| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Onder de gewelven van de San Francisco el Grande.
Na een maand kon ik het hospitaal verlaten. Met mijn hoofd in het verband en met een gespalkten arm. Een kille, zonlooze Decembermorgen. Voetje voor voetje wandelde ik naar de Gran Via en ging zitten in het café waar wij dien laatsten avond hadden gezeten.
Ik probeerde orde in mijn gedachten te brengen. Het hospitaal was een hel geweest, evenals het front. Voortdurend werden nieuwe gewonden binnengedragen, vrouwen, kinderen, milicianos. Tot tweemaal toe was het hospitaal bij een bombardement getroffen, twee zalen waren uitgebrand, de gewonden waren naar buiten gedragen of waren zelf naar buiten gekropen. Mijn herinneringen waren echter wazig. Het waren herinneringen aan verwarde droomen. Ik leefde als in een dichte mist. De gezichten en de geluiden onderscheidde ik slechts vaag. Alleen mijn eigen gedachten en voorstellingen waren heldere werkelijkheid voor mij. Tot ook die vervaagden en het alles grauw om me heen werd. Een grauwe hel, met angstkreten van kinderen, gejammer van vrouwen, zware, doffe slagen van bommen, verward geloop van menschen.
Ik lag strak op mijn rug. Keek slechts op als zachte handen voorzichtig het verband van mijn hoofd losmaakten. Ik keek dan op, om Concha te herkennen. Maar Concha was dood. Dat moest ik iederen dag opnieuw ontdekken. Die dood was een ongerijmdheid, in strijd met de innerlijke leiding die ik in
| |
| |
mijn gaan naar Spanje had gevoeld. Ik was dus nu zonder bestemming, zonder doel.
Toch wist ik dat ik Spanje niet zou verlaten. Ik gevoelde me innerlijk verbonden. Gebonden. Waaraan? Aan wie? Dat wist ik niet. Ik wist echter dat ik geen besluit behoefde te nemen. Er was over mij beschikt. En ik voegde mij daarnaar, met een vaag gevoel dat ik het later wel zou begrijpen.
Een schoenpoetser bewerkte mijn schoenen met artistieke bezieling. Die man was een kunstenaar en een mysticus. Hij zat gehurkt in het zand dat vanmorgen gestrooid was, toen de laatste ruit van het café uit de sponningen was geslagen en de scherven enkele bezoekers hadden gewond. Hij scheen daar niet aan te denken. En ook scheen hij er niet aan te denken, dat mijn voeten mij straks naar den dood konden richten. De dood dreigde in Madrid op alle hoeken der straten. De schoenpoetser poetste mijn schoenen, met allerlei smeersels, borstels en doeken, met dichterlijke bezieling en kunstenaarsvoldoening. Die schoenen konden straks besmeurd worden met bloed, het zijne of het mijne, die schoenen konden straks door het geweld van een ontploffing met mijn voeten van mij worden afgerukt, ik kon straks met die schoenen op een baar worden weggedragen, dat was alles bijkomstig. Hij, de limpiabotas, had zijn taak en roeping, hij maakte doffe schoenen glanzend, al was ook Madrid een massaal graf.
Dicht bij het café, op den hoek van de Plaza de Callao, had ik een meisje voorzichtig haar bloempotten op den rand van het balkon zien zetten. Geen ruit van het huis was heel. Een eindje verder was een heel pand in elkaar gestort. Bijna alle huizen in de buurt hadden van de dagelijksche bombardementen en beschietingen te lijden gehad. Maar dat meisje zette voorzichtig haar bloemetjes op den rand van het balkon. Om ze het kleinste vleugje zon dat er mocht komen, te laten opvangen. Zij rekende er blijkbaar niet mee, het lieve kind, dat straks huis, balkon en bloemetjes konden worden weggevaagd. Dat zij zelf onder de puinhoopen begraven kon liggen. Zij begoot en verzorgde
| |
| |
haar bloemen en rekende op een vleugje zon. Doodsverachting? Levensverachting? Onverschilligheid? Of was haar handeling slechts een automatisch gebaar, de herhaling van een tallooze malen verrichtte handeling, zonder bewustzijn van de symbolische beteekenis welke zij in deze omstandigheden verkreeg? Kon zelfs een maandenlange bedreiging van den dood de menschen niet uit hun automatisme losrukken?
