| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Teruel. Koerier en schatgraver.
Natacha was dood. Dood! Gisteren zat zij hier tegenover me, wij hadden voor het eerst rustig kunnen praten, er was kleur in haar wangen, en glans in haar oogen gekomen. Nu was zij dood, te pletter gevallen, op den steenen vloer van den liftkoker. Gevallen? ‘Er is niets meer in het leven dat mij bindt, dat mij eenig genoegen geeft.’ ‘Ik ben als een lijfeigene, zonder beschikking over mezelf, over mijn leven’. Was zij werkelijk gevallen?
- Schmidt!
- Ja?
- Hoe laat heeft men Natacha gevonden?
- Vannacht.
- Hoe laat?
- Dat weet ik niet.
Hij ging weer aan het werk. Zijn grauwe, magere kop was over de krant gebogen, zijn dunne lippen waren verbeten ingetrokken, zoodat er diepe plooien om zijn mond en neus waren. De uitdrukking van zijn gezicht was koppig en kwaadaardig, maar tevens zielig. Het was duidelijk dat Schmidt geen verdere gedachtenwisseling over Natacha wenschte.
Zou men haar vannacht hebben gevonden? Het was laat, tegen half twee, toen zij met Iwanow, Schmidt en anderen, de Alianza verliet. Er was iets hulpeloos in haar houding geweest. Haar gezichtje had een kinderlijk bedroefde en verschrikte uitdrukking gekregen, toen zij het horloge van den Ier had
| |
| |
afgedaan en Iwanow haar zeide, haar gelastte, mee te gaan. Zou zij later, mijmerend, verdiept in haar droevige gedachten, zich werkelijk met de deuren hebben vergist? Of zou zij opzettelijk....? Of....? Iwanow? Schmidt? Dat sinistere mannetje van de Gepeoe? Zouden zij hebben vermoed dat Natacha had gesproken over den dood van Mike O'Connell, en dat die ensceneering van gisterenavond was bedacht Iwanow te dwingen zich te verraden? ‘De partijdiscipline is onvoorwaardelijk en onverbiddelijk’. Die stelling had ik vaak genoeg door Schmidt en andere Stalinisten hooren verdedigen. ‘De waarde van den enkeling wordt alleen afgemeten aan het nut dat hij oplevert voor de gemeenschap’. Ook een geliefde stelling van hen. Daaruit volgde natuurlijk deze consequentie, die men maar al te zeer toepaste: ‘Een enkeling die schadelijk is voor de gemeenschap, of dit kan worden, moet verwijderd worden’. Verwijderd! Had men Natacha.... verwijderd? Had men het arme kind, in de stilte van den nacht, van de derde verdieping naar beneden geworpen?
In dien grauwen, grimmigen kop van Schmidt was niet de minste ontroering te bemerken geweest, toen hij vertelde dat Natacha dood was. En als Natacha.... verwijderd was, volgde dan daaruit niet dat ook de psychiater en de Duitsche psycholoog.... verwijderd moesten worden? Want kennelijk waren zij door Natacha ingelicht. Dat ik tusschenpersoon was geweest, moest voor hen duidelijk zijn. De Spaansche psychiater was veilig voor hun wraak. Hij was een vooraanstaande figuur in den regeeringsdienst voor volksgezondheid en vooral in de organisatie van kolonies voor achterlijke kinderen. De positie van den Duitscher was bedenkelijker. Ik zelf kreeg het onbehaaglijke gevoel van, zoo spoedig het donker zou zijn, op een hoek van een straat te worden neergeschoten. Vreemd, dat je in een stad, waar je steeds in levensgevaar was, toch door een soort van paniek werd overvallen, als je dacht aan een donkere straat en een schot in je rug.
Telefoon. Gelukkig. Het gerinkel van die bel verbrak de
| |
| |
beklemming. De sfeer in de kamer was benauwend geworden. Tegenover mij die leege plaats. Naast mij Schmidt, met een kop zoo hard alsof hij van hout was gesneden. Hij zat daar, stil, grimmig en dreigend. Ik had lust hem op zijn harden kop te slaan, tot hij zou zeggen wat er gebeurd was, en wat hij van plan was.
Schmidt nam den hoorn van den haak.
- Persbureau. Afdeeling vertalingen.... De Hollandsche vrijwilliger? Ja, die is hier.... Goed, wilt u even wachten?
- Zeg, Hollander, voor jou. De inspectie van den geneeskundigen dienst. Wat moeten die van je?
- Dat weet ik niet, dat zullen wij wel zien.
- Hallo.... Ja, met den Hollandschen vrijwilliger.... Zeker, dokter, ik kan onmiddellijk komen.... Dat zal ik u straks wel uitleggen.... Ik ben binnen een half uur bij u.... Tot straks....
Schmidt keek mij heel wantrouwend aan.
- Wat heb jij met den geneeskundigen dienst te maken?
- Niets. Ik denk dat zij een artikel willen vertaald hebben. Ik moest dadelijk komen. Wil je dat zeggen, als er naar mij gevraagd wordt?
De psychiater ontving me in het bureau van de inspectie. Alleen. Gelukkig, dan kon ik rustig met hem spreken.
- De zaak is in orde. U krijgt de opdracht naar alle geneeskundige afdeelingen, posten, lazaretten en ambulancen te gaan aan het front van Teruel. Het is daar meestal rustig. Het is een heele reis, en nogal moeilijk. Bergen. Maar u komt in de buurt van Ademuz. U moet al deze stukken ingevuld en geteekend terugbrengen. U krijgt een auto tot uw beschikking. Chauffeert u?
- Mijn rechterarm is heel pijnlijk en ik heb er weinig kracht in. Die wond is nog steeds niet genezen. Moeilijke bergwegen, vooral als zij slecht zijn, zal ik niet kunnen rijden.
- Goed. Ik zal zorgen, dat u een chauffeur krijgt. U kunt ook kisten met instrumenten, enzoovoort, meenemen. Wanneer kunt u vertrekken?
| |
| |
- Onmiddellijk. Ik ben tijdelijk in dienst bij het persbureau, maar kan vandaag nog weggaan.
- U moet in Ademuz zeer voorzichtig zijn. Frontgebied. Wek geen argwaan door uw nasporingen. Ik ben heel benieuwd naar uw bevindingen. Tarragona doen wij later samen.
- U weet dat Natacha dood is?
- Dat Russische meisje van gisteravond?
- Ja. Zij is dood gevonden in den liftkoker.
- Hoe is dat gebeurd?
- Dat weet ik niet. Er zijn drie mogelijkheden. Een ongeluk, zelfmoord of moord.
De psychiater bleef in gedachten verdiept, zwijgen. Na een poosje zei hij:
- Een ongeluk is mogelijk, na gisteravond. Die proefneming moet haar erg aangegrepen hebben. Zelfs Goldstein - die Duitsche psycholoog - was er van onder den indruk. Ik weet nog steeds niet, wat ik daar van denken moet. Zelfmoord acht ik onwaarschijnlijk, maar het is natuurlijk niet uitgesloten. Moord? Na wat u me gisteren van dien Iwanow hebt gezegd....
- In geval van moord, zijn Goldstein, u en ik ook niet veilig.
- Maakt u zich niet ongerust. De dood van dat Russische meisje schijnt het gevolg van een ongeluk te zijn. Dat zeggen zij ook zelf. Dan willen zij zoo min mogelijk ruchtbaarheid. Zij zullen wel zoo verstandig zijn, niet ons drieën ook een of ander ongeluk te laten overkomen.
- De Russen en de communisten, de Duitschers vooral, gedragen zich zoo'n beetje als de meesters hier.
- Dat is tijdelijk. Zoo spoedig de regeering weer over voldoende machtsorganen beschikt en onze eigen wapenindustrie behoorlijk werkt, is dat afgeloopen. Dan hebben wij de geconditioneerde hulp van Rusland niet meer noodig en verliezen de communisten hun politiek steunpunt. Maar laten wij de politiek laten rusten. Overigens interesseert u die maar matig geloof ik. U hebt uw eigen redenen gehad om hier te komen en hier te blijven.
- Redenen niet. Gevoelens.
| |
| |
- Dat herinner ik me. U hebt me daar vaag over gesproken. Eigenlijk weten wij nooit goed, waarom wij iets doen. De groote dingen in ons leven gebeuren door emoties, zeker niet door redelijk overleg.
- Ben ik verantwoordelijk te stellen voor Natacha's dood, ongeluk of niet?
- Kon u dit voorzien?
- Misschien wel. Maar ik was te zeer in beslag genomen door wat zij over de verschijning van dien Ierschen jongen had gezegd.
- Vergoten water is niet meer in de kruik op te vangen, zeggen wij Spanjaarden. Pas op u zelf, ik zal wel voor doctor Goldstein en voor mezelf zorgen. Hier hebt u het pak formulieren en den brief voor den generaal-majoor van den geneeskundigen dienst. Hier is uw bewijs van aanstelling. Daar moet u mee naar het ministerie van oorlog, om een salvo-conducto. Dit is het nummer van uw auto, dat moet op uw salvo-conducto vermeld worden. Als u even wacht, zal ik probeeren of ik nu onmiddellijk een chauffeur kan krijgen. Anders gaat er teveel tijd verloren.
De psychiater belde den commandant van de karabiniers op, hij legde hem het geval uit en vroeg of er een karabinier-chauffeur, liefst met den rang van onderofficier, beschikbaar was voor dezen tocht. In enkele minuten was ook dit punt geregeld. Het was te zien, dat de psychiater langen tijd in het buitenland had vertoefd. Hij had de kinderlijke Spaansche gewoonte om alles tot morgen - mañana!, mañana! - uit te stellen, afgeleerd.
