| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Het geheim van Medina-Sidonia.
Den zevenden Januari had ik vroeger dan anders de San Francisco verlaten, omdat ik mij als lid had opgegeven van een nachtelijken hulpdienst bij bombardementen en daartoe een voorbereidenden cursus volgde.
Wij zaten in een zaaltje van het Alianza-gebouw en volgden aandachtig de uiteenzettingen van een jongen medicus over het opnemen van zwaargewonden, toen plotseling op het binnenplein een granaat ontplofte, het venster met de blinden werd weggeslagen en wij allen, met stoelen en tafels, door elkaar werden geworpen. Dat was het begin van het bombardement van de tweede week van Januari.
Die week heeft bij mij dezelfde onwezenlijke herinnering gelaten als de dagen aan het front. Den eersten nacht had de groep, waarbij ik was ingedeeld, tot taak een doorgang te maken in het puin van een groot flatgebouw, dat in elkaar geschoten was. Verondersteld werd dat onder het puin een aantal vrouwen en kinderen waren bedolven, die in de kelders een toevlucht hadden gezocht. Niemand durfde een oogenblik rust te nemen, wij groeven, spitten, hakten, uren en uren achtereen door, tot wij van uitputting neervielen en anderen het houweel van ons overnamen. Het doffe geluid van de ontploffingen ging onophoudelijk voort, soms naderde het, soms verwijderde het zich, tot tegen den morgen het huis naast den puinhoop werd getroffen en met donderend geraas daarover heenstortte. Twee van ons hulpkorps werden door de vallende steenen gekwetst. Voort- | |
| |
zetting van het werk was voorloopig onmogelijk geworden. Die week is in mijn herinnering als één lange nacht, waarin gloeiende bollen door den duisteren hemel suisden, groote gebouwen donderend in elkaar stortten, rosse vlammen hoog uitsloegen tegen de donkere lucht, vrouwen en kinderen gillend dooreen liepen, auto's van de brandweer en van den geneeskundigen dienst toeterend en met gerinkel van bellen door de onverlichte straten vlogen, brancards met dooden en gewonden snel werden weggedragen, tot soms de geheele groep door een ontploffende granaat of bom tegen de straat werd geslagen. Moeders zochten haar kinderen, kinderen zochten schreiend hun ouders, en mannen, vrouwen en kinderen spitten en groeven aan puinhoopen om bedolvenen te voorschijn te halen. Soms klonk hoog boven het verwarde lawaai van de ontploffingen, het geratel van auto's en het slaan van de houweelen tegen het puin, de langgerekte kreet van een vrouw of een jongen, ‘espía, espía’, en men wees omhoog naar de donkere daken waar het flauwe schijnsel van een lichtje eenige cirkels beschreef. Dat waren
aanhangers van Franco die aan de vliegtuigen lichtseinen gaven, betreffende punten, waar wapenen of andere voorraden waren opgeslagen. Dan begon in de duisternis een wilde jacht, de huizen door, over de daken, en men zocht in dakgooten en achter schoorsteenen naar de ‘Franquistas’.
's Maandags, den elfden, werd het bombardement even plotseling gestaakt als het begonnen was. Madrid lag stil en uitgeput onder den donkergrauwen hemel. En terwijl ik, met mijn bundeltje onder mijn arm, op zoek ging naar een onderdak, omdat mijn hotel onbewoonbaar was geworden, hoorde ik plotseling, in de stilte van een klein pleintje van het oude Madrid dat zoo zwaar geleden had, de hooge stem van een jongen een vroolijk, juichend, lied zingen, waaruit zooveel jeugdige levensvreugde klonk, dat de voorbijgangers stil bleven staan en hun sombere, treurige gezichten opklaarden.
Ik keerde terug naar mijn onderaardsch verblijf, en toen ik mijn pij omsloeg en binnen den kleinen cirkel van het licht van
| |
| |
mijn lamp, de middeleeuwsche handschriften en oude boeken op stapels rondom mij zag liggen en het Byzantijnsche crucifix zag glanzen tegen den zwaren pilaar, onder het kruisgewelf, had ik het gevoel vanuit een gruwelijke nachtmerrie in een dichterlijk droomenland te zijn overgegaan. Het zuivere besef van de werkelijkheid had ik reeds lang verloren, de grenslijnen waren vervaagd.
De wond in mijn arm was door het werken met het houweel en het torsen van brancards, open gegaan, en de dokter had mij gezegd er volstrekte rust mee te nemen. Dus besloot ik den tijd dat ik niet kon schrijven, te gebruiken met de bestudeering van de stukken uit het geheimzinnige kistje. Ik nam de vergeelde papieren uit het grootste vakje en begon met een langen brief, gedateerd 1597. De hand was zeer moeilijk te lezen, maar eindelijk gelukte het me, ook met behulp van de kantteekeningen, den brief te ontcijferen. De brief luidde als volgt:
Madrid, October 1597.
Het voor mogelijk houdend, dat ik niet terugkeer van de reis welke ik op het punt sta te ondernemen, geef ik je hierbij, mijn lieve zoon, een verslag van een daad, welke nu bijna tien jaren mijn leven heeft beheerscht en wellicht ook je leven zal beheerschen.