Ik was besloten in Madrid te blijven. Voor militairen dienst was ik ongeschikt geworden, mijn rechterarm zou een beetje stijf blijven. Het schampschot aan mijn hoofd scheen geen kwade gevolgen te zullen hebben, al had ik wel bemerkt, dat de psychiater, dien de chirurg had laten komen, een bedenkelijk gezicht had getrokken.
Ik was op weg naar de Alianza van intellectueelen en kunstenaars, om mijn diensten aldaar aan te bieden. Bij het catalogiseeren van kunstvoorwerpen en boeken, die uit gebombardeerde huizen en gebouwen werden gered, of uit de provincie naar Madrid werden gebracht.
De ontvangst was hartelijk. Een heel gezelschap jonge en oudere mannen, schilders, dichters, juristen, journalisten, naar men mij zeide, zat rondom een ontzaglijk groote, langwerpige mahoniehouten tafel, met zware, massieve pooten. Zij waren allen verdiept in de beschouwing van een klein houten beeldje, een meisjesfiguur met een onzegbaar bedroefde gelaatsuitdrukking. Het langwerpige, groote hoofd, veel te groot in verhouding tot het kleine, tengere, lichaam, gaf aan het beeldje iets Byzantijnsch. Men discussieerde over den ouderdom ervan. De gissingen liepen zeer uiteen.
Lange kistjes met fiches stonden op tafel. Ik keek ze oppervlakkig door. Beschrijvingen van schilderijen, boeken, kunstvoorwerpen. Veel gouden en zilveren sieraden. Juweelen. Tal van paarlen halssnoeren, bijeengebracht uit kerken en kloosters. Elk voorwerp was nauwkeurig beschreven, met vermelding van plaats van herkomst. Bij de fiches van zeer kostbare voorwerpen was een foto gevoegd.
| |
| |
Men vertelde mij over het werk. De ziel van het gezelschap was een stevig gebouwde, joviale man, een architect, die de redder van de kunstschatten van het Prado werd genoemd. Het Prado was verscheidene malen gebombardeerd en men had de grootste moeite gehad, de kunstschatten in veiligheid te brengen. Alles werd nu overgebracht naar Valencia, waar een paar middeleeuwsche torens, volgens de eischen welke de moderne bombardementen stelden, werden ingericht als bewaarplaatsen. Bijzondere zorg eischte de temperatuur en de gewenschte graad van droogte. Madrid was droog en Valencia vochtig. De schilderijen schenen zeer gevoelig voor die verandering.
Ik vroeg of ik in eenig opzicht van dienst kon zijn. Men gaf me de keus tusschen de Nationale Bibliotheek, centrale archiefdienst in de Alianza, of het invullen van fiches in de San Francisco el Grande. Ik zou dan boeken en manuscripten moeten beschrijven en eenvoudige voorwerpen van waarde. Zoo lang ik niet schrijven kon, moest ik mij onledig houden met het rangschikken van de boeken, geschriften en voorwerpen, welke ik later zou catalogiseeren.
Dien middag nam ik mijn intrek in een hotelletje in de oude stad. Ik liet vervolgens bij de verschillende civiele en militaire autoriteiten mijn papieren opnieuw stempelen, in het bijzonder de verklaring, dat ik in dienst van de Alianza was getreden. De contrôle op straat was scherper geworden, en al waren mijn verwondingen voorloopig mijn beste documentatie, ik wilde toch iedere kans op onaangename vergissingen vermijden. De angst voor spionnage was een obsessie geworden.
De Alianza was de eerste dagen mijn tehuis. Ik maakte er kennis met schilders, schrijvers, medici, juristen, en ik luisterde uren lang naar hun discussies over de kunstvoorwerpen welke werden gecatalogiseerd, of naar hun uiteenzettingen over de politieke en sociale kwesties.