Wij spraken af dat ik, zoo spoedig mijn vrijgeleide en collectie bonnen voor benzine, olie en andere autobenoodigdheden, geteekend waren, met den chauffeur zou terugkomen. Dan kon alles voor het vertrek worden gereed gemaakt.
Het verliep alles naar wensch. 's Avonds om zeven uur had ik alle benoodigde documenten van de militaire en civiele autoriteiten, en met mijn chauffeur, een jongen sergeant, van nog geen twintig, meldde ik me bij den psychiater. Deze gaf me nog
| |
| |
een paar aanbevelingsbrieven mee, voor officieren van gezondheid in Valencia en aan het front van Teruel. Wij laadden een paar kisten met instrumenten en verbandmiddelen in den auto en namen afscheid.
Rafael, de chauffeur, had me voorgesteld 's nachts om één uur te vertrekken. Als wij eenmaal de wachtposten in en buiten Madrid waren gepasseerd, zouden wij 's nachts onderweg minder vaak behoeven te stoppen dan overdag.
Hoe spoediger wij konden vertrekken, hoe liever het me was. Ik was onrustig. Juister gezegd, ik was in een soort paniekstemming. Toen ik in het donker, van het Ministerie van Oorlog naar de kazerne van de karabiniers liep, had ik telkens mijn adem ingehouden bij het omslaan van een hoek. Het had me de grootste moeite gekost mijn zelfbeheersching te bewaren, telkens wanneer een wachtpost of surveilleerende agenten mij staande hielden. Dit, mij opjagende gevoel van vrees en onrust, had ik nooit gehad bij werkelijk gevaar. Het verscheurende gevoel van angst, gepaard met een extatisch, gelukkig, besef van bevrijding dat ik bij bombardementen had gehad, was niet te vergelijken met deze vrees, die me onrustig deed omzien. Ik begon het te betreuren niet gewapend te zijn, een revolver zou me misschien een vaag gevoel van veiligheid, van de mogelijkheid van zelfverdediging hebben gegeven. Het hielp me niet, al redeneerde ik met mezelf over mijn angst. ‘Waar ben je eigenlijk bang voor?’ ‘Schmidt, Iwanow, dat nare Gepeoemannetje.’ ‘En wat zouden die kunnen doen?’ ‘Wat ze met Mike O'Connell hebben gedaan, kunnen ze ook met mij doen.’ ‘Goed, ze kunnen je doodschieten. Maar dat is niets bijzonders hier. Je loopt voortdurend de kans om te komen, door een bombardement of iets dergelijks. Dat wist je toen je hier kwam. Hecht je dan aan het leven?’ ‘Eigenlijk niet.’ ‘Waarom niet?’ ‘Ik weet er geen weg mee. Ook niet met mezelf.’ ‘Gaat er iets van belang met je verloren als ze je voor je raap schieten?’ ‘Neen, dat zeker niet. Ik ben geen genie, heb zelfs geen bijzondere talenten. Ik laat geen leege plaats na.’ ‘Ben je bang voor den dood?’
| |
| |
‘Ja. De gedachte aan den dood verschrikt me, omdat ik niet weet of het dan werkelijk met me afgeloopen is. Als de dood het einde was....! Maar toch, de dood trekt me aan. Eigenlijk verlang ik er naar. De gedachte aan den dood geeft me een gevoel van droomerige rust.’ ‘En toch ben je nu bang, onrustig, gejaagd. Wat is er met je?’ ‘Ik weet het niet. Ik ben bang. Als een kind. Ik zou het op een loopen willen zetten. Ik zou het willen uitschreeuwen.’
Mijn gedachten draaiden in een kringetje rond. Ik voelde me beklemd. Ik rilde, zoo nerveus was ik. Mijn borst, rug en armen deden mij pijn. Vlak bij de kazerne van de karabiniers ging ik even in een portiek zitten om uit te rusten, maar het kostte mij ontzaglijke inspanning stil te blijven zitten.
Toen ik naast Rafael, den chauffeur, op weg ging naar den psychiater, verminderde de paniekstemming tot een vaag gevoel van onrust, dat me op alle verdachte geluiden en schimmige gestalten in de donkere straten deed letten.
Rafael, een tengere, pezige jongen, met een donker, knap gezicht en een eenigszins onverschilligen gang, maakte af en toe een opmerking. Over den auto. Merk. Ouderdom. Toestand. Of ik chauffeerde. Hoe lang ik aan het front was geweest. Hij vertelde dat hij tankchauffeur was, en legde mij de techniek van het besturen van een tank uit. Ik spande mij in om hem te volgen, en daardoor te ontkomen aan mijn gevoelens van angst.
Toen wij eenmaal in den auto zaten, een grooten Hispano van een paar jaar oud en naar het scheen in goeden staat, stelde ik Rafael voor mijn bagage te gaan halen en samen ergens te gaan eten. Rafael had zijn bundeltje al meegenomen en had niets meer te doen. Wij konden niet voor twaalf uur 's nachts vertrekken, omdat als datum van vertrek Vrijdag negen April, dat was de volgende dag, was aangegeven op mijn vrijgeleide.
Wij aten in een klein volkscafétje, in het centrum van Madrid. Een schamel maal. Witte boontjes. Een beetje rijst. Een stukje brood. Slechte koffie na. Er waren weinig bezoekers, een paar milicianos, een paar chauffeurs en een oude man met een vuil
| |
| |
verband om zijn hoofd. Het café was spaarzaam verlicht door een enkel lampje, bij het buffet. De ramen waren zorgvuldig afgesloten. Een klein meisje kwam binnen met een paar kranten. Een mager, sprieterig kind, erg armoedig gekleed. Zij ging dicht bij ons tafeltje staan en keek met haar groote, donkere, weemoedige oogen naar ons poover maal. Hoe oud was zoo'n kind? Twaalf? Zestien? Een kind, met het bezorgde, afgetobde gezicht van een oud vrouwtje. De magere schoudertjes waren kouwelijk opgetrokken. Een zwarte doek was om haar rug geslagen en met een speld van voren vastgemaakt. Haar eene hand hield de paar kranten krampachtig vast, met haar andere hand streek zij telkens het verwarde neervallende haar uit haar gezicht. Zij leunde moe tegen het tafeltje zonder iets te zeggen, zonder iets te vragen. Ik werd verlegen met mijn houding, ik schaamde me over mijn maaltijd, overdadig vergeleken met haar ellende. Ik was door den dood van Natacha zoo ontroerd, zoo geheel van streek, dat het zien van dit verwaarloosde, uitgehongerde kind, me de tranen in de oogen deed krijgen. Rafael vroeg haar op zijn gemoedelijken, eenigszins onverschilligen toon, of zij honger had. Zij antwoordde geestig, spottend, dat zij pas in Ritz had gegeten. ‘Neem dan nog dessert,’ zei Rafael en hij gaf haar een stuk brood. Zij at het gulzig, schrokkerig op. Wij gaven haar een stoel en lieten eten voor haar komen, en lazen inmiddels de krant.
- Wanneer heb je voor het laatst gegeten?
- Gisteren.
- Heb je ouders?
- Neen. Dood.
- Broertjes of zusjes?
- Twee, een broertje van drie en een zusje van negen. Wij waren met zijn zessen. De anderen zijn gestorven.
- Hoe oud ben je?
- Dertien. Mag ik dit meenemen?
Zij wees op de rest van de witte boontjes, de rijst en het brood. Rafael gaf haar zijn krant, om het in te pakken. Er was een glimlach gekomen op het magere, zielige, groezelige gezichtje.
| |
| |
Zij maakte een paar opmerkingen die geestig moesten zijn, want Rafael lachtte, maar ik kon ze niet verstaan. Alleen begreep ik, dat zij in haar hart lachtte om dien vreemdeling die haar geval, het lot van honderden kinderen in Madrid, ongewoon, ontroerend, belangrijk, vond. Zij was aan honger, kou en andere ellende gewend, het was haar normale bestaan. Zij sliep in portieken, uitgestrekt op een paar kranten, vast tegen het broertje en zusje aangedrukt, zij at de hompjes brood en de restjes eten die zij in café's kreeg of kaapte, zij ventte met haar kranten, die zij in café's van stoelen en tafels opnam, waar zij neergeworpen waren nadat men ze gelezen had, en die zij netjes glad streek. Maar zij vond zichzelf niet pathetisch, niet melodramatisch, en haar gevoel voor humor was levendig gebleven. In haar oogen was ik een onnoozele dwaas, die het leven niet kende en verbaasd was over dingen, die natuurlijk en gewoon waren. Zij nam afscheid met een grap die ik niet begreep, met een schelmschen glimlach en een vroolijk, spottend gebaar.
Mijn gevoel van angst was verdwenen. Ik was rustig geworden. Moe, loom, verdrietig, zat ik te mijmeren over Concha, Natacha, Mike O'Connell, dat kleine meisje, Madrid, over de reis die ik ging maken en hoe mijn bevindingen in Ademuz zouden zijn. Rafael zat kalm, achterovergeleund, een sigaretje te rollen. In zijn gezicht, oogen en geheele houding was een uitdrukking van rustigen moed, van zelfbewustzijn, kordaatheid. Hij was ongedwongen, natuurlijk, zelfstandig.
Wij bleven tot tegen half een in het café. Het was stil op straat. Breede strooken zoeklicht zochten den hemel af. Op acht of negen punten rondom Madrid stonden zware zoeklichten, die hun stralen lieten kruisen en soms op een punt lieten samenvallen. Dan werden zij gedoofd, om kort daarna weer als breede lange strepen terug te komen, die den ganschen hemel afzochten. Geen onraad. Geen geronk van motoren. Geen gedonder van granaten van de mortieren die Noord-westelijk van Madrid stonden opgesteld. De lucht was zwaar bewolkt, de straten waren volkomen donker.
| |
| |
Rafael zette de motor aan en zacht reden wij door de donkere, smalle straat. Op de Puerta del Sol moesten wij stoppen. ‘Papieren’. ‘Waarom rijden jullie 's nachts?’ ‘Dienst, orders.’ ‘Salud’.