Na den terugkeer van den jammerlijk mislukten tocht tegen de Hollandsche en Engelsche ketters, in 1588, waarbij een groot gedeelte van onze koninklijke Armada is vergaan, kreeg ik van den hertog van Medina-Sidonia de opdracht hem, met zijn bagage, over land te begeleiden naar Sevilla. Wij hebben op een aantal muildieren en ezels de kostbare bagage van den hertog opgeladen. Hierbij was een groote hoeveelheid gouden voorwerpen, staatsiedegens en dolken, met juweelen bezet, en oorspronkelijk bestemd om aan Engelsche edellieden ten geschenke te worden gegeven. Verder was er een groote som in gouden dubloenen, deels eigendom van den hertog, deels eigendom van den koning, en den hertog ter hand gesteld voor de betaling van inkoopen welke onderweg mochten worden gedaan of ter uitbetaling van de soldij. Bovendien was er nog een zeer groote som, ook in gouden dubloenen. Dit was een gedeelte van het geld dat bestemd was voor den hertog van Parma, voor de uitbetaling van achterstallige soldij aan de troepen in Vlaanderen. De hertog van Medina-Sidonia had de opdracht een som, eenige honderdduizenden gouden dubloenen groot, aan Parma ter hand te stellen, vóór den overtocht naar Londen. Dit was niet geschied.
Wij vertrokken uit San Sebastian in November, bij koud, guur weer, en allen leden wij nog aan de gevolgen van den rampspoedigen tocht. Ook de
| |
| |
hertog was ziek. De reis over land was vol ongemakken en op vele plaatsen werden wij uitgejouwd. In Valladolid werden wij door de straatjongens met steenen en vuil geworpen. Van het dienstpersoneel bleven er in iedere plaats eenigen uitgeput achter. Na Valladolid waren wij nog maar met weinigen over en toen besloot ik mij een gedeelte van de bagage toe te eigenen. In de eenzame vlakte, tusschen Tordesillas en Medina del Campo, bleef ik, onder voorwendsel dat een der muildieren kreupel was geworden, achter met de lastdieren welke een groot gedeelte van de krijgskas van den hertog van Parma en een gedeelte van de kostbare geschenken van den hertog van Medina droegen. Ik had mij tevoren met twee andere bedienden verstaan. Op het laatste oogenblik, juist toen wij bezig waren de schatten van de gedoode muildieren af te laden, om ze in den grond te verstoppen, tot later, kwamen twee andere bedienden van den hertog in vollen galop terug. De hertog had hen op verkenning uitgezonden. Blijkbaar was hij wantrouwig geworden. Er ontstond een gevecht, waarbij aanstonds mijn beide helpers werden gedood. Het gelukte mij daarop een van mijn tegenstanders met een schot te vellen, den tweeden doodde ik, na een verbitterd gevecht op den degen. De duisternis was inmiddels gevallen en ik heb den nacht gebruikt om de schatten te begraven. Het was een zwaar werk. Van een stapel rotsblokken in de buurt liet ik een aantal naar beneden rollen op de plek waar de schatten lagen begraven.
De hertog was mijn spoor bijster geworden en had zijn reis voortgezet. Ik was reeds meer dan twintig jaar in zijn dienst geweest, waarvan bijna tien jaar als majordomus. Toen ik hem den vijfden dag inhaalde, uitgeput door de vermoeienissen en een verwonding die ik had opgeloopen, scheen hij mijn verhaal van een overval door struikroovers te gelooven. Wij hielden halt en hij liet door een paar bedienden een onderzoek instellen. Deze kwamen twee en een halven dag later terug, met de mededeeling dat zij de door wolven en roofvogels half verslonden lijken der bedienden en muildieren hadden gevonden, maar geen spoor van de schatten. De hertog liet mij nog een streng verhoor afnemen en daarop vervolgden wij onze reis.
De groote onaangenaamheden waaraan de hertog in de eerstvolgende jaren was blootgesteld, zoowel van de zijde van zijn vroegere ondergeschikten als van de groote menigte - er werden schotschriften tegen hem gepubliceerd en men intrigeerde tegen hem bij den koning - leidden zijn gedachten af van het verlies van het gedeelte van zijn kostbare bagage. In het jaar 1591 vroeg ik toestemming om familieleden in Teruel te gaan bezoeken. Toen ik er zeker van was dat ik niet werd achtervolgd door spionnen, ging ik over Guadalajara naar Segovia. Hier kocht ik een aantal muildieren en groote, stevige maar grove zakken. Daarna reisde ik, in een vermomming als koopman over Medina del Campo, naar de plek waar de schatten begraven lagen. Ik vond ze onaangetast terug. Tusschen de schatten in lag een smalle, eenvoudige ring, met een zegel dat als een doosje kon worden geopend. Ik herkende den ring als het eigendom van den bediende, welken ik in het degengevecht had gedood. Dien ring stak ik bij me, zonder te beseffen aan welke vreemde onheilen ik mij daardoor blootstelde. Met de schatten reisde ik naar de provincie Teruel, waar ik een gedeelte ervan ver- | |
| |
borg in de buurt van Ademuz. Vervolgens ging ik naar Tarragona en verborg de rest in een onderaardsche verblijfplaats onder den Toren van de Scipio's. In mijn jeugd had een oude herder mij daarvan verteld. Mijn vader was majordomus van den alcalde van Tarragona geweest, en ik zwierf als jongen veel tusschen de oude bouwvallen. De boeren uit den omtrek vermeden ze, uit bijgeloof. In die onderaardsche verblijfplaats, waarheen twee geheime gangen loopen, heb ik de overige schatten bewaard. Vijfduiduizend gouden dubloenen nam ik er af, ter betaling van de onkosten, welke ik had gehad. Begin 1592 kwam ik in Madrid terug, waar ik op aanklacht van den hertog van Medina werd gevangen genomen. Ik werd verhoord, vervolgens op de pijnbank gelegd, maar bleef zwijgen en werd toen bij gebrek aan bewijzen in vrijheid gesteld. Toen de
hertog naar Sevilla terugkeerde, ben ik hem daarheen niet gevolgd, maar bleef te Madrid. Thans, nu ieder deze geschiedenis schijnt vergeten te hebben, vertrek ik binnenkort naar Tarragona om een gedeelte der schatten te gaan halen. Mocht ik niet terugkomen, dan vindt gij, lieve zoon, alle gegevens daaromtrent in de papieren welke hierbij worden gesloten. Alleen je moeder kent het bestaan ervan en zij heeft mij gezworen ze aan je ter hand te stellen, als je meerderjarig bent geworden.
