk vernietigd is, en een aanval van de Spaansche grenzen uit zal moeilijk te weerstaan zijn. Ik weet wat een wereldoorlog is, en daarom....
- Offert u zelfs uw geweten?
Ik voelde mij tot dezen man aangetrokken, zooals ik mij nooit tevoren tot iemand had aangetrokken gevoeld. Behalve dan Concha. En ik begreep dat ik met hem over Concha en al het andere zou kunnen spreken.
Het was nu geheel stil geworden. Van achter die hooge kale rots verrees een smalle strook van de maan. De hemel was strak blauw, en groote fonkelende sterren, zooals ik ze zelden in Holland had gezien, straalden op de rotswanden, de gaanderij, de daken en in het klaterende fonteintje.
Wij zaten op de vensterbank. Lenz luisterde. Op het binnenplein liep een oude man stil heen en weer. Af en toe bleef hij staan, en hij sloeg een kruis, met langzame, plechtstatige gebaren.
- Wie is die man?
- Dat zal een Augustijnermonnik zijn. Er zijn er hier nog verscheidenen, en zij zijn nu veilig. Zij hebben de zorg voor de bibliotheek en de kerksieraden. Vraag hem morgen je het gebouw te laten zien. Ga nu slapen.... en vergeet enkele dingen die ik je heb gezegd.
| |
| |
Den volgenden morgen meldde ik mij bij den commandant en vroeg verlof het geheele Escuriaal te bezoeken. Mij werd als gids een van de Augustijnermonniken meegegeven, een vriendelijk, oud man, met het voorkomen van een geleerde.
Uren hebben wij in het ontzaglijke gebouwencomplex rondgedwaald. De Augustijnermonnik vertelde mij dat het geheel opgetrokken was uit het graniet van het Guadarramagebergte. De uiterlijke aanblik is grandioos, maar somber en koud. De hoofdgevel drukt neer door zijn monumentaal karakter. Reusachtige blokken graniet, massieve vierkante torens. Een indrukwekkend beeld van Sint Laurens, waarvan vooral het wit marmeren gelaat en de handen treffen.
De hoofdkerk rijst hoog uit boven de gebouwengroep. Op hooge zuilen staan voor den ingang de standbeelden van zes koningen, met bronzen kronen en scepters. Een bronzen hek sluit den toegang tot de wijde, ruime kerk af. De gewelven rusten op zware zuilen. Rondom muurschilderingen en tientallen altaren.
De Augustijnermonnik somde me de kostbaarheden op die opgeborgen waren. Schilderijen van klassieke meesters, gouden en zilveren kerksieraden, kunstige weefsels. Hij maakte me opmerkzaam op prachtige altaarstukken, op beeldhouwwerken en bronzen ornamentaties. De kerk lag daar echter eenzaam en van luister ontbloot. Het leven was er uit geweken. Van de kerk gingen wij naar de bibliotheek, waar een schat van middeleeuwsche handschriften, vele met miniaturen versierd, en tal van wiegedrukken liggen opgeborgen. De monnik liet mij heel oude boekwerken zien met den titel op den vergulden snee, oude missalen en een prachtig geïllustreerd gebedenboek dat aan Karel V had toebehoord. Hij wees mij een groote, leege glazen kast en zei dat daar vroeger het zoogenaamde Gouden Handschrift in ten toon werd gesteld, een met gouden letters geschreven Evangelie, dat herkomstig zou zijn van een Duitschen keizer uit de tiende eeuw.
- Waar is dat handschrift nu?
| |
| |
- Opgeborgen in de kelders. Alles wat u hier nog ziet wordt geleidelijk ingepakt en of verzonden naar Barcelona of opgeborgen in de onderaardsche gewelven.
- Is men dan bang dat zelfs het Escuriaal zal worden gebombardeerd?
- Het gerucht is verbreid dat hier in de kelders werkplaatsen voor explosieve stoffen zijn ingericht. Het gevaar voor een bombardement is dus niet denkbeeldig.
Ook in het koninklijk paleis, dat rijk was aan oude meesters, waren de meeste schilderijen en tapisserieën van de wanden genomen, en de kostbare tapijten en bibelots waren ingepakt. Tenslotte kwamen wij in het sobere, bijna armoedige vertrek van Philips II, met een schilderij van Jeroen Bosch ‘De zeven Doodzonden’ en een klein raampje dat uitzag op de kerk, zoodat de zieke koning de Mis kon volgen.
- Wilt u het pantheon zien?
- Ik heb daarvan gehoord. Wat is dat eigenlijk, pater?