Wij passeerden de zware hooge muren, die in de buitenwijk, bij de toegangen van de stad, als versperringen waren gebouwd. Die van groote steenblokken opgetrokken muren waren paarsgewijze gebouwd. Zij reikten alle twee tot even over de helft van de straat en stonden een paar meter van elkaar. Rafael moest dus telkens een dubbele zwenking maken om den smallen doorgang te passeeren, en ik bewonderde zijn buitengewone bekwaamheid. Alle wachtposten waren militairen in uniform of rijkspolitieagenten. Geen geïmproviseerde posten meer van politieke partijen. De papieren werden zorgvuldig doorgelezen, de auto werd doorzocht. Van het centrum tot den laatsten post werden wij meer dan tienmaal tegengehouden. Het sein was een lichtje van een zaklantaarn. Wij reden met één stadslicht, op critieke punten flitste Rafael even de koplampen aan.
Bij den laatsten wachtpost stond een guardia te paard. Als een standbeeld in het donker. De karabijn dwars over het zadel. Een zacht geluid van krakend leer en van rammelende ringen van het bit, klonk romantisch in dien donkeren nacht. Een groep mannen, soldaten, zat op den grond in een kring, met dekens over de schouders geslagen. Zij rookten, maar hielden hun hand over de gloeiende punt van hun sigaret.
Eindelijk buiten Madrid. Wij volgden den nieuwen weg, een noodweg, die vlak achter het frontgebied liep. Een slechte weg, met putten en mulle gedeelten. Prikkeldraadversperringen doemden vaag uit het donker op. Het land lag wijd en stil om ons heen. Een enkele vrachtauto. Na anderhalf uur ongeveer van behoedzaam rijden, kwamen wij op den ouden, harden weg. Het was iets lichter geworden, de weg was een eind voor ons uit te overzien. Zwart, glimmend van den motregen die tot voor kort was gevallen. Rafael zat diep gebogen over het stuur. Hij probeerde den auto. Hij liet hem plotseling, met een ruk,
| |
| |
vooruitschieten. Hij remde daarop zoo krachtig, dat wij om de voorwielen heendraaiden en dwars op den weg stonden. Rafael knorde tevreden. Hij ging voort met zijn proefnemingen. Even zette hij de koplichten aan. De weg lag open en vlak voor ons. Wij gingen na hoe vlug de Hispano zijn grootste snelheid kon bereiken. Na een half uur van allerlei proefnemingen, welke ik niet alle technisch kon volgen, zei Rafael: ‘Laten ze nu maar komen.’ ‘Wie?’ ‘Zij’. ‘Zij’, dat waren de jachtvliegtuigen, die op de wegen naar Madrid op de alleenrijdende auto's en de transporten jaagden. Op een langen, rechten weg is een auto verloren. Dan moet men er uit gaan en zelf dekking zoeken in een greppel, of langs den berm. Op een weg vol bochten en kronkelingen kan een heel bekwaam chauffeur met een snellen auto, het lang tegen een jachtvliegtuig volhouden. ‘Daar zul je nog genoeg van beleven,’ zei Rafael.
Wij reden gelijkmatig. Vijftig, zestig. Wij passeerden allerlei konvooien, die ver uit elkaar reden. Het rumoer van gedempt roepen, van auto tot auto, had iets onwerkelijks in dit wijde, vlakke land, dat nu zwak belicht werd door een mat schijnsel van de maan, welke wij niet konden zien.
Wij reden door, tot tegen vijven. Toen stopten wij in een klein plaatsje, voor een oude herberg, waar auto's en huifkarren voor stonden. Binnen was het een oorverdoovend geschreeuw. De rook hing in wolken om een groote petroleumlamp, die midden in het vertrek aan een dikken dwarsbalk hing. De vloer was met zand en zaagsel bestrooid, de tafels waren glad geschuurd. Rechte stoelen met rieten zittingen. Aan het eind van het vertrek was een verhoogd gedeelte, afgezet door een balustrade. Een trapje leidde er heen. Een twintigtal mannen, chauffeurs van vrachtauto's, soldaten die bij het konvooi hoorden, een paar officieren en een groepje boerenvrachtrijders, die in hun huifkarren op weg naar Madrid waren met levensmiddelen.
Wij dronken een glas heete, zwarte koffie. Wij waren koud en slaperig geworden en dommelden in, in het warme lokaal, soezend op het verwarde geluid van de stemmen. Na een half uurtje
| |
| |
gingen wij weer verder. Het werd nu snel dag. Wij waren aan den rand van de hoogvlakte. Het landschap begon geleidelijk te veranderen. In lange spiraalbogen daalden wij neer. Het grauwe, vlakke landschap begon plaats te maken voor bergen en heuvels, bedekt met boomen en heesters. Snel daalden wij, in ontelbare wendingen, tot wij weer in vlak land waren, doch nu vlak land met water en boomen en gewassen. Van terzij en achter ons weken de bergen en heuvels steeds verder weg. Boomen en heesters zaten reeds in blad, het land was groen en de zon straalde met voorjaarsvreugde over een vreedzame wereld. Boeren werkten op het land, vrouwen stonden voor de deuren te praten, stoeiende kinderen rolden over den weg. Het tragische Madrid en de oorlog schenen verre. Valencia lag in de zon en scheen gelukkig te zijn. Tegen twaalf uur kwamen wij in de stad aan. Een vroolijke, rumoerige stad. Volle straten. Trams. Auto's. Winkels, met rijk voorziene etalages. Levensmiddelen. Kleeren. Luxe-waren. Parfumerieën. Boeken. Stampvolle caféterrassen. Zorgvuldig getoiletteerde vrouwen en meisjes. Mannen in uniform of goedzittende pakken. Lichte pakken, reeds. Het was voorjaar. De oorlog was een vreemd geluid, uit een ver land.
De hotels waren vol. Tenslotte kregen wij ieder een bed in een gang. Het eten was gecompliceerd. Er begon dus tóch schaarschte te komen? Wij waren blijkbaar niet behendig genoeg en aten witte boonen, rijst en slechte koffie na. Zelfs het kleine meisje van den vorigen avond ontbrak niet. Zij kwamen bij tientallen langs het raam van ons café, zielige, vervallen kinderen, met wasbleeke gezichtjes. Groepen vluchtelingen zaten in de zon. Oude mannen, met verweerde koppen en stoppelbaarden, vrouwen wier gezicht een net van diepe rimpels was, jonge moeders, zelf kinderen nog, met schreiende zuigelingen tegen zich aangedrukt. Zij zaten in de zon en keken naar de drukke passage op straat. Auto's met chauffeurs met gouden galons. Honderden goedgeschoren, goedgeknipte, goedgekleede, goedgevoede jonge kerels, slenterden in de zon en maakten discreet het hof aan de knappe, met goeden smaak gekleede meisjes.
| |
| |
‘Er zijn er veel voor wie de oorlog een zaakje, een buitenkansje is,’ zei Rafael. ‘In Barcelona is het net zoo. Maar hun tijd komt ook. De oorlog gaat door. Valencia is nu een enkele maal gebombardeerd, Barcelona nog nooit. Dan zullen zij zich rekenschap geven. Van hun eigen gevaar, voor hun leven, hun huis, hun pas verkregen baantje in de ambtenarij of in de administratie van het leger. Maar zooals het nu is, is het treurig. Er is geen besef van saamhoorigheid. Kun jij begrijpen, dat die gepommadeerde kwasten achter die geverfde juffies aanloopen, terwijl daar aan den overkant van de straat vluchtelingen honger lijden en dakloos zijn? Laten wij hier niet lang blijven.’
Niet lang!.... Een week liep ik Valencia rond, van het eene bureau naar het andere, om mijn vrijgeleide geteekend te krijgen en nadere aanwijzingen te ontvangen over hoe ik mijn reis moest inrichten. Er rezen kwesties van hiërarchische orde, over wie het initiatief tot deze zaak had moeten noemen, de sanitaire inspectie in Madrid, of die in Valencia, waar de regeering zetelde. Tenslotte kwam de zaak in orde, voornamelijk door de tactvolle bemiddeling van een hoog officier van gezondheid, voor wien ik een aanbeveling van den psychiater had. Ik werd in mijn ‘post’ bevestigd, maar ik moest mij een uniform laten aanmeten. Alle militairen moesten een uniform dragen en ik was in militairen dienst. De kleermakers kwamen handen te kort, zooveel bestellingen kwamen er binnen. Een week wachtte ik op mijn uniform. Toen moest mijn rang worden vastgesteld. Beslist werd, dat ik den rang van luitenant kreeg en ingedeeld werd bij het Roode Kruis. De volle zonnige straten van Valencia werden, Zaterdag vier en twintig April, nog een jongen man in uniform rijker, een keurige uniform, waar de kleermaker trotsch op mocht zijn, zooals ook de barbier trotsch op zijn werk mocht wezen. Alleen de jonge luitenant was wat verlegen met zijn houding, en hij dacht aan ‘papa’ en de anderen, die in hun burgerpakje voor Madrid waren gevallen. Maar Rafael liep, met zijn slingerenden, onverschilligen gang naast hem, en spotte met zijn treurige gezicht en zijn piekfijne uniform.
| |
| |
's Maandagsmorgens verlieten wij Valencia. Onze eerste bestemming was een lazaret gelegen tusschen Sarrión en Chaparrosa, ongeveer honderd twintig kilometer van Valencia af. Tot daar zouden wij den autoweg kunnen volgen. In andere omstandigheden zou het een reis vol verfijnd aesthetisch genot zijn geweest. Tot Sagunto, dicht bij de zee. Sagunto zelf bood een romantischen aanblik, met zijn Romeinsch theater halverwege een heuvel gebouwd, en zijn kasteel dat het geheele landschap beheerscht. Daarna Segorbe, een stadje lieflijk gelegen tusschen twee heuvels, met oude fortificaties. Vervolgens een stadje dat aan middeleeuwsche balladen deed denken, een plaatsje boven op een steile hoogte gebouwd en omgeven door zware muren, Romeinsche muren, naar ik meende. En hoog boven dit schilderachtig gelegen plaatsje, Jérica geheeten, verrezen de indrukwekkende bouwvallen van een oud kasteel met een hoogen toren. Wij kwamen nog andere mooie dorpjes en stadjes door, alle rijk aan bouwwerken uit de middeleeuwen, en in de smalle, kronkelende straatjes, met fraaie oude huizen, voelde ik mij in een lang vervlogen tijdperk verplaatst.