PEDRO RUIZ LARA.
De tweede brief, eveneens van de hand van Pedro Ruiz Lara, bevatte nauwkeurige mededeelingen omtrent de plaats bij Ademuz, waar een gedeelte van de schatten begraven lag. Ook dit was een plek, die door de bevolking gemeden werd, vanwege een paar groote steenen figuren en met vreemdsoortige letters en afbeeldingen versierde rotsen, waaraan die plek de naam van ‘de behekste grot’ had ontleend. Verwezen werd naar de bijgaande kaart. De derde brief, ook van Pedro Ruiz Lara, beschreef de beide onderaardsche gangen naar den Toren van de Scipio's en de bergplaats van de schatten die aldaar verborgen waren. De plattegrond betrof de kelders en gangen van dezen toren. De derde brief was een zeer vreemd relaas, dat ik van dien Pedro Ruiz Lara niet had verwacht. Ik hield hem voor een harden kop, een doldriesten kerel, die, bij wijze van spreken, God noch duivel vreesde en zijn voordeel trok uit het ‘domme bijgeloof van boeren’. Nu bleek dat dezelfde man, die om zijn gestolen schatten veilig te bewaren, plaatsen had uitgezocht, welke door de landbevolking ‘uit bijgeloof’ werden vermeden, zelf eenige jaren lang verontrust was door bovennatuurlijke verschijningen.
| |
| |
‘Ik moet dit toeschrijven aan dien ring,’ schreef hij, ‘ik kreeg die verschijningen slechts als ik dien ring aan mijn vinger had, of op de plaats waar de schatten lagen.’ Hij vertelde dat zoowel in Ademuz als in Tarragona de gedoode bediende van den hertog van Medina hem lijfelijk voor oogen had gestaan, en dat hij daar zeer van geschrokken was. Later had hij nog ettelijke malen ‘deels uit nieuwsgierigheid, deels om me zelf te beproeven en deels uit een onweerstaanbaren, innerlijken drang’ den ring aan den vinger geschoven, en al spoedig daarna had zich de verschijning herhaald. ‘Hij stond voor me, in dezelfde dreigende houding als bij het gevecht, en ik gevoelde mij door zijn aanblik verstard van vrees.’
De volgende brief was van zijn zoon Pedro, die vertelde hoe zijn vader dood was gevonden in de buurt van den Toren van de Scipio's. ‘Hij lag met zijn gezicht op den grond, als iemand die overhaast is gevlucht en daarbij met een slag tegen den grond was gevallen. Hij had geen verwondingen.’ Ook deze Pedro vertelde dezelfde geheimzinnige ervaringen met dien ring. ‘Zoo spoedig ik dien ring aan den vinger deed, hetzij 's nachts of overdag, stond die bediende van den hertog van Medina voor mij. Mijn vader had mij daar nooit over gesproken en ook nooit een beschrijving van hem gegeven. Ik zag den man echter duidelijk, lijfelijk, voor mij, in dreigende houding. Tweemaal ben ik doorgedrongen in de onderaardsche gangen van den Toren van Scipio, beide malen zonder den ring, maar beide malen vond ik mijn weg versperd door deze schim. In Ademuz ben ik niet geweest.’