- Een doodenstad. Reeksen van zalen met kisten voor prinsen en prinsessen van den bloede, en een afzonderlijke zaal voor de koningen en koninginnen.
Wij daalden een trap af en gingen door een marmeren deur met bronzen versieringen. Wij daalden nog verder, langs een gekleurd marmeren trap, en kwamen in een achtkantige ruimte, van marmer, jaspis en porfier, versierd met bronzen ornamenten. Tegenover den ingang stond een altaar, met een bronzen Christusbeeld. De andere zes wanden van het vertrek waren bedekt met zwart marmeren kisten, die in nissen stonden. Op elk van de kisten stond een naam, de naam van den koning of de koningin die zij bevatten. Ik zag vier Karels, vier Philipsen, eenige Ferdinands, een Alfons en namen van koninginnen. Zes en twintig kisten telde ik. Terwijl ik mijn blik liet gaan over marmeren graftomben en de namen las, viel mijn oog op de onderste kist links van den ingang, waarop geen naam stond.
- Deze laatste kist is bestemd voor den laatsten koning, Alfons XIII, zei de Augustijnermonnik.
| |
| |
De stem klonk ernstig en plechtig. De laatste is voor den laatsten koning. Drie en een halve eeuw geleden, was dit indrukwekkende koningsgraf met somberen, antieken pracht gebouwd. Geslacht na geslacht had hier zijn koning en koningin bijgezet. De wereldbeheerschers Karel de Vijfde en Philips de Tweede waren hier geëindigd en lagen daar, tot stof vergaan, in die donkere nis, en sedert dien, waren meer dan twintig koningen en koninginnen gevolgd.... en daar, links van den ingang, dicht bij den grond, wachtte een kist voor dezen laatsten koning. Was dit koningsgraf met profetische visie gebouwd? Had Philips de Tweede, wiens raadselachtige figuur tot op heden de geesten bezighoudt en de hartstochten van de menschen wekt, het einde van de Spaansche monarchie voorzien? Had deze vorst, wiens rijk de wereldzeeën insloot, in een visioen aanschouwd hoe zijn land zou vervallen en tenslotte een gebied zou worden waarover vreemde mogendheden zouden twisten, met behulp van een gewekten broederoorlog?
De monnik stond gebogen voor het bronzen Christusbeeld. Hoe onwezenlijk was dit alles en hoe aangrijpend werkelijk! Een koningsgraf, een wachtende tombe voor een zwervenden koning, een biddende monnik en ikzelf, een vreemdeling, die met zijn Spaansche uniform de vreeselijke tragedie van het Spaansche volk symboliseerde.
Ik wachtte tot de monnik uit zijn overpeinzingen zou ontwaken en keek op naar de tombe van Philips II. Het was een ontroerende gedachte, tegenover de stoffelijke resten te staan van den man, die zijn stempel op een tijdperk en een land heeft gezet, en wiens wezen, wiens werkelijke zijn, den menschen nog steeds een raadsel is gebleven. Kreeg zijn figuur nu een nog geheimzinniger waas, als men het mysterie van dit leege koningsgraf bezag binnen de tragische gebeurtenissen van het Spanje van heden?
De monnik ging met langzame schreden, in gedachten verzonken, naar den uitgang. Toen hij de marmeren deur achter ons sloot, zei hij:
| |
| |
- Er is een oude Spaansche legende die zegt, dat koning Philips in een nachtelijk visioen den ondergang van de Spaansche onafhankelijkheid heeft aanschouwd.
- Waar berust deze legende op?
- Op een brief van den koning zelf. Wij hebben hier een brief, welke een afschrift zou zijn van een schrijven van koning Philips aan een non. De koning zou op het eind van zijn leven dien brief hebben geschreven aan een non, die jaren lang met de heilige Theresia had omgegaan en in haar orde groot gezag had. Ik weet niet, of de brief welken wij in onze bibliotheek hebben, werkelijk een afschrift is van een schrijven van den koning, dan wel of hij een verdichtsel is, uit een tijd toen die legende reeds verbreid was. Het zoogenaamde afschrift dat wij bezitten, is uit de zestiende eeuw. Dat staat vast, want het is voorzien van de handteekening van een monnik die in 1599, een jaar na koning Philips, is gestorven.
- Wat staat er in dien brief, pater?