Wij begonnen steeds meer te stijgen, wij lieten de vallei met de reeds groene, verwrongen olijfboomen achter ons. Het land werd schraal en dor. Bergland. Toen het donker begon te worden naderden wij onze eerste bestemming.
Er volgden eenige weken van rondtrekken, van ambulance naar lazaret, van lazaret naar kleine dorpjes in de bergen waar gewonden waren ondergebracht. Den auto konden wij daarvoor niet gebruiken, en ik maakte lange tochten door het bergland, begeleid door soldaten van den hospitaaldienst. Het front was tamelijk rustig. Af en toe werden wij door bombardementsvliegtuigen of jagers bestookt, wij zagen een enkel luchtgevecht, aangrijpend schoone en dramatische tafereelen in den blauwen hemel, waar eenige, als zilver blinkende, vliegtuigen in snelle wendingen om elkaar heen vlogen, en hun machinegeweren lange, blonde pluimpjes rook in de lucht maakten, tot de ontknooping van het aesthetische drama kwam, een neerstortend
| |
| |
vliegtuig, vlammen, een hoop gloeiend metaal en half verkoolde lijken. Soms gelukte het den vlieger zich te redden door zijn valscherm en werd hij, meestal met gebroken beenen, opgenomen.
Na eenige weken was ik zoover met het invullen van de formulieren gekomen dat ik naar Ademuz kon gaan. Ademuz had ik voor het laatst bewaard. Er was daar een klein lazaret met vijftig bedden ingericht, voornamelijk voor zwaar gewonden van de eerste linie voor Teruel, die moeilijk konden vervoerd worden. Rafael begon zich in Chaparrosa te vervelen, dus stelde ik hem voor mee te gaan, als hij er zeker van was dat de auto tot onze beschikking bleef. De bevelvoerende officier van de sectie gaf ons daar de nadrukkelijke verzekering van. Er was een einde gekomen aan de periode van wanorde en onzekerheid.
Half Mei ondernamen wij, des morgens vroeg, met een hospitaalsoldaat die de bergpaden kende, den tocht naar Ademuz. Hemelsbreed was het van Chaparrosa naar Ademuz goed twintig kilometer. Wij moesten echter in de bergen overnachten en kwamen pas den tweeden dag, laat in den middag in Ademuz aan.
Ademuz is een klein, middeleeuwsch plaatsje, van een paar duizend inwoners. Het ligt afgesloten van het groote verkeer, en sinds eeuwen schijnt het leven daar onveranderd te zijn doorgegaan. Er is slechts één weg, de weg naar Teruel, dat vijftig kilometer afligt.
Tegen een berghelling, aan den Zuidkant, was in een houten loods het lazaret ingericht. Rafael en ik vonden onderdak in een logement, met een houten gaanderij rondom een binnenplaats, waar huifkarren en muildieren stonden. Op de gaanderij kwamen de deuren - zonder sloten - van een aantal kamertjes uit. In de kamertjes lagen slechts stroozakken. Geen dekens. Geen lakens. Geen waschgerei. Wij kochten een zware, kleurige deken en waschten ons onder de pomp op de binnenplaats. Boeren, in donkere pakken en met bruine, smalle gezichten, zaten met hun rug tegen den muur, en keken apathisch voor zich uit.
| |
| |
Wij kregen soep, waar alle denkbare gerechten in schenen te zijn verwerkt, en een half uur later zaten Rafael en ik ook met onzen rug tegen den muur en keken wij apathisch voor ons uit....
's Avonds vroeg ik den dienstdoenden officier van gezondheid naar de plaatselijke situatie, met betrekking tot het front. De eigenlijke frontstrook lag op meer dan twintig kilometer van Ademuz af, en behalve de eenige weg van Ademuz naar Teruel, was het moeilijk begaanbaar berggebied. Ik vroeg of ik ongemoeid rondom het plaatsje kon rondwandelen, om bergplantjes en bloemen te zoeken.
- Hebt u botanische liefhebberijen?
- Een beetje.
- De streek moet geologisch, maar vooral archaeologisch van belang zijn.
- Van geologie heb ik in 't geheel geen verstand. Over archaeologie heb ik een paar boeken gelezen en wat colleges gevolgd.
- Men beweert dat hier grotten en rotsen met praehistorische teekeningen zijn. Ik heb ze zelf niet gezien, ik heb er alleen over hooren spreken. De menschen hier uit den omtrek vertellen geheimzinnig van ‘heksengrotten’ en ‘duivelsrotsen’. Dat zullen wel van die grotten en rotsen zijn zooals er hier meer in de provincie zijn, bijvoorbeeld in Calapatá, in Olivanas en op nog meer plaatsen. De rotswanden zijn versierd met teekeningen van dieren en menschen, meest okerkleurig, soms ook gegrift. De herders en boeren uit den omtrek mijden die plaatsen, uit bijgeloof.
- Ik kan dus morgen vrij rondwandelen?
- Doet u dat gerust.
- Hoeveel tijd zal er noodig zijn voor het invullen van alle stukken?
- Twee of drie dagen.
- Goed, laat ik op drie dagen rekenen. Als ik hier iets van belang vind, zal ik het zeggen.
- Daar reken ik op.
| |
| |
Den volgenden morgen trok ik er vroeg op uit. Het was mooi, helder weer, alleen heel frisch. Ik had een kopie van het kaartje van Pedro Ruiz Lara meegenomen. Het gaf eerst den omtrek, enkele gebouwen en een aantal straten van Ademuz aan. Van dien omtrek uit ging een lijntje, zigzag, in Noord-Westelijke richting. Het punt van uitgang van dit lijntje kon ik gemakkelijk vinden als ik, van het met een kruisje aangegeven kerkje van Nuestra Señora de Huerta, links afsloeg en de straatjes volgde die met een stippellijn waren aangegeven. Eenmaal buiten Ademuz was het moeilijk de aangewezen richting te vinden, want er was nergens een pad of een weg te bekennen. Ik liep ongeveer twintig minuten door, in Noord-Westelijke richting, en vond toen na eenig zoeken een pad, waar blijkbaar dikwijls schapen en geiten langs kwamen. Dit pad liep links omhoog. Dat kwam overeen met het kaartje. Het was goed begaanbaar. Een beladen muildier zou het zonder veel moeite hebben kunnen beklimmen. Ik veronderstelde dat Pedro Ruiz Lara hier maar heel weinig kon verborgen hebben, want hij moest in zulk een afgelegen plaatsje argwaan hebben gewekt als hij met een aantal muildieren dat bergpad was opgegaan. Waarom zou hij Ademuz hebben gekozen? Een, ook thans nog, moeilijk bereikbare uithoek.
Ik volgde het pad ongeveer een half uur, en kwam toen op een klein plateau, een soort van bergwei, waar een aantal schapen en geiten aan het grazen waren. Een jongen zat op een hoog rotsblok, en was bezig met kleine steenen te mikken op een paaltje dat op een goede vijftig meter van hem af in den grond was geslagen. Hij miste het paaltje vrijwel nooit. Ik bleef dat spel een poosje aankijken, tot het me te machtig werd, en ik ook begon te mikken. De jonge herder glimlachte even om mijn onhandigheid.
- Jij doet het beter dan ik.
- Dat moet wel. 't Is voor het vee.
- Waarom?
- Als ze te ver wegloopen. Dan gooi ik ze met een steentje. Kijk maar.
| |
| |
Een geit was de berghelling opgeloopen en stond, met de vier pooten dicht op elkaar, nieuwsgierig rond te kijken. De jongen nam een steentje en raakte de geit boven op den kop. Met een paar malle sprongetjes kwam zij weer naar de kudde.
Ik ging naast den jongen zitten en gaf hem een sigaret. Wij bleven een poosje stil naast elkaar zitten en toen vroeg ik den jongen of hij zich nooit verveelde. ‘Neen, eigenlijk nooit.’ Hij liet me sierlijk gesneden houten voorwerpen zien, stokken, een paar napjes en een soort houten beker, waar hij dieren en menschen-figuren in had gesneden, buitengewoon decoratieve, fijne figuren. Het trof me dat er op den beker en op een van de napjes herten met vol gewei, en een boogschutter waren afgebeeld. De boogschutter had een lang gerekt lijf en een zeer grooten boog. Ik begreep niet hoe de jongen aan deze motieven was gekomen.
- Zijn hier veel van zulke herten?
- Heelemaal niet.
- Hoe kun je die dan zoo mooi teekenen?
- Ze staan op de ‘duivelsrotsen’.
- Duivelsrotsen?
- Ja, die liggen daar, een eind verder.