Van de beide kleinzoons van Pedro Ruiz Lara, Pedro en Fernando, waren er ook twee brieven, van ieder één. Pedro beschreef hoe men zijn vader had gevonden, in de buurt van den Toren van Scipio, dood, voorover op den grond, zonder verwondingen. ‘Als iemand die op een overijlde vlucht met het hoofd tegen den grond was geslagen.’ Hij vertelde hoe ook hem de verschijning van den bediende had verschrikt, toen hij den ring aan den vinger had gestoken. ‘Ik heb dat tot tweemaal toe gedaan en werd doodelijk beangst voor de dreigende gestalte.’ Verder
| |
| |
vertelde hij, dat hij eenmaal in de onderaardsche gangen van den Toren was doorgedrongen, maar zijn weg door de bovennatuurlijke verschijning versperd had gevonden. ‘Ik had dien ring toen niet aan den vinger.’ Zijn broer, Fernando, beschreef hoe men Pedro dicht bij de ‘Duivelsbrug’ had gevonden, in de buurt van den ingang van een onderaardsche gang. Men had bij Pedro geen verwondingen aangetroffen. Tenslotte was er nog een brief van doctor Francisco Pacheco Oteyza, die na den dood van zijn zwagers geprobeerd had een deel van de schatten terug te vinden. Hij schreef o.a. ‘Die mededeelingen omtrent dien ring heb ik voor angstgedachten van een gefolterd geweten gehouden, totdat ik zelf, tot tweemaal toe, de proef heb genomen. Ook mij is toen die bediende lijfelijk verschenen, en ik zou zijn gezicht, kleeding en gestalte nauwkeurig kunnen beschrijven. Ik heb, voorzichtig geworden door den geheimzinnigen dood van mijn zwagers, van hun vader en grootvader te Tarragona, geprobeerd een deel van de verborgen schatten te Ademuz terug te vinden. Zij liggen daar inderdaad. Met behulp van de kaart vond ik de plek, zonder veel moeite. Op het laatste oogenblik werd ik echter door de verschijning van dien bediende zoo verschrikt, dat ik overhaast ben gevlucht, en nog begrijp ik niet, hoe ik uit die nauwe gangen heb kunnen uitkomen. In Tarragona is, om dezelfde reden, eenmaal mijn poging mislukt. Ik zal het nog een keer probeeren.’ De laatste brief was van den zoon van dezen dokter, insgelijks Francisco geheeten, de schrijver van den brief die als waarschuwing in het kleinste vakje had gelegen. Hij vermeldde hoe zijn vader dood was gevonden, dicht bij den Toren van Scipio, ‘met zijn gezicht op den grond, zonder verwondingen.’ Deze Francisco, de zoon, was zoowel in Ademuz als in Tarragona geweest, tenslotte was hij ‘onder den indruk van een Fransch geleerd werk, waarin aangetoond werd dat er geen
bovennatuurlijke verschijningen bestonden, dat het alles slechts angst- en dwanggedachten van een ziekelijk brein of een verstoorde spijsvertering waren, er toe besloten om te probeeren die schim, mocht deze zijn weg versperren, opzij te duwen,
| |
| |
en zich hiermee te overtuigen dat het inbeelding en dwaasheid was.’ In het voorjaar van 1676 was hij naar Tarragona gegaan, en des avonds was hij, onbemerkt, den Toren van Scipio binnengedrongen. ‘Om mezelf duidelijk te maken dat ik geen vrees voor bovennatuurlijke verschijningen behoefde te hebben, had ik dien ring aan mijn vinger gestoken. Het lezen van dat geleerde Fransche werk had mij volkomen gerustgesteld. Ik wist door vroegere, mislukte, ondernemingen den weg in de onderaardsche gangen. Toen ik in het vertrek was gekomen, waar de schatten verborgen lagen, en ik mij ervan overtuigd had dat de plaats intact was, stond plotseling de schim van dien bediende voor mij. Er woei een ijskoude wind langs mij heen, ik voelde mij als verstard van vrees en kon nauwelijks adem halen. Ik sloot even mijn oogen, bepaalde mijn gedachten bij andere dingen, zocht steun bij de herinnering aan het Fransche boek, deed toen mijn oogen weer open en ging recht op de schim af. Ik hield mijn hand vooruit, tot ik meende zijn arm te kunnen aanraken. Inderdaad voelde ik een zachten weerstand, als van donzige watten. Hoewel doodelijk beangst, wilde ik nog verder gaan, maar ik werd duizelig en moest mij aan den muur vasthouden. De schim kwam nu nader. Ik ging achteruit, tot ik tenslotte door een radelooze angst werd overvallen en overhaast de gang uitvluchtte. Buiten ben ik in elkaar gezakt. Midden in den nacht ben ik weer tot mijzelf gekomen en ben, met moeite, naar Tarragona teruggestrompeld. Daar heb ik langen tijd ziek gelegen en als een gebroken man ben ik naar Madrid teruggekeerd.’
De beide kaarten en de plattegrond van den Toren van Scipio, die in het leeren étui in het middenvak van het kistje lagen, waren heel duidelijk geteekend en voorzien van pijltjes, kruisjes en stippellijnen, welke in een aangehecht papiertje verklaard werden. De eene kaart was van de omgeving van Ademuz, met den toegang tot de onderaardsche bergplaats. De andere kaart was van de omgeving van Tarragona, met de beide toegangen tot de onderaardsche gangen, één dicht bij de ‘Duivelsbrug’, de ander in den Toren van Scipio.
| |
| |
Onder mijn kruisgewelf, eenige verdiepingen onder den beganen grond, in de volstrekte stilte, met den kleinen cirkel van licht die eenige zware zuilen bescheen en waarbuiten de uitgestrekte, donkere gewelven lagen, geleek mij deze geheele geschiedenis eenvoudig en natuurlijk. Binnen den natuurlijken loop van het leven. Deze ‘natuurlijke’ loop was immers zoo vol onverklaarbare gebeurtenissen. Ik dacht aan Concha en haar vreeselijken dood, en mijn ervaringen dienzelfden Maandagnacht in Holland. De colleges van Ten Hoeve en mijn eigen lectuur hadden mij voorzichtig gemaakt in zake de beoordeeling van bovennatuurlijke verschijnselen. Ten Hoeve had eens een heele reeks colleges gewijd aan de onderzoekingen van Driesch, Prince, Pagenstecher, Myers, Bozzano, e.a., en had daarmee aangetoond, dat verschijnselen en ervaringen als in deze brieven vermeld stonden, niet zeldzaam waren en niet slechts als inbeeldingen of angstgedachten van een ziekelijken geest konden worden verklaard.