- Koning Philips schrijft over zijn naderend einde en zijn bezorgdheid over zijn rijk. Hij wist, dat zijn opvolger een zwak man was. Dan zegt hij dat hij de toekomst van Spanje somber inziet, en zonder eenigen overgang vertelt hij, dat hij op een nacht, toen hij als kroonprins naar Engeland voer, op zee een aangrijpend visioen heeft gehad. Hij had plotseling het gevoel, alsof het schip opsteeg van de golven en het luchtruim inging. Het zweefde eerst over de Overzeesche Gebieden, en de koning zag, hoe het een na het ander door oorlogen en rampen verloren ging. Toen zweefde het schip over Engeland, dat naar alle zijden uitgroeide tot het de gansche wereld omvatte. Daarna zweefde het schip over de Nederlanden, die eerst geheel in een vuurgloed stonden en daaruit als een zelfstandig rijk verrezen. Vervolgens doemde Spanje aan den horizon op als een grauwe, verlaten steppe, waarop vreemde krijgsbenden rondzwierven. Terwijl het schip over deze troostelooze eenzaamheid zweefde, hoorde de koning een stem welke riep: ‘Zie boven u’. Hij zag omhoog en zag hoe een vurige straal over den hemel kronkelde, tot hij
| |
| |
uitschoot in een fonkelend licht. Dit licht doofde uit, en weer kronkelde de straal over den hemel tot hij opnieuw uitschoot in een vlammend licht, dat echter kleiner was dan het vorige. Dit herhaalde zich dertien maal. Telkens werd het licht echter kleiner en bleeker. Het laatste licht sloeg neer op de aarde, en toen werd Spanje's bodem stukgescheurd. Op ieder stuk stelden zich vreemde krijgsbenden op.... De koning schrijft aan de non, dat hij dit visioen nog drie malen daarna heeft gehad. De eerste maal in den nacht dat zijn vader, keizer Karel, is gestorven, de tweede maal kort na het uitvaren van de Onoverwinnelijke Vloot en de laatste maal den nacht, voordat hij dien brief aan deze non schreef. Hij zegt echter dat hij in dien nacht op het schip zoozeer door dat visioen was getroffen, dat hij daarin een teeken Gods heeft gezien. In die vlammende lichten werd, zoo begreep hij, de koninklijke macht aangeduid. Dertien steeds zwakker wordende lichten waren dertien koningen. Daarna zou Spanje als zelfstandig rijk ondergaan. Om die reden zou koning Philips in het koningsgraf slechts zesentwintig kisten hebben laten plaatsen, voor dertien koningen en hun gemalinnen. Voor dezen laatsten koning en zijn gemalin is nog plaats overgebleven....
- Leeft deze legende nog voort, of liever, is deze geschiedenis bekend?
- Ik geloof het niet. Het heeft, vooral na den val van de monarchie, steeds een diepen indruk gemaakt op de bezoekers hier dat er nog een leege tombe op den koning wacht en een andere tombe op de koningin. Dit grijpt sommigen aan als een geheimzinnige vingerwijzing, anderen zien er een toevallige omstandigheid in.
Wij liepen door lange, ruime zalen met rijen kisten van prinsen en prinsessen van den bloede, en zagen ook graftomben van koninginnen die kinderloos gestorven waren. Overal dezelfde sobere cultus van den dood, een onwezenlijke schepping van een barokachtigen geest.
Hoeveel vrouwen en kinderen heeft Philips II hier ten grave
| |
| |
geleid? Vier echtgenooten en meer dan tien kinderen.... Welk een leven! En nadat hij zoovelen van hen die hem lief waren, hier had bijgezet, wachtte hij daarboven, in dat sobere, armoedige vertrek op het einde, en droeg hij gelaten zijn afschuwelijke ziekte.
Ik bleef staan voor de graftombe van Don Carlos, den zoon van Philips, den kroonprins, wiens dood eeuwenlang de gemoederen in beweging heeft gebracht. Op de tombe stond een raadselachtig opschrift in het Latijn, waarin van haat en liefde werd gesproken. De monnik was echter zoo diep in gedachten verzonken, dat ik hem niets durfde vragen omtrent den ongelukkigen prins. Wij liepen stil naast elkaar voort tot wij op een groot plein binnen het Escuriaal waren. Het was een vreemde gewaarwording weer in het volle zonlicht te staan, na deze wandeling door een doodenverblijf van koningen en prinsen. Groepjes herstellende soldaten liepen rond, of zaten in de schaduw. Wij liepen verscheidene binnenpleinen over, tot wij aan een groot terras kwamen, achter het Escuriaal gelegen, met een wijd uitzicht over een dorre vlakte. De oude monnik nam hier afscheid van me en noodigde me uit hem eens in de bibliotheek te komen bezoeken.