Ik vroeg niet verder, liet hem nog een sigaretje opsteken en nam toen afscheid van hem. Op het kaartje van Pedro Ruiz Lara was dit plateau met een cirkel aangegeven. Een pijltje wees naar rechts. Ik volgde de aangegeven richting tot ik aan een nieuw pad kwam, dat weer hooger voerde. Na tien minuten ongeveer kwam ik op een rotsachtige, grootendeels onbegroeide vlakte, welke links afgesloten was door den bergwand. Recht voor mij lagen, op eenigen afstand, groote rotsblokken, en rechts was een soort terp, waar heesters op groeiden, het eenige groen op deze vlakte. De situatie was op het kaartje duidelijk weergegeven. Bij de lijn die den bergwand aangaf stond een kruisje. De rotsblokken en de terp waren eveneens door een kruisje aangegeven, en een pijltje, naar beneden gericht, was midden voor de terp geteekend.
| |
| |
Ik zocht de kopie van den brief op, waarin Pedro Ruiz Lara een nauwkeurige beschrijving van de plaats had gegeven waar hij een gedeelte van den schat had begraven. De brief luidde aldus:
Als je op de tweede hoogvlakte bent gekomen, een ruw, rotsachtig terrein, dan zul je bemerken dat dit links is afgesloten door een bergwand. Op dien wand staan vreemdsoortige letters, streepen en kruisteekens. Recht voor je liggen een paar groote rotsblokken die met dieren en menschenfiguren zijn versierd. Daarachter staan twee reusachtige steenen stieren, met den kop naar het Oosten gericht. Rechts van je is een heuveltje, de eenig begroeide plek. Midden voor het heuveltje ligt een zwaar rotsblok, dwars op twee andere. Dat vormt den toegang. Daar moet je ingaan, je komt dan eerst in een nauwe gang, waar je plat op je buik in moet voortkruipen. Die gang wordt steeds hooger, tenslotte kun je rechtop staan. Op het punt waar de gang in tweeën splitst, moet je links afgaan. Dan kom je in een ruim vertrek. Middenin ligt een plat, langwerpig rotsblok, waar scherven aardewerk op liggen. Op dat rotsblok staan ook vreemdsoortige letters en streepen gegrift. Recht tegenover dat rotsblok, onder het laagste gedeelte van de zoldering, in den hoek, liggen twee kisten met dubloenen. In den anderen hoek een kist met dolken en degens, met edelgesteenten versierd. De kisten liggen ongeveer een halve meter onder den grond.
Eerst liep ik naar den rotswand. Het was een vrij vlakke wand, ongeveer zes meter hoog. Over een afstand van minstens tien meter breed waren er cirkels, kruisteekens en letters ingegrift. Het geheel maakte den indruk van een stuntelig kindergekrabbel, maar toch scheen er een zekere methode te zijn gevolgd, en het scheen een bepaalde bedoeling te hebben. In de cirkels waren allerlei staande en liggende streepen gemaakt. Dan waren er rechtopstaande streepen, van ongelijke grootte, met een dwarse lijn er boven. Vervolgens twee, heel verwarde groote groepen streepen en vierkanten. De eene groep was met een lijn omgeven, de andere niet. Veel dubbele kruisteekens, de meesten daarvan ver boven het geheel.
De rotsblokken waren anders versierd. Niet met streepen en kruisen, maar met heel fraaie dierfiguren, herten, everzwijnen en een stier. Een kleine groep boogschutters, met langgerekte, smalle lichamen, stonden links afgebeeld. Deze figuren waren ingegrift, bijzonder sierlijk. Aan den zijkant van een groot vier- | |
| |
kant rotsblok was nog een vaag roode afbeelding, naar het scheen een liggend hert, te onderscheiden.
Daarna ging ik achter de rotsblokken om naar het heuveltje. Achter de rotsblokken stonden inderdaad twee lompe, uit één steen gehouwen, afbeeldingen van dieren, stieren of varkens, dat kon ik niet uitmaken. Ik liep vervolgens om het heuveltje heen. Het was ongeveer vijfhonderd passen in den omtrek, minstens dubbel zoo lang als breed. De grootste hoogte was ongeveer twaalf meter. Ik klom naar boven en begon boven op een put te graven, om te zien of ik van bovenaf een opening kon maken, en dus verder naar binnen kon komen. De gedachte van op mijn buik een smal gangetje in te kruipen trok mij niet aan. Ik werkte de aarde los met een platten, scherpen steen, en groef toen verder met mijn handen. Op iets meer dan een halven meter, stuitte ik op stukken steen. Die verwijderde ik, mijn put werd wijder en dieper, tot ik op ongeveer anderhalven meter op een vlakken rotsbodem kwam. Ik probeerde mijn put nog wijder te maken, om te zien of ik den rand van deze rots kon vinden, maar dit gelukte me niet. Toen klouterde ik weer naar boven en gooide ik het gat dicht. Zoo goed mogelijk verwijderde ik de sporen van mijn graafwerk.
Na eenig zoeken vond ik voor aan het heuveltje het dwarsliggende rotsblok, gesteund op twee kleinere. Daartusschen was aarde en daarin groeiden distels. Met mijn scherpen steen begon ik de aarde en distels weg te werken, tot de opening zichtbaar werd. De opening was nauwelijks zoo groot als van een konijnenhol. Na veel moeite maakte ik ze zoo groot dat ik er in zou kunnen kruipen. Met mijn zaklantaarn keek ik naar binnen. Inderdaad. Een wijder wordende gang, met.... veel torren en andere insecten. Ik heb een afkeer van alle wriemelend gedierte, torren, spinnen, kevers, kakkerlakken, en de gedachte van op mijn buik, met mijn gezicht op den grond, door dat onderaardsche gangetje te kruipen, trok mij niet aan.
Ik bleef, met mijn rug tegen het heuveltje, in de zon wat uitrusten en at mijn meegenomen proviand op. Na een uurtje
| |
| |
werd mijn nieuwsgierigheid te groot, ik deed mijn tuniek uit en ging weer op mijn buik voor het gangetje liggen, tuurde naar binnen, en voor ik het goed besefte, was ik begonnen vooruit te kruipen. Na een meter ongeveer gekropen te hebben, met een brandende sigaret in mijn mond om alle griezelige insecten te verjagen, kreeg ik het erg benauwd. Ik lichtte voor mij uit en zag dat na eenige meters de gang aanmerkelijk hooger werd. Dus kroop ik door, tot ik op mijn knieën verder kon. Na twee meter op mijn knieën te hebben gekropen, kon ik rechtop gaan staan. Op dat punt splitste zich de gang in tweeën. Volgens de aanwijzing van Pedro Ruiz Lara nam ik de linksche gang, en kwam na eenige stappen in een ruim vertrek, van eenige meters hoog en eenige meters breed. Ik keek met behulp van mijn lantaarn rond. De zoldering was vlak en liep naar links iets naar beneden. De wanden waren gemaakt van op elkaar geplaatste rotsblokken. De zoldering bestond uit geweldig groote rotsblokken, die door een paar rechtopstaande steenen werden geschoord. Middenin het vertrek was een platte steen. Daarop, en op den grond, lagen scherven aardewerk.
Het was er niet erg benauwd. Wel was het muf en haalde ik moeilijk adem, maar ik kreeg het niet benauwd. Wel begon mij een heel vreemd, onwezenlijk gevoel te vervullen. Mijn handen schenen groot en zwaar te worden, mijn hoofd scheen uit te zetten en ik had het gevoel of mijn voeten niet meer den grond raakten. Ik leunde tegen den wand, en sloot even de oogen. Ik werd echter zoo duizelig dat ik mij niet meer op de been kon houden en ik ging op het liggende rotsblok, midden in het vertrek zitten. Na een poosje verdween mijn duizeligheid. Toen belichtte ik den grond. Gruis, aarde, stukken steen, een lap. Ik trok de lap naar mij toe. Het scheen een jas te zijn geweest, met metalen, waarschijnlijk koperen knoopen. Verder niets. Van wien kon die jas zijn geweest? Zou het mogelijk zijn dat die jas van doctor Francisco Pacheco Oteyza was, die overhaast uit deze grot was gevlucht? Zou er inderdaad niemand meer hier binnen zijn geweest sinds dien? Dan moesten die schatten
| |
| |
hier nog liggen. In dien linkschen hoek, waar de zoldering het laagst was, moesten dus de beide kisten met dubloenen zijn, en in dien hoek daartegenover was de kist met kostbare dolken en degens begraven. Wat belette mij te gaan zien of dat inderdaad zoo was? Jammer genoeg had ik geen schopje bij me, maar met mijn zakmes zou ik den grond wel los kunnen maken, en dan kon ik met mijn handen een put graven, diep genoeg om te zien of daar een kist verborgen was.
Ik stond op. Ik was heel loom en duizelig. Met moeite kreeg ik mijn mes uit mijn zak. Toen moest ik mijn lantaarn neerleggen om het mes open te maken. Die zaklantaarn was een nieuw Fransch model die men, door aan het middenstuk te draaien, brandende hield. Hij behoefde dus nooit gevuld te worden. Maar zoo spoedig men ophield te draaien, hield hij op te branden, zooals een fietslantaarn. In het donker knipte ik mijn mes open en zocht toen mijn lantaarn op. Doordat ik zoo loom en duizelig was, en mijn handen zoo zwaar en onbeholpen waren, stootte ik tegen de lantaarn aan. Deze viel op den grond. Het duurde een heele poos eer ik hem terug vond. Mijn duizeligheid nam toe, en ook het heel onaangename gevoel of mijn hoofd uitzette.