In Madrid hoorde men zoo veel van zulke gevallen. In de Calle Martín de los Heros bijvoorbeeld, een lange straat in de geteisterde Westelijke wijk van Madrid, een straat waar niet één huis intact was gebleven en de puinhoopen niet waren weggeruimd, hadden de wachtposten herhaaldelijk gezien hoe een vrouw, met een kind in haar armen, uit een venster sprong en op straat te pletter viel. Wanneer zij dan ontzet en verbaasd toesnelden - want deze straat was geheel ontruimd door de burgerbevolking - dan vonden zij niets. Dit tafereel had zich reeds tallooze malen herhaald, en soortgelijke gevallen werden uit andere buurten vermeld.
Het lezen van die brieven had mij al de geruchten over vreemdsoortige verschijnselen in Madrid te binnen gebracht, en mijn gedachten keerden terug naar de verschrikkingen van het jongste bombardement, waarbij weer zoovele menschen, met moorddadig geweld, aan het leven waren ontrukt. Deze gedachten stemden mij somber, want alles wat met bombardementen was verbonden, deed mij aan Concha's dood denken. Ik voelde haar steeds dicht bij mij en daarom ook verkoos ik dat stille, onder- | |
| |
aardsche gewelf, waar mijn gedachten door niets werden gestoord. Het probleem van den dood en het hiernamaals begon mij steeds meer bezig te houden. Ik was mij wel bewust dat ik den dood had gezocht, aan het front en elders, en dat ik nog steeds naar een plotselingen dood verlangde. Na mijn ontslag uit het hospitaal had ik zoo weinig lust gehad de banden met het leven weer te vernieuwen, dat er dagen waren verloopen eer ik bericht naar huis had gezonden. Tenslotte had ik een klein berichtje gestuurd, dat het goed met me was. Daarna had ik niet meer geschreven. ‘De dood wenkt ieder uur.’ Zoovele nachten was ik al bij bombardementen te hulp gesneld, met de innerlijk verscheurende en toch troostende gedachte niet meer terug te komen in mijn kale hotelkamer. Concha. Concha. Al mijn verlangen naar liefde en teederheid ging uit naar dat gestorven meisje, dat ik zoo weinig had gekend en met wie ik mij nu zoo geheel verbonden gevoelde. In de eenzaamheid van mijn onderaardsch verblijf voelde ik haar in mijn onmiddellijke nabijheid. Haar aanwezigheid onder die gewelven was reëel, van diezelfde doordringende realiteit waarvan ‘Pig’ had gesproken. Zooals hij, in zijn cockpit, zijn gestorven verloofde naast zich voelde, ‘haar hand ligt op de mijne en dat geeft me in de gevaarlijkste momenten een volkomen innerlijke rust en helderheid van geest,’ zoo was voor mij Concha werkelijk aanwezig onder mijn kruisgewelf. Als ik mijn fiches zat in te
vullen, voelde ik haar achter mij staan, als een levend, werkelijk, wezen. Al lang was ik er van overtuigd geworden, dat dit niet de inbeelding was van een sentimenteele fantasie, maar dat haar aanwezigheid een objectief feit was. Ik zag haar ook, een enkele maal, zonder dat mij dat verschrikte. Zij trad dan plotseling binnen den kring van het licht van mijn lamp, op oogenblikken dat ik daar het minst op bedacht was, terwijl ik zelfs niet aan haar dacht, maar mijn aandacht bepaalde bij mijn manuscripten. Plotseling stond zij dan voor mij, haar hoofd en handen kon ik duidelijk onderscheiden, de rest was wazig. Haar donkere oogen straalden vriendelijk in haar fijne, matbleeke gezicht, en haar kleine, witte
| |
| |
handjes rustten op den rand van mijn tafel. Ik verloor dan alle besef van tijd en ook van de plaats waar ik was. Ik zag slechts haar, en dacht slechts aan haar, en als haar verschijning verdween, was het of ik uit een droom ontwaakte. Toch wist ik heel goed, dat dit alles bij mijn volkomen bewustzijn was geschied.
Op een dag was ik naar den psychiater in Madrid gegaan, die in het hospitaal, op verzoek van den chirurg, mijn hoofdwond had onderzocht. Ik vertelde hem van mijn ervaringen, en vroeg hem zijn oordeel als vakman. Hij liet me tot in alle onderdeelen mijn verschillende ervaringen vertellen, het geval van de snuifdoos, den dood van Concha en mijn gelijktijdige ervaring dien Maandagavond, en nu die verschijningen in den kelder van de San Francisco. Geen van deze gevallen vond hij overtuigend genoeg om in de objectieve realiteit van de verschijningen te gelooven. Hij achtte de kans groot, dat dit slechts een bedrieglijk spel van een sensitief gemoed en een sterke plastische verbeeldingskracht was. Mijn hoofdwond was wellicht niet vreemd aan deze verschijnselen....