Op de borstwering van het uitgestrekte terras zaten een aantal officieren van de Internationale Brigade, allen lichtgewonden. Lenz zat te schaken met een Engelsch kapitein, een zoon van een vice-admiraal, naar men beweerde. Wij waren, als gewonden, betrekkelijk vrij in onze bewegingen, dus stelde ik Lenz, den kapitein en een Ierschen dichter, Kilkenny, voor, in den namiddag naar boven te klimmen, naar den ‘Zetel van Philips’.
De Iersche dichter was bezig de Spaansche copla's te vertalen die den vorigen avond waren gezongen, en hij was zoo vervuld van deze simpele, dramatische volkspoëzie, dat hij onmiddellijk begon met mij een aantal van zijn eigen copla's te declameeren. Als goed Ier beweerde hij af te stammen van de Iersche koningen. Hij was een Iersch nationalist, maar hinderde niemand met zijn vurige, chauvinistische betoogen, omdat hij een goed kameraad en een genereuze natuur was.
| |
| |
Lenz, de hoogste in rang, vroeg voor ons verlof om de tegenover het Escuriaal gelegen rots te beklimmen. Wij hadden daarvoor een bijzondere machtiging noodig, omdat wij binnen het frontgebied waren.
Van boven, hoog van de kale rotsen gezien, ligt het Escuriaal als een droombeeld, een hersenschim, een visioen in de eenzame woestenij.
Zijn ontzaglijke omvang maakt het niet werkelijk. Integendeel. Het maakt het onwaarschijnlijk, denkbeeldig. Overal rondom is de dorre eenzaamheid. Rechts is een uitgestrekte vlakte met groote steenblokken, begrensd door een strook dennenbosch. Links ligt het plaatsje El Escorial, met een lange, rechte straat en een klein vriendelijk pleintje. Verder beneden, aan den voet van den heuvel, die het plaatsje in twee gedeelten verdeelt, ligt een klein park, waarlangs de spoorlijn loopt. Binnen dit kader strekt zich het logge vierkant van koning Philips' schepping uit, vier groote blokken, het ‘colegio’, het klooster, het paleis en de kerk. Hoog rijzen de beide torens van de kerk omhoog, en daartusschen een koepel met een pyramide, bekroond door een reusachtigen bol, die volgens Lenz meer dan vijftienhonderd kilo woog. Monumentaal en indrukwekkend was het geheel, maar zoo strak en somber dat het levenloos en onwerkelijk werd.
Kilkenny, de Ier, had een gecompliceerde armwond gehad. Een granaatscherf had zijn pols geschampt en daarbij zijn horloge uiteengeslagen, zoodat het versplinterde glas en uurwerk in zijn arm was gedrongen. Hij was reeds zes weken in het Escuriaal en had daar eindelooze wandelingen gemaakt. Hij had zesentachtig trappen, meer dan vijfentwintighonderd vensters, twaalfhonderd deuren en zestien binnenplaatsen geteld. ‘En toch geloof ik niet, dat het bestaat.’
- ?
- Neen. Het Escuriaal is een nachtmerrie, het visioen van een bezetene. Het kan verdwijnen als een kind hier vroolijk lacht. Het kan onmiddellijk vervagen als een jonge, mooie vrouw
| |
| |
haar hand op de muren legt. Ook in Ierland hebben wij zulke ontzaglijke bouwwerken, maar zij verdampen met de ochtendnevels. Het Escuriaal is een droombeeld dat vastgehouden wordt door een machtig tooverwoord. Het wacht tot een zuivere, argelooze ziel den ban verbreekt, of tot degene die het door een machtige tooverformule uit de rotsen heeft opgeroepen, het weer door een tooverwoord zal doen verdwijnen.
- Kilkenny, je bent een fantast, als alle Ieren!
- Wij Ieren zijn geen fantasten. Wij zijn realisten. Alleen.... onze werkelijkheid is grooter, ruimer, levendiger dan de nuchtere Engelsche werkelijkheid. Er is ook een psychische werkelijkheid, ‘the reality of fiction’. Een droombeeld is werkelijk, zoolang je er in gelooft. Men gelooft in het bestaan van het Escuriaal, maar het bestaat slechts in de verbeelding.
- De operatiezaal daar is griezelig werkelijk, zei de kapitein, die granaatsplinters in zijn arm had gehad.
- Ralph, jij bent maar een Engelschman. Jij kunt dit niet begrijpen.... Dit gewrocht daar beneden is een fictie. Het is de hersenschim van een man, die de leegte rondom zich vreesde. Hij heeft die leegte niet met levende menschen kunnen vullen. Hij leefde temidden van dooden in deze troostelooze eenzaamheid. Toen heeft hij dezen monsterstolp over zichzelf en zijn dooden gezet.
- En toen hij zelf stierf?....