Eindelijk brandde mijn lamp weer. Met mijn lamp in de linkerhand en mijn mes in de rechter ging ik naar den hoek waar de kisten met dubloenen begraven moesten liggen. De grond was niet hard, eerder mul. Ik begon met mijn mes de aarde losser te maken, toen ik plotseling een kouden windstroom over me heen voelde gaan. Daar schrok ik erg van, ik herinnerde mij die gewaarwording uit mijn onderaardsch verblijf onder de San Francisco. Ik voelde mij verstijven van kou en angst. Het gelukte me niet op te staan. Op mijn knieën, en mij steunend op mijn linkerhand, keek ik om. Ik had mijn mes laten vallen en de lamp in mijn rechterhand genomen.
Voor mij stond een schimmige gestalte, met dreigend opgeheven hand. De gestalte was vaag, maar toch duidelijk te onderscheiden, zooals men bij zware mist op eenigen afstand
| |
| |
een voorbijganger ziet. De trekken en de gestalte waren wazig, maar het geheel was goed te zien tegen den donkeren wand. Ik probeerde mijn rechterhand op te tillen, en de gestalte met mijn lamp te belichten, maar ik had geen macht over mijn arm. Ik ging tegen den muur geleund zitten en sloot mijn oogen. Ik wilde niet aan de objectiviteit van die verschijning gelooven, ik praatte mijzelf in dat dat onzin was. Dat moest een hallucinatie zijn. Blijkbaar had die hoofdwonde een bestaanden ziekelijken aanleg bij me versterkt. Dwaasheid. In het jaar 1937 zou mij toch waarachtig niet de geest van den bediende van den hertog van Medina-Sidonia verschijnen? Aan mij, een Nederlandschen student, die als Spaansch luitenant, in een grot of praehistorischen grafkelder in een onmogelijk klein plaatsje in de provincie Teruel was terechtgekomen? Ik probeerde met het geval te spotten, terwijl ik daar, met gesloten oogen, huiverend van de kou en van angst, op den grond zat. Onzin. Waar was ik? Vlak bij Teruel, vlak bij het front. Ik beweerde niet aan mijn leven te hechten, en huiverde van angst om.... een hallucinatie, gevolg van nerveuzen aanleg, plus schotwond aan den schedel, plus het lezen van een paar oude brieven met onzinnige histories. Ik moest opstaan, mijn lamp stevig draaien zoodat ik helder licht kreeg, en dan moest ik die gestalte goed belichten. Ik zou dan recht op de gestalte afgaan, na eerst goed te hebben gekeken waar de uitgang was. Waar de uitgang was? Dus was ik bang en zocht ik, alvorens te handelen, een zekeren uitweg?
Ik hoonde mezelf, ik spotte met mezelf, maar.... hield mijn oogen dicht. Tenslotte schaamde ik me voor mezelf en stond met moeite op. Mijn rechterarm hing slap langs mijn lichaam, blijkbaar had ik de oude wond bezeerd. Met mijn voet voelde ik waar de lantaarn lag, en nam die met mijn linkerhand op. Toen deed ik mijn oogen open. De dreigende gestalte stond op dezelfde plaats. Voetje voor voetje ging ik er heen. Het kostte mij ontzaglijke inspanning. Ik handelde slechts om mijn gevoel van eigenwaarde, van achting voor mezelf, niet geheel te ver- | |
| |
liezen. Zoo dicht naderde ik de gestalte dat hij binnen het bereik van mijn arm was. Maar ook mijn linkerarm kon ik niet meer optillen. Ik dwong mijzelf even aan iets anders te denken, en begon hoofdtijden van onregelmatige Grieksche werkwoorden op te zeggen, een hersengymnastiek ter contrôle van mezelf, en ter herkrijging van mijn besef van de werkelijkheid. Het baatte mij niets. Dichter tot de gestalte te naderen kon ik niet, durfde ik niet. Ik begon den uitgang te zoeken en vond dien eindelijk. Een poosje later lag ik, buiten adem en bijna bewusteloos, voor den heuvel, in de zon.
Naar ik schat, zal ik wel een uur in de zon hebben gelegen, eer ik een betrekkelijk gevoel van innerlijke rust had teruggekregen. Ik klopte het stof van mijn broek en overhemd, kamde mijn haar en deed mijn tuniek aan. In mijn rugzak had ik nog een sinaasappel en dien ging ik zitten opeten. Het besef der werkelijkheid keerde terug. Als resultaat van mijn onderzoek moest ik dus vaststellen, dat ik alles bevonden had, zooals in de stukken stond en dat ik evenals de anderen voor een verschijning (?) op den loop was gegaan. Dit was een beschamende gevolgtrekking. Ik weigerde aan te nemen dat mij hier een werkelijke, van mijn eigen gevoelens en gedachten onafhankelijke verschijning was tegemoet getreden. Hoe ik het dan wel moest verklaren wist ik niet, maar ik wilde niet aannemen, dat hier iets anders dan mijn eigen gevoel en mijn eigen verbeelding in het spel was.
Opnieuw naar binnen gaan? Stellig. Ik had nog twee dagen den tijd en al zou het mij mijn leven kosten - ik hechtte immers niet aan mijn leven? - ik zou mij overtuigen of die kisten daar in den grond zaten. Dat Pedro Ruiz Lara, zijn zoon en nog anderen bij dergelijke pogingen op geheimzinnige wijze waren omgekomen, moest mij niet afschrikken. Die konden een hartverlamming van schrik hebben gekregen, de slachtoffers zijn geweest van hun eigen overspannen fantasie, die te herleiden was tot het schuldbewustzijn van Pedro Ruiz Lara, dat zich in zoogenaamde bovennatuurlijke verschijningen had omgezet. Natuurlijk. Zoo
| |
| |
was het. Die Pedro Ruiz Lara had diep in zijn hart wroeging gehad over zijn misdaad. Tenslotte was hij gaan lijden aan hallucinaties. De anderen, zijn zoon en kleinzoons, hadden daar teveel over gefantaseerd en hadden bovendien het gevoel gehad, medeplichtig te zijn aan een misdaad. Maar wat had ik daarmee te maken? Ik moest hier, met wetenschappelijke nuchterheid, een onderzoek doen naar verborgen schatten. Vond ik die, dan zouden van de opbrengst honderden vluchtelingen een tijdlang kunnen leven. Moest ik mij, een paar eeuwen nadat die kisten waren begraven, laten verschrikken door een zoogenaamde verschijning van een man, wiens gebeente allang tot stof was vergaan? Geloofde ik, een leerling van een beroemde Nederlandsche universiteit, dat daar in die grot of praehistorischen grafkelder, inderdaad de schim kon rondwaren van een man uit de zestiende eeuw? Dat was toch al te belachelijk!
Maar wat ik dan met Concha had beleefd? De proeven met den ring? De verschijning van Mike O'Connell? Dat kon allemaal verklaard worden uit eigen droombeelden, eigen voorstellingen, eigen fantasieën, die op anderen werden overgedragen.
Versterkt door het vaste voornemen terug te komen en mij door niets te laten afschrikken om mijn onderzoek te voltooien, maakte ik den toegang tot de grot weer dicht en keerde ik terug naar Ademuz. Den avond bracht ik door met den officier van gezondheid, een pas afgestudeerd medicus, met wien ik tot diep in den nacht over occulte verschijnselen discussieerde. Hij was zeer belezen in de moderne psychologie en parapsychologie; hij had, met een rijksbeurs, twee jaar in Parijs gestudeerd, en stelde de problemen met die wiskundige preciesheid, die mij bij sommige Spanjaarden in de Alianza had getroffen. Ik vertelde hem niets van het betrokken geval, maar deed een soortgelijk verhaal en gaf voor dit ergens gelezen te hebben. Zijn opvatting was, dat, als dat verhaal op feiten gegrond was, hier sprake kon zijn van bijzonder mediamieke plaatsen en voorwerpen en bijzonder ontvankelijke menschen. Aan een werkelijke geestverschijning geloofde hij niet. Hij beriep zich daartoe op
| |
| |
de volkomen gelijkheid van herhaaldelijk en door verschillende menschen, waargenomen ‘verschijningen’. De vraag van het al of niet voortbestaan van den mensch na den dood, liet hij open. Volgens hem konden wij die vraag niet, nog niet, beantwoorden.
Den volgenden morgen vroeg ik Rafael of hij lust had een kleinen bergtocht met mij te maken. Ik vertelde hem dat ik een merkwaardige historische vondst had gedaan en dat ik, als hij me beloofde daar met niemand over te spreken, hem die wilde laten zien. Nadrukkelijk zei ik hem dat die ontdekking geheim moest blijven. Eerst wilde ik haar rapporteeren aan het ‘Centrum voor Historische Studies’, dat thans in Valencia zetelde, dan kon men vandaar een bevoegd archaeoloog met een fotograaf een wetenschappelijk onderzoek laten instellen. Als wij in Ademuz over die vondst spraken, zouden herstellende soldaten of anderen misschien, uit nieuwsgierigheid of baldadigheid, onherstelbare schade kunnen aanrichten.
Rafael zei op zijn gewone, eenigszins onverschillige, maar hartelijke manier, dat ik op hem kon rekenen. Wij namen ieder een lantaarn mee en verder proviand voor den heelen dag. Ik was besloten, Rafael geen woord van de verborgen schatten te vertellen en ook niets te zeggen van die zoogenaamde verschijning. Over die schatten mocht ik niet spreken, vond ik, dat was niet mijn persoonlijk geheim, maar een soort van ambtsgeheim. Van die verschijning wilde ik niet spreken, om Rafael niet vooruit te beïnvloeden. Rafael was een nuchtere, bedaarde en dappere jongen, met een natuurlijke tegenwoordigheid van geest, die versterkt was door zijn ervaringen als tankchauffeur.