De lectuur van de brieven betreffende de verschijningen van den bediende van Medina-Sidonia, verschijningen die zich gedurende vier generaties hadden herhaald, versterkte mij in mijn eigen gevoel van zekerheid aangaande de werkelijkheid van de verschijning van Concha. Zou het mogelijk zijn om naar Ademuz of naar Tarragona te gaan, en ter plaatse een onderzoek in te stellen?
Ik vouwde de kaart van Ademuz open en stak daarbij, zonder daar nader bij te denken, den ring, welken ik in het middelste vakje op de kaarten had gelegd, aan mijn vinger. De zoogenaamde ‘behekste grot’ moest gemakkelijk te vinden zijn, de situatie was heel duidelijk aangegeven. Terwijl ik aandachtig de lijnen volgde, welke van den heuvel, waarop Ademuz gebouwd is, naar de grot waren getrokken, en ik mij een voorstelling probeerde te maken van de onderaardsche gangen, die als een doolhof naar een ruim verblijf, wellicht een praehistorisch graf, leidden, voelde ik plotseling een ijskouden luchtstroom over mijn hoofd
| |
| |
gaan en ik kon moeilijk adem halen. Mijn handen werden heel loom en zwaar, mijn hoofd licht en leeg. Een kort oogenblik was het, of ik mijn bewustzijn verloor, ik werd duizelig en liet mij achterover in mijn stoel vallen. Ik had mijn oogen gesloten, door het gevoel van duizeligheid, omdat kaart en tafel om me heen schenen te draaien. Toen dit gevoel van duizeligheid was verdwenen, keek ik op. Het kostte mij ontzaglijk veel inspanning om daar toe te besluiten. Ik gevoelde mij angstig.
Voor mij stond een wazige gestalte. Alleen het hoofd en de handen kon ik duidelijk onderscheiden, de omtrekken van het lichaam waren vaag. Het gezicht was smal, met scherpe trekken en een norsche, dreigende uitdrukking. De rechterhand was afwerend opgeheven.
Langzaam-aan kreeg ik mijn zelfbeheersching terug, en ik probeerde na te gaan of deze verschijning gezichtsbedrog, inbeelding, of wellicht slechts een gevolg van een trauma in mijn hoofd was, zooals die psychiater had verondersteld. Ik nam een manuscript, bladerde er in, probeerde een regel te lezen en keek toen weer op. De verschijning was er nog. Ik nam weer een manuscript en schreef een willekeurigen regel over. De ijskoude tocht bleef in mijn gezicht waaien. Toen ik opkeek, stond de verschijning nog in dezelfde houding voor me. Zij verdween eerst, toen ik den ring van mijn vinger had geschoven.
Een week lang heb ik iederen dag de proefneming herhaald. Slechts een dag bleef de verschijning achterwege. De eenige verklaring welke ik daarvoor kon vinden, was dat ik dien nacht daarvoor een deerlijk verminkt kind naar het hospitaal had overgebracht en ik de herinnering daaraan niet kon verdrijven. Het was of mijn geest geen andere beelden kon opnemen, na den aanblik van dat vreeselijk verwonde kind.
Opnieuw ging ik naar den psychiater en gaf hem een beknopt verslag van den inhoud van het kistje en mijn eigen bevindingen. Hij ging in op mijn verzoek een gezamenlijke proefneming te doen, eerst in mijn onderaardsch verblijf en daarna in zijn studeerkamer.
| |
| |
In den namiddag van den volgenden dag kwam hij mij in de San Francisco bezoeken. Met behulp van een bijzonder sterke electrische zaklantaarn onderzocht hij het geheele gewelf. Wij bezochten daarop samen de crypten, waarbij hij geheel in beslag werd genomen door de hoefijzervormige versiering rondom het steenen altaar. Hij vertelde mij dat sommige kunsthistorici dit een specifiek Moorsche versiering noemen, terwijl anderen het voor een architectonische versiering van voor den Moorschen tijd houden. Dit probleem scheen hem meer te interesseeren dan mijn proefneming.
Boven zette hij zich achter mijn tafel, op een krukje dat hij uit de crypt had meegebracht. Hij bekeek eenige manuscripten, las den brief van Francisco Pacheco, en bleef daarop eenigen tijd in gedachten voor zich uitstaren. Toen verzocht hij me den ring aan den vinger te steken.
Het duurde iets langer dan de vorige malen eer de verschijning zich vertoonde. De begeleidende omstandigheden herhaalden zich precies. IJskoude wind, duizeligheid en angst. Ik vroeg den psychiater of hij iets bemerkte. Niets. Alleen dat het plotseling erg tochtte en of er misschien ergens een luchtkoker, of iets dergelijks, kon zijn geopend. Ik beschreef hem precies de verschijning, zooals deze lijfelijk voor me stond. Hij glimlachte even. Toen legde hij zijn hand op de mijne. Ik voelde hoe hij daarna sterk begon te trillen, maar hij liet zijn hand op de mijne liggen. Na een poosje hield het trillen op, alleen werd zijn druk op mijn hand iets sterker. Hij sloot zijn oogen, opende ze weer, sloot ze opnieuw. Toen verzocht hij me op te staan, maar bleef me vasthouden. Wij liepen de tafel om, tot vlak voor de verschijning. Deze bleef in dreigende houding voor ons staan.