- Hij is niet dood. Waarachtig, hij is niet dood. Hij zwerft nog in en om het Escuriaal en wacht.
- Wacht? Waarop?
- Tot de laatste koning in de laatste kist wordt bijgezet.
- Kilkenny, je bent dronken!
- Waarachtig niet. En ik meen, wat ik zeg. Philips wacht op den laatsten doode en dan zal hij den ban verbreken. Heb jullie gezien, hoeveel kisten er staan in het koningsgraf?
- Zesentwintig. Zes rijen van vier boven elkaar en nog twee boven den ingang.
- Juist. Daarover ben ik gaan nadenken. Van Karel V tot
| |
| |
Alfons XIII zijn dertien koningen. Ik ben overtuigd, dat Philips de toekomst heeft voorzien....
- Verklaar je nader.
- Philips heeft het einde van de Spaansche monarchie voorzien en wil met al zijn dooden samenblijven tot het einde. Hij wacht hier, hier, op het einde. Je voelt zijn aanwezigheid in het Escuriaal. Het Escuriaal, dat is hijzelf, het uitspansel van zijn geest, zijn psychische werkelijkheid.
- ?
- Ik heb al een paar maal een curieuzen droom gehad. Ik droomde dat Alfons XIII hier werd bijgezet. Een lange, plechtstatige stoet kwam naar het Escuriaal. Vier menschen droegen de kist. Franco, Hitler, Mussolini en een man, dien ik niet herkende. Die onbekende was niet in uniform zooals de anderen, en hij zag er uit als een Engelschman. Terzij liep Philips II, klein, bleek, blond, maar indrukwekkend voornaam. Op het plein voor de kerk zetten zij de kist neer. Franco zei: ‘Wij begraven den koning.’ Hitler en Mussolini zeiden: ‘Wij begraven Spanje.’ De onbekende zei: ‘Wij begraven Europa.’ Philips II trad toen naar voren en zei: ‘Gij begraaft mij en uzelf.’
- Heb je dat gedroomd of fantaseer je dat?
- Ik heb dat een paar maal gedroomd. Maar wacht nog even. Toen namen zij de kist op. Philips ging vooraan. Zij gingen het geheele Escuriaal door, het ‘colegio’, het klooster, de kerk, de bibliotheek. En dit alles verdween achter hen als een nevel die optrok. Alleen de ‘capilla mayor’, de hoofdkapel, waaronder het koningsgraf ligt, en het paleis stonden nog. Toen ging de stoet naar het paleis en bleef staan in de kamer van Philips. Philips keek door het raampje naar de kerk, maar deze was verdwenen. Daarop daalden zij neer in het koningsgraf. Zij legden Alfons XIII in de tombe die op hem wachtte. Toen begon de bleeke verschijning van Philips te vervagen en plotseling was alles verdwenen. Waar het Escuriaal had gestaan, was nog slechts een eenzame, rotsachtige vlakte.
| |
| |
- In dien droom, of die fantasie van je, schuilt een diepe historische werkelijkheid, zei Lenz.
- Het is een droom, geen fantasie. Ik heb dien droom verscheidene malen gehad. Dit Escuriaal, met zijn onmenschelijke starheid in deze woestenij, zijn tweemaal dertien koninklijke graftomben en die wachtende kist voor Alfons den Dertienden, den laatsten koning van Spanje, is voor mij een obsessie geworden. Maar dat is nog niet alles.
- Vertel verder.
- Ik heb een beetje geholpen met het inpakken van schilderijen, bibelots, handschriften en boeken. Bij het inpakken van de schilderijen uit de kerk, kreeg ik een doek uit de zestiende eeuw in handen, getiteld ‘La gloria de Felipe II’. Toen ik het uit zijn lijst had genomen, zag ik dat het aan den achterkant was beschreven.
- Wat stelde dat doek voor?
- Philips tusschen den hemel en de hel.
- Dat is van Greco.
- Ja, het is van Greco. Dat vergat ik te zeggen. Ik liet dien ouden monnik zien, dat er wat op dat doek stond geschreven. Wij konden niet ontcijferen wat er op stond. Toen heeft die pater het met een of andere vloeistof bestreken en daardoor werden de letters duidelijk leesbaar.
- En wat stond er op?
- Het is nogal raadselachtig. Letterlijk staat er in het Spaansch: ‘Asi sera y en sus trece mantenerse ha fasta que se llenen las dos veces trece’. Dat is een woordspeling. Volgens dien ouden monnik moeten die woorden eigenhandig door koning Philips zijn neergeschreven, en zij beteekenen: ‘Zoo zal het zijn en hij zal volharden tot de tweemaal dertien gevuld zullen zijn.’ Er onder staat ‘Yo, el Rey’, ‘ik, de koning’.