Bij den heuvel op het rotsachtige plateau wees ik hem op de verschillende merkwaardige teekeningen, die hem slechts matig interesseerden. Toen zei ik hem dat ik door de opening in dat heuveltje naar binnen was gekropen en ik beschreef hem de gang en het vertrek met het tafelachtige rotsblok. ‘Dat is vast een roovershol, hier is misschien wel goud begraven in vroeger jaren,’ zei Rafael spottend. Hij was onmiddellijk bereid, om
| |
| |
met me naar binnen te kruipen. Ik ging vooruit, omdat ik den weg wist, en Rafael kwam snuivend en brommend achter me aan. Zoo spoedig hij zich een beetje kon oprichten begon hij gekheid te maken over dit ‘konijnenhol’, en hij beweerde dat er drie torren door zijn neus naar binnen waren gekropen en dat hij vol met kakkerlakken zat. Toen wij echter binnen het ruime vertrek met het tafelachtige steenblok waren gekomen, werd hij ernstig en zei dat dit stellig de geheime schuilplaats van roovers uit de oudheid moest zijn geweest, en dat hier schatten begraven moesten liggen. Hij liep het vertrek speurend rond en ging toen terug naar de gang. Na een poosje hoorde ik hem bij het kruispunt roepen. Ik ging naar hem toe en vroeg wat er was.
- Daarnaast is nog een ruimte.
- Ben je er in geweest?
- Neen, er staat een groote steen voor, maar daarachter moet nog een ruimte zijn. Laten wij probeeren dien steen om te gooien.
Inderdaad was de andere gang afgesloten met een massief blok steen, iets meer dan een manshoogte groot. Aan de zijkanten en aan den bovenkant waren kleine open ruimten gebleven, en daardoor konden wij er ons van overtuigen, dat achter dat rotsblok nog een open ruimte was. Wij belichtten het blok van onder tot boven, en zagen dat er teekens in waren gebeiteld, kruisen, cirkeltjes, vierkanten met dwarsstreepen, losstaande streepen met een dwarslijn overdekt. Wij zetten allebei onze schouders tegen den steen en drukten er met alle macht tegen, terwijl wij onze voeten tegen den wand van de gang zetten. Na heel veel moeite schoof de steen zoo ver opzij, dat wij ons door de nauwe opening konden wringen. Wij kwamen in een vertrek, dat iets kleiner was dan het andere. Middenin stond eveneens een afgeplat rotsblok en daarop stond een aarden pot, blijkbaar een urn. Daarnaast lag een puntig toeloopend stuk steen, met een gat er in en nog eenige kleine scherpe steenen voorwerpen, speer- of pijlpunten misschien. Op den grond lag niets.
Rafael stelde voor, terug te gaan naar het andere, grootere vertrek, hetwelk hij spottend ‘de salon van de struikroovers’
| |
| |
had genoemd. Het was nu duidelijk, dat wij ons in een voorhistorischen grafkelder bevonden, waarvan een gedeelte nooit meer geopend was. Dit versterkte mij in mijn vermoeden, dat ook het andere gedeelte, na de pogingen gedaan door de nakomelingen van Pedro Ruiz Lara, niet meer betreden was, en de schatten dus veilig en wel daar verborgen waren gebleven. Ik had een dunnen, maar stevigen stok met scherpen ijzeren punt meegenomen, een ossedrijversstok, dien ik op het binnenplein van ons logement had gevonden, en ik was van plan daarmee in den linkschen hoek in den grond te boren, om te zien, of ik op een kist stootte. Dan kon ik mij, zonder dat Rafael dat bemerkte, overtuigen of de kisten er nog waren.
Waarschijnlijk had ik, bij het wegduwen van het rotsblok, mijn rechterarm weer bezeerd, want ik kon hem nauwelijks optillen. In mijn linkerhand hield ik mijn stok en mijn lantaarn. Hetzelfde gevoel van duizeligheid van den vorigen dag overviel mij.
Wij gingen naast elkaar op den steen midden in het vertrek zitten. Ook Rafael klaagde over duizeligheid en een knellenden druk op zijn slapen. Nadat wij een poosje hadden uitgerust ging ik, wankelend, naar den hoek onder het laagste gedeelte van de zoldering. Ik kon met mijn rechterhand niets doen, dus moest ik mijn lantaarn in mijn zak steken, toen ik den stok in den grond wilde boren. De aarde was zacht, en zonder dat ik al te veel behoefde te drukken, drong de stok in den grond. Op iets meer dan een halve meter diepte, stootte ik op iets hards. Ik trok den stok terug, maakte de opening met mijn voet dicht, en duwde den stok een eindje verder weer in den grond. Weer stootte ik op iets meer dan een halve meter diepte op iets hards.
Het zal door de ontroering van deze ontdekking, door de zenuwachtige spanning of door het gemis aan frissche lucht zijn geweest, misschien door al die oorzaken tezamen, maar ik kon mij niet op den been houden en ik zakte in elkaar. Ik verloor echter niet mijn bewustzijn. Toen ik op den grond lag, gaf ik mij er ineens rekenschap van dat het donker was in het vertrek. Waarom had Rafael zijn lantaarn uit laten gaan?
| |
| |
Ik zocht naar mijn lantaarn en plotseling stroomde die ijskoude lucht weer over mij heen. Ik was vast besloten dit als inbeelding of nerveuze aandoening te beschouwen, en met mijn onderzoek door te gaan, gebeure wat er gebeure. Eindelijk had ik mijn lamp weer in werking gebracht en ik zocht naar Rafael. Hij zat niet op het steenblok. Ik belichtte den grond. Daar lag hij, voorover, onbeweeglijk. Met veel moeite kwam ik zelf overeind, ik was heel duizelig. Ik gevoelde bovendien heel intens, dat die ‘verschijning’ weer voor mij stond, maar ik weigerde er aan te gelooven. Met moeite hield ik mij op den been, ik keek niet op, uit angst die ‘verschijning’ voor mij te zien staan en dus mijn zelfbeheersching te verliezen, en ik ging voetje voor voetje naar Rafael toe. Ik knielde naast hem neer en stootte met mijn arm tegen hem aan. Hij lag voorover, maar ik kon hem niet omkeeren, omdat ik geen macht over mijn rechterarm had, en ik mijn lamp in mijn linkerhand moest vasthouden. Ik kon geen beweging in Rafael krijgen. Hij lag bewusteloos. Ik zocht naar den uitgang, en toen ik goed had gezien waar hij was, stak ik mijn lamp in mijn zak en begon Rafael daarheen te sleepen. Voor mijn besef heeft het uren geduurd eer ik Rafael buiten had gebracht. Vooral het laatste, lage gedeelte van de gang was wanhopig moeilijk. Ik moest achteruit kruipen en Rafael met mijn linkerhand voorttrekken en had het zelf tot stikkens toe benauwd.
Buiten wist ik niet wat ik met Rafael moest beginnen. Ik legde hem plat op den grond, in de schaduw, en hield koude steenen tegen zijn slapen. Na tien minuten ongeveer begon er eenige beweging in zijn handen te komen en eindelijk sloeg hij zijn oogen op. Hij zei echter niets, keek even om zich heen, zuchtte toen heel diep en viel in slaap. Meer dan twee uur heeft hij geslapen, want ik durfde hem niet wakker te maken. Ik bleef wachten tot hij uit zichzelf wakker werd.
Wij zaten naast elkaar, met onzen rug tegen den heuvel, in het zonnetje. Het was een heerlijke Meidag en de enkele armzalige struiken die op den grafheuvel groeiden, waren geheel groen. Een soort van bremachtige plant stond vol gele bloemetjes.
| |
| |
Rondom ons het onregelmatige, dorre bergland, boven ons een prachtige blauwe hemel. Achter ons.... de grafheuvel, met zijn geheimzinnige verschrikking.
- Hoe kwam je zoo op den grond te liggen, Rafael?
- Zeg me liever hoe ik uit dat hol ben gekomen.
- Ik heb je eruit gesleept.
- Je heele gezicht zit vol schrammen.
- Dat voel ik. Het is een zware karwei geweest je door dat nauwe gangetje te sleepen. Ik wist niet dat tankchauffeurs flauw vielen.
- Ben ik flauw gevallen?
- Je was volslagen bewusteloos.
- Ik voelde me licht in mijn hoofd en er was een knellende band om mijn slapen. Meer weet ik niet.
- Ik dacht, dat je in een tank wel aan een benauwde sfeer was gewend.
- Dat dacht ik ook. Ik heb tanks voor drie en vijf personen gereden, de T.26 en de T.28, en ik verzeker je, dat het daarbinnen heet is, als je motor vol aanstaat en een kanon en een machinegeweer in werking zijn. Maar ik heb nooit de macht over mijn stuur verloren.
- Wat is er dan met je gebeurd?
- Dat weet ik niet.
Ik durfde niet verder aandringen. Wij bleven stil zitten en luisterden naar het zoemen van de insecten. Na een poosje gingen wij ons meegenomen maaltje opeten. Rafael liep daarna een paar keer om den grafheuvel heen en bleef toen, wijdbeens, in zijn gewone, eenigszins onverschillige houding, met zijn sigaretje los in een hoek van zijn mond, voor mij staan.
- Zeg, Martin.
- Ja?....
- Heb jij daar wat gezien?
- Gezien? Waar? Wat?
- In dat hol.
Hij stond een beetje verlegen voor mij. Ik had al lang bemerkt
| |
| |
dat hij over een probleem liep na te denken, dat iets hem hinderde en dat hij er niet over wilde spreken. Tenslotte zei hij:
- Ik zal je zeggen wat het is. Geloof jij, dat ik bang ben?
- Iedereen is op bepaalde oogenblikken bang.