Na een week werd mijn arm uit de spalken genomen en ik ging naar de San Francisco el Grande, om mijn eigenlijke taak
| |
| |
te beginnen. Het was een schilderachtige en tevens aangrijpende wandeling, door tal van nauwe, bochtige straatjes van de oude stad, over romantische pleintjes. Oud-Madrid moet vroeger heel bekoorlijk zijn geweest, voor deze hel er over losgebarsten was, waardoor mooie oude huizingen zwaar gehavend of vernield zijn en pittoreske volksbuurten gedeeltelijk puinhoopen zijn geworden.
De San Francisco ligt aan den rand van de stad, in een der meest geteisterde gedeelten, maar de kogels, bommen en granaten hadden haar gespaard. Er liepen daarover reeds allerlei geruchten. ‘De San Francisco is onkwetsbaar’ had ik reeds vaak hooren zeggen. Deze kerk was reeds meer dan een eeuw Nationaal Pantheon geweest. ‘Zij wordt beschermd’, beweerde de werkster in mijn hotelletje. ‘Beschermd? Door wie?’ had ik gevraagd en zij had met een vage geste volstaan. ‘Quizá. Los muertos’. Wie weet. De dooden....
Een paar honderd meter van de San Francisco af, lag een kazerne, die reeds verscheidene malen getroffen was. Op het voorplein van de kazerne, vanwaar men een vrij uitzicht had over de vlakte en de bergen die haar ter rechter zijde afsloten, lag een batterij, die elken dag opnieuw moest worden versterkt. Maar de San Francisco werd niet geraakt. Het massale gebouw, met zijn statige portiek versierd met marmer en mozaiekwerk en zijn zeven gebeeldhouwde deuren, stond onverlet. Des nachts hadden wij, boven van het dak van ons hotel, de gloeiende granaten door de donkere lucht zien schieten, over en langs het silhouet van de San Francisco, wij hadden die vuurballen in andere gebouwen zien inslaan en de vlammen zien opstijgen tegen den duisteren hemel. Maar de San Francisco bleef onverlet. ‘Zij kan niet worden geraakt’. ‘Zij wordt beschermd’. ‘Door wie?’ Vaag gebaar.
Op het kleine pleintje voor de kerk speelden tientallen kinderen en vrouwen zaten te handwerken en te babbelen. De vijand was nog geen kilometer verwijderd, men had de puinhoopen van stukgeschoten huizen voor oogen, soms kletterden de machine- | |
| |
geweerkogels op de daken van de huizen een paar straten verder, maar hier speelden de kinderen onbezorgd en de vrouwen babbelden rustig door.
De zeven zware deuren van de kerk waren gesloten. Een kleine achterdeur, die naar de onderaardsche gewelven leidde, stond open. Een paar milicianos hielden de wacht. Ik ging naar binnen. Eerst rechtsom, naar boven, naar de kerk.
Rondom, hooge, ronde zuilen, met Korinthische kapiteelen. Op hooge voetstukken verhieven zich twaalf majestueuze beelden, de Apostelen. Somber staarden zij voor zich uit, in de kille, schemerige ruimte, waar honderden schilderijen en logge kunstvoorwerpen tegen de wanden en de zuilen waren opgetast. Zware kleeden waren over altaarstukken geslagen, koorstoelen en banken waren op zij geschoven, om plaats te maken voor kisten en tafels. Vaag onderscheidde men, hoog op de wanden van de kapellen, fresco's en doeken.
Het geheimzinnige waas, dat vooral des nachts de nooit getroffen San Francisco omgaf, trok hier weg, in deze nuchtere schouwburgzaal met zijn zuilen, kapiteelen en neergehaald decor. Zelfs de twaalf Apostelen, in hun imposante houdingen op hun hooge voetstukken, stonden daar wat dwaas, als deftige heeren in een Zaterdagsche schoonmaakwanorde.
