| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Alma Mater.
Het najaar van 1938 lag somber over de Oostkust van Spanje. De regen droop van de gehavende huizen, en de menschen vormden triestige groepjes in de nabijheid van schuilkelders. De bombardementen volgden elkaar steeds vlugger en in steeds toenemende heftigheid op. Kleine huifkarren met schamel huisraad en vrouwen en kinderen beladen, gingen langzaam voort over de smalle, slingerende bergpaden. Steeds meer vluchtelingen kwamen uit de geteisterde dorpen naar de steden aan de kust, en zij zaten neer in de portieken en in de gaanderijen.
Eind September, toen de algemeene beklemming nog benauwender werd door den wereldoorlog die dreigend over Europa hing, kwam onverwacht het besluit van Negrín dat alle buitenlandsche vrijwilligers uit den actieven militairen dienst werden genomen.
Ik kreeg de aanzegging mij naar Barcelona te begeven. Wel was ik niet meer in actieven militairen dienst, maar ik moest mij te Barcelona melden en mij eventueel voor vertrek uit Spanje gereed houden.
Zooals ik twee jaren te voren, als van mezelf vervreemd, in de hall van het hotel Majestic had gezeten, zoo zat ik daar nu opnieuw, en weer met het besef aan den rand van het leven te staan. De beschikking over ons ligt niet in ons maar buiten ons.
Opnieuw trokken groepen buitenlandsche vrijwilligers door de straten van Barcelona. Ik dacht aan het najaar van 1936,
| |
| |
toen op den noodkreet van het bedreigde Madrid, van alle kanten buitenlanders waren toegesneld om bijstand te verleenen.
Om bijstand te verleenen, of om zichzelf te ontvluchten?
Weer zag ik ze voor mij, die groepen van jonge en oudere mannen, intellectueelen en onontwikkelden, mannen uit de gezeten burgerij en paupers, die zich voor de werfbureau's verdrongen.
Hoevelen van hen waren gekomen omdat de wenkende dood hen aanlokte? Hoevelen waren zichzelf en hun problemen ontvlucht om in een massaal avontuur uitredding of verlossing te zoeken? Hoevelen hadden zich onttrokken aan een star, nuchter, prozaisch bestaan, aan den leegen sleurgang van het leven van alledag, om bezieling en levensvervulling te vinden in het onbekende, het onberekenbare, het onvoorziene? Hoevelen waren een veilig en rustig bestaan moe geworden en wilden gevaren beleven, kwade kansen loopen, hun ziel en lichaam in spanning brengen, om het besef te hebben van waarlijk te leven, en niet een plant of een cijfer of een werktuig te zijn?
Ik zag hen weer voor mij, die mannen en jongens uit den eersten tijd, toen het gaan naar Spanje een sprong in het ongewisse was, en als symbolen der verschillende groepen stonden ‘papa’, ‘Pig’, de Engelsche studenten, Ralph, Lenz, Kilkenny en zoovele anderen voor mij.
‘Papa’, de vieux-combattant uit den wereldoorlog, die den vrede wilde dienen, en zijn geordend bestaan en zijn gezin had verlaten om ‘les jeunes’ voor een nieuwen oorlog te sparen.... maar die diep in zijn hart wellicht die vroegere ontwortelende emoties opnieuw wilde beleven, die na vier jaren frontdienst niet meer paste in het rustige burgerbestaan en hunkerde om ‘prendre des risques’, opnieuw zich aan gevaren wilde blootstellen, om zichzelf te voelen leven.
‘Pig’, de kleine plebejer met de ziel van een dichter, die zijn laatste vlucht wilde nemen om zich weer vereenigd te gevoelen met een klein meisje dat hij liefhad en niet wilde overleven, en die als een ‘gerbe de flammes’, zooals ‘papa’ het had uitgedrukt, buiten Madrid was neergestort.
| |
| |
De Engelsche studenten met wie ik naar Madrid was gereden, jonge, opgewekte, avontuurlijke kerels, aan wie berg- en skitochten, auto- en motorrennen niet voldoende levensspanning meer hadden kunnen geven, en nu, met de leuze een bedreigde stad te verdedigen, den dood hadden getrotseerd, den ongesluierden, waarachtigen dood.