- Dan moet je je beheerschen. En als je je niet beheerscht, ben je een lafaard.
- Of een nerveus mensch.
- Ik ben geen lafaard en ben ook niet erg nerveus.
- Wat wil je daarmee zeggen?
- Ik ga weer naar binnen. Ik wil dat beter onderzoeken.
- Daar zou ik een dag mee wachten, ik zou je er nu niet een tweeden keer uit kunnen sleepen.
- Dan laat je me maar liggen. Aan het front hebben wij lui die wegliepen, gefusileerd. Flauw vallen is net zoo iets als wegloopen. Je gaat dan op den loop voor jezelf.
- Zeg liever wat je op je hart hebt en spreek niet in raadselen.
- Heb jij daar wat gezien?
- ....?
- Ik zweer je dat, toen jij met dien stok in den grond stond te prikken, er vlak bij je een wazige gestalte stond.
- ....?
- Waarachtig. Ik kon hem goed onderscheiden. Een man, die zijn arm dreigend opgeheven hield. Jij keek naar den grond, maar ik zag hem duidelijk. En.... ik schaam me dat ik het zeg, maar ik ben toen duizelig van angst geworden. Meer weet ik niet. Toen ik weer tot mezelf kwam, lag ik hier buiten. Maar ik vind het beroerd. Ik ben wel meer bang geweest in mijn leven. Ik heb den tankaanval van 29 October meegemaakt, weet je wat dat geweest is?
- Een Engelsche vriend van me is daarbij omgekomen.
- Ja, er was een Engelschman bij. Wij waren met zijn veertigen. Veertig tanks. Er zijn er niet veel teruggekomen. Toen ik zag, dat de infanterie achter ons werd weggemaaid en wij zonder dekkingstroepen in het vuur stonden en terug moesten, toen ben
| |
| |
ik bang geweest, maar dan beheersch je je. Meer dan twintig tanks zijn toen omver geschoten, mijn tank zat vol kogelgaten, maar ik heb mijn zelfbeheersching niet verloren. Je kent je plicht en je bent een man. Daarmee uit. En nu!....
- En nu?....
- Het komt er op neer, dat ik flauw ben gevallen van angst. Om je dood te schamen. En daarom ga ik terug. Jij bent er gisteren alleen in geweest?
- Ja.
- Heb je toen wat geheimzinnigs bemerkt?
- Ja, maar ik heb het je niet willen zeggen. Ik hield het voor inbeelding.
- Ik ga er nu weer in. Alleen. Ik wil geen reden hebben me voor mezelf te moeten schamen.
- Weet je wat je moest doen?
- Zeg op.
- Ik heb dien stok laten liggen. Hij ligt in den hoek onder het laagste gedeelte van de zoldering, links van den uitgang. Zoek dien stok op en prik er eens flink diep mee in den grond in den tegenovergestelden hoek, rechts van den uitgang.
- Als je belooft buiten te blijven.
- Ik zal een kwartier op je wachten, dan kom ik naar binnen.
- Afgesproken. Niet eerder.
Rafael deed zijn tuniek uit, trok zijn riem wat vaster en verdween toen in de opening. Ik bleef een kwartier wachten, maar Rafael kwam niet terug. Toen ging ik ook weer naar binnen, wat me heel moeilijk viel, want mijn rechterarm was als verlamd. Het was donker in de grot en ik hoorde niets. Ik probeerde te roepen, maar kon geen geluid geven. Ik zocht met mijn lamp naar Rafael, en zag dat hij in den rechter hoek op den grond zat en met groote verschrikte oogen voor zich uit keek. Ik dwong mij slechts naar Rafael te kijken en niet in de richting waarheen hij staarde.
- Rafael! Rafael!
| |
| |
Met moeite riep ik zijn naam. Mijn stem klonk heesch en dof. Ik sidderde letterlijk van angst. Rafael keek in mijn richting, ik belichtte mijzelf. Hij maakte een vaag gebaar in de richting waarheen hij eerst had gekeken. Onwillekeurig keek ik in die richting. Star en dreigend stond daar die verschijning. Ik liep met knikkende knieën naar Rafael toe en hielp hem op. Hij wilde echter niet naar buiten gaan, maar strompelde naar het rotsblok midden in het vertrek. Ik bleef met mijn rug tegen den wand geleund, bij den uitgang staan. Rafael maakte een gebaar naar den rechtschen hoek. Ik begreep, dat daar zijn lamp moest liggen en belichtte den grond. De lamp lag naast mijn stok, die meer dan een halven meter in den grond stak. Ik moest mijn eigen lantaarn eerst in mijn zak steken, eer ik die van Rafael kon oprapen. Toen ging ik naast hem zitten. Hij belichtte de plaats waar de schim stond, maar liet bijna onmiddellijk zijn arm zwaar neervallen. Toch stond hij op. Ik lichtte voor hem uit en zag hoe hij de verschijning langzaam naderde, met vooruitgestoken linkerarm. De wazige, dreigende gestalte bleef bewegingloos staan. Rafael naderde hem tot op een paar passen, en bewoog toen zijn arm tastend voor zich uit. Ik kon met moeite adem halen, ik was opgestaan, maar waggelde op mijn beenen als iemand die erg zeeziek is. Rafael kwam stap voor stap terug en ging toen naar den rechterhoek, waar hij den stok uit den grond trok. De schim naderde toen plotseling eenige schreden. Wij schrokken daar beiden zoo van, dat wij naar den uitgang gingen en de grot verlieten.
Opnieuw lagen wij buiten in de zon en probeerden wij ons van den schrik te herstellen. Rafael vertelde, dat hij den stok had opgezocht en in den rechterhoek daarmee in den grond had geboord. Over een afstand van meer dan een halven meter had hij den stok eenige malen diep in den grond gestoken en was daarbij op iets hards gestuit. Toen had hij het gevoel gehad dat er iets achter hem stond. Hij had zich toen omgedraaid.
- De rest weet je. Ik ben werkelijk in elkaar gezakt van angst. Het is een vreemde geschiedenis. Ik heb nooit in geestverschij- | |
| |
ningen geloofd. Maar dit zou je bijgeloovig maken.... Wat moeten wij nu doen?
- Niets. Ik zal er een rapport van maken. Spreek er met niemand over. Wil je dat beloven?
- Op mijn woord.
Twee dagen later vertrokken wij 's morgens vroeg uit Ademuz. Wij hadden met niemand over onze vreemde ervaringen gesproken. Voordat wij den grafheuvel hadden verlaten, hadden wij de opening weer zoo goed mogelijk verborgen. Ik was in mijn voorzorg zoo ver gegaan, dat ik een paar groote steenen een eind in de nauwe gang had geschoven, en de opening hadden wij met aarde dichtgemaakt. Mocht dus bij geval iemand den toegang ontdekken, dan zou hij nog niet op de gedachte komen, dat dit werkelijk een gang was die in den heuvel leidde.
In Valencia leverde ik de afschriften van de ingevulde formulieren af. De origineelen moest ik in Madrid bij de inspectie van den geneeskundigen dienst afleveren.
Op den terugweg naar Madrid werden wij verscheidene malen opgehouden, zoodat wij pas laat in den middag de stad naderden. Ons werd gezegd den pas aangelegden noodweg te nemen, den mullen weg vol putten, vlak achter het frontgebied. Bij de eerste kromming stond een auto aan den kant. Men gaf ons een teeken te stoppen. Er waren drie jachtvliegtuigen in de lucht die verdacht rondcirkelden. Het zou beter zijn hier te wachten, beschut onder de schamele boompjes.
Rafael haalde zijn schouders op en bromde dat wij dan wel konden wachten tot de oorlog voorbij was.
Wij reden door. Behoedzaam. Rafael diep gebogen over zijn stuur, zijn pet dwars op zijn hoofd, de lippen vol spanning saamgetrokken. Drie jachtvliegtuigen werden een eind voor ons zichtbaar. Een ervan schoot plotseling omlaag, in een boog naar ons toe. De beide andere bleven weerszijden van den weg en bleven voor ons uitvliegen. De eerste naderde links van ons, hij daalde tot op honderd meter ongeveer en schoot dwars over ons heen. Hij nam een zwenking rechts en kwam toen achter ons. Rafael
| |
| |
gaf vol gas, wij waren op een harder stuk van den weg en vlogen in een razende vaart vooruit, tot de weg weer muller werd en wij moesten inhouden. Het jachtvliegtuig cirkelde heel laag om ons heen. Rafael beduidde me dat wij verloren waren, als wij niet snel uit den auto sprongen. Wij openden de portieren en op dat oogenblik begon het mitrailleurvuur. Wij sprongen naar den kant van den weg en gingen plat op den grond liggen. Het jachtvliegtuig snorde heel laag over ons heen, de kogels ketsten tegen de steenen, rondom ons. De auto vloog in brand. Ik kreeg een zwaren slag tegen mijn schouder en verloor het bewustzijn.
Het was donker toen ik mijn oogen weer opende. Ik werd gedragen. Rafael? Muerto. Dood.
Tot begin Juli bleef ik in het hospitaal. Mijn verwonding was niet ernstig. Een diepe vleeschwond aan den schouder.
De psychiater kwam me opzoeken. Ik vertelde hem onze ervaringen te Ademuz. Hij achtte het beter daar voorloopig niet verder gewag van te maken, maar rustig te wachten tot er zich een gelegenheid voordeed om naar Tarragona te gaan en daar een onderzoek in te stellen.
Begin Juli werd ik uit het hospitaal ontslagen. Op mijn verzoek werd ik ingedeeld bij den Roode Kruisdienst aan het front, Noord-Westelijk van Madrid. Dit was kort voor het offensief bij Brunete.
|
|