Een breede, donkere gang leidde naar de onderaardsche gewelven. Een middeleeuwsch heiligenbeeld stond voor den ingang. ‘Dat is de heilige van het Volksfront’, zei me de schildwacht. ‘Kijk maar, hij groet met gebalde vuist’. Inderdaad. Het Gothische heiligenbeeld hield de rechtervuist omhoog. Wellicht had het daar vroeger een standaard of een kruisbeeld mee opgeheven gehouden. Nu stond het daar, bij dien donkeren ingang van de kelders, welke in eenige verdiepingen onder elkaar onder de kerk lagen, als een Volksfronter op wacht, en de soldaten en arbeiders, die binnenkwamen, groeten den heilige met gebalde vuist. In hun groet was meer eerbied dan ironie. De oude betrekkingen waren in nieuwe vormen hersteld.
De kelders van de San Francisco werden volkomen veilig
| |
| |
geacht. Zelfs al zou de kerk worden getroffen, dan zouden de kelders door de zware gewelven worden beschermd. Om die reden waren zij ingericht als bewaarplaatsen voor kostbaarheden welke uit verwoeste kerken en particuliere woningen waren gered. Zoowel uit de stad als uit de provincie. Ook was er een groot gedeelte van de kerksieraden uit de stad en provincie Toledo ondergebracht.
In lange reeksen stonden schilderijen langs de muren, en op, door schragen gesteunde, planken lagen crucifixen, diademen, ringen, lampen, kannen, bekers, schalen, van goud, zilver, brons. Paarlen halssnoeren met lange, gouden crucifixen, bezet met edelgesteenten. Zware oorbellen, waarvan de kleurige steenen fonkelden in het electrisch licht dat aan de zoldering was aangebracht. Op een tafel lag een groote collectie horloges, een merkwaardige historische verzameling, waaronder een aantal met brillanten bezet. Groote stapels priestergewaden en altaarkleeden, prachtig geborduurd en met gouddraad doorweven. Tegen de pilaren lagen boeken en handschriften opgetast. Groote, in perkament gebonden, middeleeuwsche koorboeken, missalen, kronieken, heiligenlevens en bijbels, met veelkleurige miniaturen versierd. Een aantal incunabels, en verder honderden boeken uit de zestiende en zeventiende eeuw, waaronder men veel eerste drukken en onbekende uitgaven vermoedde. Het zou mijn taak zijn ze nauwkeurig te beschrijven en ze te catalogiseeren.
Ik koos mijn verblijf in den ondersten kelder, midden onder een kruisgewelf, tusschen twee dikke pilaren. Van een paar schragen en planken maakte ik een flinke tafel. Daarna bracht ik den heelen stapel boeken en handschriften over. Ik kon aan het werk gaan.
In dezen ondersten kelder kwam zelden iemand. Ik was de eenige die er werkte. Een lampje, dat midden in het kruisgewelf aan de zoldering was bevestigd, verlichtte slechts mijn tafel. Buiten dezen kring van licht was een schemerige ruimte, waarin pilaren, steenen wanden en gewelven zich vaag lieten onder- | |
| |
scheiden. Af en toe drong tot in deze diepte door het doffe geluid van een bom die ontplofte. De oorlog en het geweld waren echter voor mijn bewustzijn verre.
De volgende dagen maakte ik mijn verblijf, binnen den lichtkring, wat huiselijker. Ik richtte het in als een middeleeuwsche kloostercel. Een hoogen Gothischen stoel, met zwaar gebeeldhouwde armen, koos ik mij tot zetel en een zwaren Gothischen luchter zette ik naast mij. Aan den pilaar rechts van mij hing ik een zilveren Byzantijnsch crucifix. De fiches die ik invulde, legde ik op groote tinnen schalen. In een kleerkist van een klooster had ik een dikke, grijze pij gevonden, die deed ik aan, want het was kil in den kelder.