Ralph, de Engelsche aristocraat, die voor mij diep-in een raadsel was gebleven, zooals de andere Engelsche aristocraat dien ik in Brunete had zien vallen. Wat was er achter dat correcte, zichzelf zekere uiterlijk verborgen gebleven? Nog zag ik dien Engelschman, zorgvuldig gekleed, met keurige handschoenen aan, nog eenmaal recht opgericht naar het brandende en rookende plaatsje omzien, en daarna in een wolk van stof en steenen neervallen. Wat hadden deze mannen hier gezocht? Wat hadden deze gesloten en beheerschte gentlemen ontvlucht? Welk mysterie of tragedie lag achter hun vriendelijk, maar koel gelaat verborgen?
Lenz, de droomer, de apostel van een nieuwe zedelijke wereldorde, die genoodzaakt was zijn eigen beginselen te verloochenen, en geweld met geweld te keeren, den oorlog te dienen om den oorlog te bestrijden, en met andere inkleeding zijn oude officiersberoep opnieuw op te nemen?
Hoe weinig had voor ons, de jongeren en de ouderen, die in den eersten tijd naar Spanje waren gekomen, de politiek zelf beteekend! Wij hadden in Madrid onzen eigen strijd uitgevochten. Na ons waren de eigenlijke politieke partijgangers gekomen, en de huurlingen.
Wij vormden een kring in de ruime hall van Majestic. Het hotel zelf was een beeld van het vervallen Spanje. Het destijds keurig verzorgde en geriefelijke meubilair was gehavend en verwaarloosd. De stoelen waren wankel. Een spaarzaam lichtje wierp een schamel schijnsel over de verspreid zittende groepen. Wij waren van tafel opgestaan na een illusorisch maal. Dunne soep, een hapje witte boontjes, een stukje brood. Voor ons stond een kop surrogaat koffie.
| |
| |
Buiten loeide een sirene. Een bombardement. Wij bleven zitten, en praatten op gedempten toon. In den hoek zong een groepje Basken. De Basken zingen altijd na tafel. Blijkbaar ook na een illusorisch maal, ver van hun ‘klein Vaderland’.
Wij staan opnieuw tegenover onszelf. In het bombardement daarbuiten voelen wij ons reeds niet meer betrokken. Wij zijn reeds buiten die magische sfeer van het gevaar gekomen. Ons bedreigt nog slechts de burgerlijke rust of de burgerlijke onzekerheid buiten Spanje, in ons eigen land. Alleen de Duitschers en Italianen zetten hun ‘gevaarlijk bestaan’ voort. Doch zij zijn anders. Zij hebben het niet gezocht, zij zijn opgedreven, en blijven opgejaagde, zwervende menschen aan den rand van het burgerlijke bestaan, dat reeds zijn verkillende schaduw over ons werpt.
De buitenlandsche vrijwilligers verdwijnen. Zij gaan per trein en vrachtauto naar Frankrijk. Zij zingen, maar anders dan destijds in den trein van Barcelona naar Valencia, en in de open vrachtauto's van Valencia naar Albacete en Madrid. Toen zongen zij, beklemd maar aangetrokken door het groote gevaar, nu zingen zij om de opkomende triestige zorgen van het alledagsbestaan nog voor een korte poos te vergeten. Het leven ligt voor hen als een donker slop. De dood was een huiveringwekkende, maar lichtende doorgang naar een innerlijke bevrijding....
Ik zag hen vertrekken, en bleef in het Barcelona dat nog steeds een voorportaal van den dood was. Terwijl de wurgende band rondom Barcelona steeds nauwer sloot en het dagelijksche bestaan steeds meer verarmde - geen licht, geen voedsel, geen vuur - werkten wij voort aan de bescherming der kunstschatten. Ik werd vertrouwd met de kleine dorpen in de afgelegen dalen van de Pyreneën, en reed menigen nacht langs de donkere, kronkelende bergwegen naar de verspreid liggende schuilplaatsen in de steenen hellingen.
Kerstmis. Het Europeesche oorlogsgevaar was geweken. De overwinning van Franco was zeker geworden. Engeland en Frankrijk rekenden daarmee, Duitschland en Italië bouwden
| |
| |
daarop. Somber gingen de menschen in Barcelona huns weegs. Het vooruitzicht op een vrede met waarborgen was onzeker. De oorlog ging door. En daarmee de bombardementen, de ontwrichting van het geheele leven, de ruïne van het eenvoudige, burgerlijke bestaan. De honger en de langdurige ontbering van velerlei levensbehoeften, de voortdurende bedreiging uit de lucht maakte de bevolking moe, neerslachtig, twijfelmoedig. Vrouwen en kinderen bezweken van uitputting, of zaten bleek en uitgeput aan den zonnigen kant van de straat, de enkele dagen dat de zon door de wolken kwam.