De psychiater liet mijn hand los en ging terug naar zijn krukje. Ik schoof den ring van mijn vinger, en de verschijning trok langzaam weg.
Wij hebben de proefneming tweemaal herhaald, eenmaal nog onder de San Francisco en eenmaal in de studeerkamer van den psychiater. De proefneming mislukte toen de psychiater den
| |
| |
ring aan den vinger stak, maar de verschijning werd wel voor hem zichtbaar als ik den ring aandeed en hij zijn hand op de mijne legde.
Het geval begon hem zoo te interesseeren, dat hij zelf voorstelde middelen te zoeken om ter plaatse, in Ademuz of in Tarragona, een onderzoek te gaan instellen.
Zonder medewerking van de militaire en civiele autoriteiten zou dit niet goed mogelijk zijn, omdat men machtiging noodig had om te reizen, zonder officieele bemiddeling geen auto of benzine kon krijgen en een geldige reden moest kunnen opgeven voor een reis naar Ademuz of Tarragona. De psychiater was van meening, dat het niet raadzaam was anderen in het geheim zelf te betrekken, omdat daarbij de kans voor een zuiver wetenschappelijk, parapsychologisch onderzoek aanmerkelijk geringer werd. Hij verzocht me het initiatief daartoe aan hem over te laten, en tegenover niemand, wie dan ook, over deze zaak te reppen. Ook verzocht hij me geen verdere proefnemingen met den ring te doen.
In den loop van de daarop volgende week maakte ik afschriften van alle brieven en stukken uit het kistje, en teekende ik de beide kaarten en de plattegrond na. Deze documenten stelde ik, onder belofte van geheimhouding, ter beschikking van den psychiater. Het kistje sloot ik af en ik hield de sleutels bij me.
Een paar weken later had ik alle manuscripten, wiegedrukken en zestiende eeuwsche werken die bij me waren gebracht, beschreven, en de fiches aan den bibliothecaris van de Biblioteca Nacional overhandigd. Ik werd toen voor de keuze gesteld, voort te gaan met het catalogiseeren van handschriften, of een inhoudsopgave te maken van een gedeelte van het archief, gevonden in het gebombardeerde Palacio de Liria. Men had mij verteld, dat dit grootendeels het archief van de hertogelijke familie Alva was, dus verzocht ik te mogen beginnen met het tweede gedeelte van de zestiende eeuw. Bij de bestudeering van de archiefstukken bleek, dat een gedeelte, of misschien wel alles, uit het archief van de uitgestorven familie Medina-Sidonia opge- | |
| |
nomen was in het huisarchief van de erfgename, de familie Alva. Na een paar dagen zoeken tusschen de archiefstukken, die door elkaar waren geraakt, vond ik een groot aantal brieven, documenten en afschriften van pamfletten betreffende den hertog van Medina-Sidonia, den vlootvoogd van de zoogenaamde Onoverwinnelijke Vloot.
De pamfletten waren deels aanvallen op het beleid en den persoon van den hertog, deels pogingen om hem te rechtvaardigen. De documenten waren de koninklijke benoeming, de algemeene instructies, en overzichtsstaten van de Armada, voor en na den ongelukkigen tocht. De brieven waren deels authentieke ingekomen brieven, deels afschriften van uitgaande brieven, van eind 1587 tot 1598, het sterfjaar van Philips II. Uit deze brieven zocht ik de brieven bijeen, welke betrekking konden hebben op de verloren gegane bagage van den hertog, want ik veronderstelde, dat Medina-Sidonia verantwoording had moeten afleggen over de zoekgeraakte som, die oorspronkelijk voor Parma bestemd was geweest. De brieven waren alle keurig gedateerd en bij elk was een korte samenvatting van den inhoud gevoegd. Dit maakte het zoeken zeer gemakkelijk. In een week tijds had ik een zeer nauwkeurig overzicht over deze aangelegenheid.
Het bleek, dat de hertog van Medina-Sidonia, bij zijn vertrek uit Spanje, vijfhonderd duizend gouden dubloenen had meegekregen om aan Parma ter hand te stellen, ter betaling van de achterstallige soldij, of een gedeelte daarvan, van de troepen in Vlaanderen. (Een dubloen was ongeveer zeven gulden waard, misschien wel meer bij den tegenwoordigen goudkoers.) Verder had Medina-Sidonia nog ruim honderdduizend dubloenen meegekregen voor uitgaven onderweg - er was rekening gehouden met oponthoud onderweg en zelfs met een mogelijke overwintering in neutraal gebied, hetgeen hooge kosten zou veroorzaken. Medina-Sidonia had dit geld over verschillende schepen verdeeld; eenige van deze schepen waren in handen van den vijand gevallen en andere hadden schipbreuk geleden. Bij zijn vertrek
| |
| |
uit San Sebastian, terug naar Sevilla, in het najaar van 1588, had Medina-Sidonia, volgens zijn eigen opgaven, tweehonderd zeventig duizend gouden dubloenen bij zich. Onderweg, tusschen Tordesillas en Medina del Campo, was een deel van dit geld, en bezittingen van den hertog zelf, verloren gegaan. ‘Waarschijnlijk buitgemaakt door onbekend gebleven struikroovers.’