Meestal bleef ik den geheelen dag beneden. Ik kwam omstreeks tien uur, trok mijn monnikspij aan, zette mij in den Gothischen stoel en voelde mij in de wereld van mijn eigen fantasieën opgenomen. Om de middeleeuwsche sfeer te verhoogen, was ik begonnen met de beschrijving van de handschriften. Het waren meest Latijnsche handschriften, oorkonden en kronieken van kloosters, afschriften van oude schrijvers, vooral Virgilius en Ovidius, en theologische verhandelingen. Daarna stuitte ik op een verzameling processtukken van de Inquisitie, waarbij zich een lange lijst van namen van veroordeelden, met hun ‘misdrijven’ en straffen bevond. Deze stukken waren in het Spaansch gesteld en in een mooie, duidelijke, groote letter geschreven. De lectuur boeide mij zoo, dat ik in enkele dagen de belangrijkste stukken ervan doorlas. Zij waren van het midden van de zestiende eeuw en behelsden het verslag van het proces en van de vonnissing van zeven en twintig mannen en vrouwen, die aan ‘Lutheraansche’ en ‘Hebreeuwsche’ ketterijen waren schuldig bevonden, en derhalve tot den dood door het vuur waren veroordeeld. Verscheidenen van hen waren echter reeds voor dien in de ‘cárceles secretas’, de geheime kerkers van de Inquisitie overleden. De beschrijving van de terechtstelling van de overigen, met alle onderdeelen van de plechtige processie, de gewaden, de toespraken en de houding van de veroordeelden, onder wie
| |
| |
een jonge vrouw, de drie en twintig jarige Maria Diaz uit Valladolid, greep mij zeer aan.
Vervolgens kreeg ik fraai geïllustreerde middeleeuwsche verzenbundels in handen, geschreven op perkament, met prachtige sierletters en miniaturen. Die miniaturen waren afbeeldingen van het maatschappelijk leven, van letterkundige gezelschappen, hoofsche bijeenkomsten, tornooien, symbolische voorstellingen, kerkelijke feesten, allen bijzonder scherp en duidelijk geteekend en met fraaie kleuren versierd. De bundels bleken uit het einde van de dertiende eeuw te zijn. Op sommige vellen stond naast den tekst de muziek aangegeven. Van den tekst begon iedere vierde regel met een bijzonder fraai uitgevoerde sierletter. De noten werden aangegeven met kleine vierkante zwarte blokjes, sommige met een vlagje, andere voorzien van een staart. Naast enkele noten stonden twee kleine streepjes.
Terwijl ik verdiept was in de beschouwing van de miniaturen, en de verzen, meest lyrische ontboezemingen over de vreugden en smarten van de Maagd Maria, haar schoonheid en haar wonderdaden, probeerde te ontcijferen, kwamen twee jonge mannen, in blauwe overalls gekleed, mijn kelder binnen. Hun kleeren waren op een paar plaatsen geschroeid en zij hadden brandwonden aan hun handen. Zij droegen een klein houten kistje met zilver beslag en een stapel geschriften. Zij legden dit alles op tafel, met een bundeltje sleutels. Met een ‘salud y buenos dias’ gingen zij weer weg.
Gewoonlijk werd mij om de drie of vier dagen iets gebracht. Anders kwam er niemand. En nooit kwam er iemand alleen bij mij. Eerst had ik dat toegeschreven aan het feit, dat ik in den diepsten kelder zat, daarna aan mijn zonderlinge kleedij, die wellicht onaangename gedachten kon opwekken, maar geen van die verklaringen bevredigde mij. De meesten die mij iets brachten, riepen bij den ingang van mijn kelder: ‘Aquí lo dejo, tengo prisa,’ hier zet ik het neer, ik heb haast.
Dienzelfden middag, toen men weer een pak handschriften bij den ingang van den ondersten kelder had gezet en haastig
| |
| |
was weggeloopen, vroeg ik boven hoe het kwam dat men zoo zelden tot aan mijn tafel kwam en nooit iemand even een praatje bleef maken. Men gaf ontwijkende antwoorden, tot de wachtpost, een jonge communist en een esprit-fort, die mij al eens zijn opvattingen over religie had toevertrouwd, me toeriep: ‘Son tontos, tienen miedo,’ het zijn domooren, zij zijn bang.