Kerstmis. Er is vredesstemming in de harten der menschen. Slechts enkelen nog wenschen de voortzetting van den oorlog. Men is den strijd moe. Het lijden moe. De ontbering moe. Het toenemend verval moe. Vrede. De oude woorden krijgen nieuwe waarde. De mensch, de Mensch, zal nu geboren worden, en met hem een wereldorde van recht, vergevingsgezindheid, eerbied voor den naaste, vrede....
Men viert feest in Barcelona, rondom een karig maal en een paar stompjes kaars. Voor dit feest heeft men gespaard, gespaard met honger, in donker, in de kou. Terwijl de kinderen schreiden. Maar men spaarde voor zijn Kerstmaal. Vandaag wat bussenvleesch, gisteren een stukje stokvisch, morgen een kaars, daarna wat groenten, surrogaat-koffie.
Weken heeft men zoo gespaard, en men zit om de tafel en viert Kerstfeest. Men denkt weemoedig aan de open plaatsen; de vluchtelingen in de verlaten huizen, in de kelders en portieken denken aan hun woningen en have in de oorlogszône.
Doch men heeft moed en vertrouwen. De vrede komt. De dooden zullen beweend worden, maar het leven moet worden geleefd. ‘Dan zullen er geen bombardementen meer zijn, geen honger en geen kou’. ‘Je zult kaas en brood kunnen eten, koffie en melk zullen overal verkrijgbaar zijn’.
De kinderen zetten groote oogen op, en luisteren verbaasd naar het ongelooflijke kerstverhaal. ‘Kaas, brood, koffie, melk’.
| |
| |
Het zijn reizen naar de maan, maar kinderen houden van verhalen met wonderen. En groote menschen ook....
Het karige maal wordt een vreugdevol feestmaal. Het flakkerende kaarsje beschijnt opgewekte gezichten.
Doch op het oogenblik dat het vertrouwen is weergekeerd, dat de tafel met stokvisch, bussenvleesch en surrogaatkoffie een feestdisch geleek, brak met donderend geweld het bombardement van den Kerstnacht los.
Den volgenden dag gingen lange, treurige stoeten naar de pas gedolven massagraven....
Barcelona leefde sindsdien in doodsangst. Het groote offensief brak door de linies heen, en men vroeg zich af of Barcelona verdedigd zou worden, zooals Madrid verdedigd was.
De tijden waren echter veranderd. Het vuur was gedoofd. Het vertrouwen geschokt. De geestdriftige strijders gedood. Men sidderde, om zijn leven, om zijn bezit, om zijn mooie stad.
De stad werd frontgebied. Vliegtuigen cirkelden over de stad. De uittocht begon. Barcelona zou zich niet verdedigen....
In die laatste dagen verliet ik Barcelona. Met een groep vrouwen en kinderen. Wij moesten loopen. Van Barcelona naar de Fransche grens. Tweehonderd kilometer. Over Gerona, Figueras en Le Perthus....
Wij gingen. Vrouwen met bundels op hun hoofd en onder hun armen, en schreiende kinderen die zich aan haar rokken vastklemden en lieten meesleepen. Eerst een dichte menigte. Na een halven dag slonk die. Aan de zijkanten lagen de vermoeiden en zieken, als wrakhout langs de kust.
Dagenlang liepen wij voort. Wij sliepen aan den kant van den weg of in de straten. Wij dronken het regenwater. Wij hadden honger, maar vonden niets te eten.
Wanneer wij moe neergevallen waren, in een kleine groep, dicht tegen elkaar aangedrukt om warm te worden, en de kinderen lieten slapen op onzen schoot, riep plotseling een schelle stem ‘Aviones! Aviones!’ En wij struikelden voort, terwijl soms vlak over ons heen een jachtvliegtuig schoot, en het geratel
| |
| |
van machinegeweren de menschen in paniek uit elkaar deed stuiven.