- En volgens jou beduidt dat?
- Het doek stelt Philips voor tusschen den hemel en de hel. Philips schrijft eigenhandig achterop, dat hij in dien toestand zal blijven, dat hij niet tot rust zal komen, dat hij zal volharden,
| |
| |
tot de tweemaal dertien kisten uit het koningsgraf zullen gevuld zijn. Hij heeft dus een taak, die ver uitgaat over zijn eigen graf, en hij heeft die taak beseft en de toekomst voorzien.
- Kil, dat is occultistische onzin, zei de Engelsche kapitein.
- Ralph, jij bent een nuchtere Engelschman. Als je een half jaar in Ierland had gewoond, zou je meer eerbied voor de onzienlijke krachten in de wereld hebben.
- Ga door.
- Ik geloof, dat men de toekomst kan voorzien, onder bepaalde omstandigheden, en ik geloof in de persoonlijke onsterfelijkheid. Ik geloof ook dat men na zijn dood in betrekking tot de aarde kan blijven.
- Je gelooft in een massa dingen.
- Een man als Philips II reikt ver uit boven de gewone maat der menschen. Hij is een zeer bijzonder mensch geweest, dat blijkt uit zooveel dingen. Nu ben ik overtuigd, dat hij in de toekomst heeft geschouwd en met zijn kennis van de komende dingen dit doodenpaleis heeft ontworpen. En hij wacht op het einde. Dit einde is nabij.
- Kil, in hemelsnaam geen eschatologische beschouwingen. Wij hebben aan de ‘Openbaringen’ van Johannes genoeg.
- Ik fantaseer niet. Laat je gedachten gaan. Franco wint den oorlog....!
Ralph sprong woedend op.
- Je bent gek. You are quite mad. Dat zeg je nà Guadalajara en Brunete!
- Dat zeg ik nà Guadalajara en Brunete. De republikeinen zullen nooit opgewassen zijn tegen Franco, want deze heeft machtige bondgenooten, en de internationale situatie is hem gunstig.
- En de regeering?
- De regeering krijgt onvoldoende hulp uit het buitenland, en de achterhoede is niet eendrachtig genoeg.
- En wat heeft dat met het Escuriaal en Philips II te maken?
- Meer dan je denkt. Ik ben overtuigd, dat Philips de toe- | |
| |
komst heeft voorzien. Met den laatsten koning zou het met Spanje gedaan zijn. Ik mag zooveel politiek inzicht van je verwachten, dat je beseft, dat Hitler en Mussolini Franco niet helpen ‘pour ses beaux yeux’, en evenmin om dien zoogenaamden heiligen oorlog te steunen. Zij hebben hun eigen doeleinden. Na de overwinning zal Franco de gevangene van de as Rome - Berlijn zijn. Spanje is dan een operatiebasis voor Duitschland en Italië voor hun eigen politiek. In wezen zal het dan gedaan zijn met Spanje's zelfstandig bestaan.
- En verder?
- Dit is het wezenlijke punt. De dood van Alfons XIII zal dan definitief en symbolisch een historische periode afsluiten. Dan is de taak van Philips II geëindigd. Dan zal hij niet langer tusschen den hemel en de hel, dat is op aarde, zwerven. De man, die van Spanje uit over een wereldimperium heeft geregeerd, zal zien dat Spanje's laatste koning door vreemde overheerschers in zijn graf wordt gelegd. Deze vreeselijke historische waarheid is in dit granieten gewrocht aanschouwelijk gemaakt en je behoeft geen Ier en geen dichter te zijn, om dat te zien.
Wij zaten met zijn vieren naast elkaar, en keken neer op het Escuriaal dat door de ondergaande zon in een rooden gloed werd gehuld. Wij dachten aan onze kameraden, die in het geloof in de vrijheid voor Spanje waren gevallen, en wij vreesden dat ‘Kil’ in wezen de waarheid had gesproken. Al het andere mocht dichterlijke verbeelding of lyrische inkleeding zijn geweest, maar het was duidelijk, dat de toekomst van Spanje donker was.
Wij klommen naar beneden en gingen in het dorp naar een half onder den beganen grond gelegen wijnhuisje. Reusachtig groote tonnen stonden naast en boven elkaar, allen met kranen, en daarboven de namen van de wijnen, met de prijzen. Wel was de voorraad niet zoo ruim voorzien als vroeger, volgens den waard, maar wij konden nog een vrije keus maken uit kostelijke landwijnen, die minder kostten dan bier in Holland.