Over dit verloren gegane geld was, in de jaren 1589-1592, een uitvoerige briefwisseling gevoerd tusschen Medina-Sidonia en den koning, of zijn secretarissen. Medina-Sidonia gaf een verslag van het gebeurde na het vertrek uit Tordesillas. Dit verslag kwam overeen met de lezing die Pedro Ruiz Lara hem van den ‘overval door struikroovers’ had gegeven. Vier bedienden waren daarbij gedood, de majordomus was gewond en vijftien muildieren met bagage waren verloren gegaan. ‘Ik heb mij geen zekerheid kunnen verschaffen omtrent de medeplichtigheid van mijn majordomus Pedro Ruiz Lara. Wel heb ik vermoedens dienaangaande’, schreef de hertog aan Philips II. In 1591 was er een nader onderzoek gelast door den koning. In 1592 was tenslotte Pedro Ruiz Lara ‘na een afwezigheid van eenige maanden waarvoor geen bevredigende redenen waren opgegeven’ gevangen genomen en verhoord. Dit verhoor, gevolgd door een kruisverhoor op de pijnbank, had tot niets geleid. De zaak scheen daarmee geëindigd te zijn. Alleen was er nog een korte mededeeling over den dood van Pedro Ruiz Lara.
Ook van deze stukken maakte ik een uittreksel en van enkele brieven, o.a. van den brief betreffende de omstandigheden, waarin het geld was verloren gegaan en het bedrag van de som, met de vermoedelijke waarde van de kostbare bagage van Medina zelf, geschat op twintigduizend gouden dubloenen, maakte ik een afschrift. Uittreksel en afschriften stelde ik ter hand aan den psychiater.
Een maand verliep, zonder dat ik iets van den psychiater hoorde. In het begin van Maart kreeg ik van den chef van den regeeringspersdienst het verzoek of ik als vertaler op het persbureau behulpzaam wilde zijn. Ik vroeg preciesere omschrijving van de
| |
| |
taak welke mij daar wachtte, en deelde mee, dat ik in geen geval werkzaam wilde zijn bij de censuur van de uitgaande stukken. Men deelde mij mee, dat ik slechts hulp behoefde te verleenen bij het doorlezen van de buitenlandsche pers, en of ik bereid was de Engelsche groote bladen voor mijn rekening te nemen. Van alle mededeelingen, artikelen en verslagen, Spanje betreffend, moest ik korte samenvattingen geven, en van belangrijke artikelen een zoo letterlijk mogelijke vertaling, in het Spaansch of Fransch.
Ik had mij ijverig toegelegd op de studie van het Spaansch, en in de avondbijeenkomsten in de Alianza had ik gelegenheid te over gehad om goed Spaansch te leeren spreken. Het werk trok mij aan. Een langer verblijf onder de gewelven van de San Francisco was ook niet raadzaam, hoewel ik moeilijk het stille verblijf kon verlaten, waarin ik in zulk een innige gemeenschap met Concha was gekomen.
Het kistje van Pedro Ruiz Lara bracht ik zelf, met de archiefstukken, welke ik had moeten registreeren, naar de Biblioteca Nacional, waar het geheel in een van de bomvrije kelders werd opgeborgen. De kans was niet groot, dat het kistje zou worden geopend, want ik had het, met de sleutels in een verzegelde envelop erbij, in hetzelfde bruine papier gewikkeld waarin de archiefbundels werden gepakt, zoodat het er uitzag als een verzameling archiefstukken, welke voorloopig niemands nieuwsgierigheid zouden opwekken.
Half Maart verliet ik mijn onderaardsch verblijf, met eenigen weemoed. Ik was er aan gewend geraakt onder dat kruisgewelf in een kleinen kring van licht te zitten, en de donkerte rondom te vullen met de beelden van mijn fantasie. Er waren dagen geweest, dat ik mij mystiek-lyrisch gelukkig had gevoeld. Mijn liefde voor Concha was een cultus geworden, met mysteriën, welke onder de donkere gewelven van de San Francisco, eenvoudige, dagelijksche werkelijkheden waren geworden.
Boven, in de stad Madrid, wachtte mij de rumoerige drukte van een persbureau, welke mij afschrok. Ik zou ook dieper in
| |
| |
den onderlingen strijd worden betrokken, in intriges, verraad, bekrompenheid, egoïsme, onverdraagzaamheid. Den geheelen winter had ik Madrid slechts bij avond en bij nacht gekend, het tragische Madrid, met zijn verschrikkingen van bombardementen, van branden, van tafereelen van dood en bovenmenschelijk lijden. Ik had Madrid leeren kennen en beleven als een grootsche tragiek, als een Danteske hel, van aangrijpende schoonheid en menschelijkheid, als een droom vol verschrikkingen, waarover ik namijmerde in mijn kleinen lichtkring onder het kruisgewelf.
Nu zou ik het Madrid der benepen menschelijkheid leeren kennen, het Madrid der kleine passies welke vloekten met den helschen achtergrond der stukgeschoten huizen en de haastig gedolven graven.
Kleingeestig gekibbel maakte van de hel een burgerlijk verblijf van kleine luiden.
|
|