Figueras. Een stad in wanorde en paniek. Soldaten, vrouwen, kinderen. Tanks, vrachtauto's, luxe-auto's met regeeringsvlaggen en chauffeurs met gouden galons. Honderden, duizenden vluchtelingen, op pleinen, in de straten. De gezichten groezelig en strak van ontbering en wanhoop.
Bombardementen. Drie bombardementen in een half uur tijds, des namiddags terwijl een trein gereed stond om vrouwen, ouden van dagen en kinderen naar Frankrijk te brengen.
Dooden en gewonden in de straten. Kinderen en vrouwen loopen wanhopig gillend rond. Er is geen hulp....
De bergpaden zijn besneeuwd, maar men vindt gemakkelijk zijn weg. Langs de kanten liggen de dooden, de gewonden, de ontmoedigden....
In den vroegen morgen passeerde ik de Fransche grens met een Nederlandschen pas en eenig geld. Genoeg om in Perpignan in een klein pension te wachten....
Te wachten. Waarop?
Eertijds trokken de menschen naar Perpignan om te bidden bij een houten Christusbeeld. Een dorre, magere Christusfiguur, met een gefolterde uitdrukking op het scheefhangende, moede hoofd. Nu komen daar nog slechts touristen die den uitgemergelden Christus fotografeeren.
Op een druilerigen Februarimorgen stond ik tegenover dien Christus. Maaksel van een primitieven, kunstzinnigen dorpsbeeldsnijder, of het werk van een verfijnd artist? De krampachtig gespannen ribben van het gefolterde lijf en de breede krullen van het haar om den hooggewelfden Byzantijnschen kop vormen een doorloopend lijnmotief. Bedacht kunstwerk of spontane schepping van een ontroerd gemoed, het was een beeld waarin mijn herinneringen van de laatste weken gestaltenis kregen.
Ik wist met mijn leven en met mijn herinneringen geen raad, en zat moedeloos naar den Mensch der Smarten te staren.
| |
| |
Tot ik naar huis schreef....
Perpignan - Parijs. Laatste Spaansche oorlogsbeeld. Vrouwen, kinderen, regeeringsambtenaren. Gewonde, wanhopige, arme menschen.
Parijs. Ik herinnerde me dat toen ik twee jaar geleden de brug over de Seine was overgereden, op weg naar het station, ik naar de donkere golfjes had gekeken en had gedacht ‘voor het laatst’. ‘Hier kom ik niet meer over’. Ik had in het water gekeken zooals honderden voor mij, die voor het laatst hun beeltenis aanschouwen, alvorens hun verdriet en zichzelf te vergeten.
Doch het leven spoelde me terug. Opnieuw gevoelde ik dat de beschikking over ons niet bij onszelf ligt.
Roozendaal. Het gebrom over een pas die bijna een jaar is verouderd, is de eerste Hollandsche groet. Mijn militaire dienst was in Nederland een geheim gebleven. En het gebrom van een politiebeambte in een D.-trein klinkt gedempt....
‘Het leven staat voor je open’. ‘Nog is niet alles verloren’. ‘Men is bereid je veel te vergeven’. ‘Wij hebben je vertrek nooit begrepen’. ‘Kies je zelf een loopbaan’ zegt men ‘thuis’.
Opnieuw loop ik door de straten van een Universiteitsstad. Alma Mater....
Ik zie de grenzen niet tusschen mijn droomen en de werkelijkheid. De werkelijkheid, is dat de kille straat op dezen ‘voorjaars’morgen? De werkelijkheid, is dat mijn kale studentenkamer en de stapel dorre vakboeken? De werkelijkheid, is dat ‘oom’, met ‘de nog niet geheel verkeken kansen’?
Of is de werkelijkheid, de waarachtige werkelijkheid, die droom dien ik in mij draag en koester? Het mooie Spaansche meisje, dat mij op haar sterfbed naar zich toetrok, ‘papa’, ‘Pig’, Lenz en de anderen, het verblijf onder de gewelven van de San Francisco en de vreedzame pleinen van het Escuriaal?
Diep in mijn hart weet ik dat dit mijn eenige werkelijkheid is, en over mijn opengeslagen studieboek heen kijk ik naar den gouden dubloen met den beeldenaar van Karel V, welke voor mij ligt, de eenig tastbare herinnering aan die jaren.
|
|