Wij zaten op kleine tonnen, rondom een blank geschuurde tafel, en aten brood met worst en dronken wijn. Ralph en Lenz
| |
| |
spraken over den wereldoorlog. Zooals zoo vaak reeds in Spanje, zag ik hier de tegenstanders uit den wereldoorlog broederlijk naast elkaar zitten. En welk een innerlijk voornaam soort menschen! Hoe weinig wist men buiten Spanje eigenlijk van wat hier gebeurde! Ik had in Madrid op het persbureau, rechtsche Engelsche kranten in handen gehad, waarin van de buitenlandsche vrijwilligers gesproken werd als van ‘gunmen’, ‘the lowest dregs of the unemployed’, gangsters en uitvaagsel. Er waren inderdaad heel wat treurige dingen gebeurd en er waren ongewenschte elementen binnengedrongen, maar welk een voorname figuren had ik leeren kennen! En nu zaten hier naast elkaar een ‘wellborn Englishman’, die als officier den wereldoorlog had meegemaakt en sedert dien belangrijke werken als ingenieur had uitgevoerd, en een Pruisisch adellijk officier, die zich in een concentratiekamp had laten opsluiten, omdat hij de moreele consequenties van het Evangelie aanvaardde.
Soms had ik het gevoel plotseling veel ouder te zijn geworden. Volwassen te zijn geworden. Het was nauwelijks een jaar geleden, dat ik, als een blaag eigenlijk nog, Concha had leeren kennen en me tegenover oudere menschen als halfwassen, onvolgroeid, had gevoeld. Wat was er in dat jaar gebeurd! En nu, na zoovele malen reeds de nabijheid van den dood te hebben gevoeld, en.... ja, over het graf heen te hebben gezien, zat ik hier, in het dorpje El Escorial, na pas weer den dood te hebben zien wenken, met deze mannen, van wie twee innerlijk gerijpte, zelfstandige menschen waren, die mij als gelijke, als kameraad beschouwden.
Vreemd, diep-in bleef in mij dat innerlijk rustig stemmende gevoel van door krachten buiten mij voortgeschoven te worden. Ik handelde eigenlijk niet uit eigen beweging, en mijn richting bepaalde ik niet zelf. Dit leidde ergens heen, ik werd ergens heen geleid, ik had een bestemming die ik zelf niet kende, niet kon gissen. Had ik, bij het grootste, onmiddellijkste gevaar, in de grootste angst, ooit werkelijk in den dood geloofd? Bleef niet steeds diep in mijn hart het bewustzijn dichter naar iets toe bewogen te worden?
| |
| |
- Lenz, hebt u ooit uw leven werkelijk in gevaar gevoeld?
- Wat bedoel je precies?
- Ik heb dat aan meer ‘vieux-combattants’ gevraagd. Ik bedoel of ook anderen, ondanks onmiddellijk groot gevaar, toch niet in de werkelijkheid van den dood gelooven.
- Ik begrijp je, geloof ik, niet goed.
- Ik bedoel of u het ooit mogelijk hebt geacht zelf gedood te worden.
Lenz wachtte even, alsof hij Ralph gelegenheid wilde geven te antwoorden. Ralph maakte een beweging met zijn hand, als om te zeggen: ‘eigenlijk niet’. Lenz zei:
- Ik geloof, dat diep in zijn hart niemand in zijn eigen dood gelooft. De dood, de eigen dood, is een onwaarschijnlijkheid voor een mensch.
- Hoe leefde men eigenlijk aan het front, vier jaren lang?
- Zooals mijnwerkers, duikers, vliegers leven. Het gevaar was een wezenlijk element van het bestaan geworden. Men gewendde daaraan. Men pastte zich aan. Maar ieder afzonderlijk bleef aan het einde van het gevaar voor hemzelf gelooven. Alleen als je een moreele ‘breakdown’ krijgt, ga je je eigen dood mogelijk, waarschijnlijk achten.
- En al die dooden rondom je?
- Het voortdurend verlies van kameraden drukt neer. Het breekt je geestkracht. Vooral als het nut van het verlies van al die levens niet meer duidelijk is. Wij hadden van 1915 af het gevoel de levens zinloos te verspillen.
- Dit wordt ook hier reeds gezegd.
- Laten wij dat nu laten rusten.
- De dood van anderen overtuigt dus niet?
- Neen. Ik geloof, dat iedereen zichzelf als een uitzondering op een algemeenen regel beschouwt.
- Er zijn psychologen die van dat gevoel uit het geloof in de persoonlijke onsterfelijkheid verklaren.
- Ik geloof niet in den dood, niet in het definitieve einde van de persoonlijkheid, zei ‘Kil’.
| |
| |
- Wat je daar straks zei over Philips, over zijn rondzwerven hier, bedoelde je dat letterlijk of figuurlijk?
- Zoowel het een als het ander. Ik geloof werkelijk in het persoonlijk voortbestaan, en ik geloof dat de afgestorvenen in contact met het aardsche leven kunnen blijven.
- Waar baseer je dat geloof op?
- Op de algemeene menschelijke ervaring. Dat is niet alleen inbeelding van naieve, vreesachtige menschen. De moderne psychologie staat daar al veel minder sceptisch tegenover dan de psychologie van de vorige eeuw. De parapsychologie heeft treffende gevallen vastgesteld.
- Je gelooft dus in persoonlijke, bewuste, handelende geesten?
- Daarin heeft de menschheid altijd geloofd, en zij heeft daar overtuigende redenen voor gehad.
- Je acht het dus mogelijk dat Philips hier persoonlijk, bewust, rondzwerft?
- Ja.
- Het is voor mij een probleem. Ik ben op het oogenblik in een, eigenlijk verbijsterende, aangelegenheid van dien aard betrokken.
- Wat dan?
- Ik heb een paar maal een lijfelijke verschijning gezien, en anderen hebben diezelfde ervaring gehad.
- In Ierland zeggen wij: ‘Ieder ziet minstens eenmaal in zijn leven een spook.’
Lenz zei:
- In het concentratiekamp heb ik een aangrijpende geschiedenis meegemaakt. In de afdeeling waar ik was bevond zich ook een katholiek priester. Een oud man al. Een innerlijk beschaafd en vroom man. Hij werd bijzonder ruw behandeld, en men liet hem allerlei min en vuil werk doen. Hij gehoorzaamde, stil, bescheiden, zonder protest. Boven zijn krib hing een crucifix. Een van de bewakers nam het weg en hing er een portret van Hitler voor in de plaats. De priester maakte van twee houtjes een ander crucifix, en hing dat boven het portret
| |
| |
van Hitler. Men ranselde hem gruwelijk af, en men nam het crucifix weg. Hij maakte een ander. Dat ging zoo door tot hij zoo mishandeld was, dat hij nauwelijks meer op zijn beenen kon staan. Maar hij maakte weer een nieuw crucifix. Op een avond haalde men hem weer weg en hij kwam niet terug. Den volgenden morgen vroeg werd hij begraven. Zijn laatste crucifix, twee simpele takjes kruisgewijs op elkaar bevestigd, was boven zijn krib blijven hangen. 's Avonds, bij de ronde, wilde een bewaker het wegnemen. Verscheidenen van ons zagen toen plotseling dien priester lijfelijk voor zijn krib staan. Ook de bewaker zag dat. Hij durfde niet verder gaan. Dat crucifix is daar blijven hangen. Niemand heeft het weg durven nemen. Toen ik twee maanden later ontslagen werd, hing het er nog. Ik heb geen verklaring voor dit geval. Het heeft ons allen heel erg aangegrepen.
- Dat is een geval van collectieve verbeelding, zei Ralph.
- Misschien wel. Ik weet het niet. Ik vertel het geval zooals ik het heb meegemaakt.
Het was donker geworden. Wij wandelden door de lange, rechte dorpsstraat terug naar het Escuriaal. De menschen, inwoners van het plaatsje en vluchtelingen uit den omtrek, zaten stil aan weerszijden voor de huizen, op straat. Sommigen groetten ons, anderen zaten zwijgend, als verstard, voor zich uit te staren. Groepjes vluchtelingen lagen op matrassen, met hun poovere, inderhaast meegenomen bezittingen om zich heen. Kinderen liepen stoeiend rond.
Op het ruime plein voor het Escuriaal verdrongen zich de soldaten om een aantal vrachtauto's waarin hun herstelde kameraden vertrokken. Andere vrachtauto's met licht gewonden reden het plein op. Geroep, gejuich, geschreeuw, gekerm. Van de binnenpleinen drong muziek en zang door. Breede strijklichten gingen over den donkerblauwen hemel en over de zwarte rotsen. Somber en zwaar verrees het Escuriaal boven alle geluiden en gewirwar van menschen en auto's uit. Boven de deur van den hoofdingang zag men het wit marmeren gelaat en de
| |
| |
handen van het indrukwekkende beeld van den heiligen Laurens tegen den donkeren achtergrond der granietblokken afsteken.
- Kilkenny heeft het prachtig gezegd, zei Lenz. ‘Het Escuriaal is het uitspansel van den geest van Philips II’. Hij is de eenige werkelijkheid hier. Al het andere is een spel van schaduwen.
|
|