- Bang? Waarvoor?
- Dat weet ik niet. Maar bang zijn ze.
- Dat begrijp ik niet.
- Je bent toch zelf ook bang.
- Ik? Waaruit blijkt dat?
- Waarom heb je dan een crucifix boven je hoofd hangen en waarom doe je beneden altijd een monnikspij aan?
- Dat crucifix is een prachtig kunstwerk uit de twaalfde eeuw en die pij heb ik aan vanwege de kou en omdat hij bij de omgeving past.
- Neen, amigo, dat maak je ons niet wijs. Jullie bent er allemaal bang voor. Ik niet. Ik geloof niet in het bestaan ervan.
- In het bestaan van wat?
- Houd je niet van den domme.
- Ik weet waarachtig niet wat je bedoelt.
- Dan zal ik het je zeggen. Zij beweren, dat beneden af en toe een schim is gezien. En zij zeggen dat de San Francisco niet kan worden getroffen, omdat zij ‘beschermd’ is. Onzin. De kerk wordt niet geraakt, omdat de fascisten dat niet willen. Het was een rijkeluis kerk. En zij weten door de spionnen dat het hier vol kerksieraden en andere kostbaarheden is. Daarom beschieten en bombardeeren zij deze kerk niet. En als jij die schim ziet, waarschuw mij dan. Ik wil ook wel eens een spook zien.
Ik zei dat ik beneden nooit iets geheimzinnigs had bemerkt en ik vroeg waar het kistje vandaan kwam, dat men mij had gebracht. Men vertelde mij dat het gevonden was in den kelder van een oud huis in den binnenstad. Dat huis was dien morgen in brand geschoten. Het kistje had in een eiken kist gezeten, een van de weinige voorwerpen die van den inboedel waren gered.
| |
| |
De eiken kist was gehavend van achter een beschot, dat verbrand was, te voorschijn gekomen. Waarschijnlijk betrof het hier een verzameling familiepapieren, die eenige eeuwen geleden zeer zorgvuldig waren verborgen en vervolgens waren vergeten. Ik vroeg of men olie had om het slot van het kistje te smeren. Men gaf mij een fleschje en daarop ging ik weer naar beneden.
Het was een bijzonder kunstig bewerkt roodbruin kistje, met zilveren hoekbeslag en zilveren beslag rondom het slot. Op het deksel waren met kleine, zilveren pennetjes de letters F.P.O. afgebeeld. Het kistje was zestig centimeter lang en veertig centimeter hoog en breed. Er waren vier sleutels bij.
Nadat ik het slot zorgvuldig met olie had bewerkt, gelukte het me het kistje te openen. Drie vakjes werden zichtbaar, die allen waren afgesloten. Het gelukte me ook deze sloten open te krijgen. In het grootste vakje lagen geel geworden papieren, in het middenvakje lag een leeren etui en in het kleinste vakje lag een in vieren gevouwen blad papier. Op den bovenkant stond met forsche letters geschreven ‘Al que abriere esta cajita,’ voor dengene, die dit kistje mocht openen.
Ik vouwde den brief open en las de volgende merkwaardige mededeeling:
Madrid, November 1680
Wie dit kistje mocht openen, en ik hoop dat God zal geven dat er eeuwen zullen voorbijgaan eer zulks gebeurt, dient te weten dat hij hierdoor zal kennis nemen van een misdaad, welke als een vloek en een schande op een geheele familie rust. Het ligt niet in mijn macht de misdaad ongedaan te maken, maar wel zal ik beproeven de onheilzame uitwerking ervan te keeren en daarom heb ik, op raad en met volle medeweten van mijn biechtvader, alle papieren en stukken welke daarop betrekking hebben in dit kistje gesloten. Dit kistje verberg ik in een nis in den muur, welke alleen mij bekend is. Mijn vader was gewoon daar papieren van waarde in te bewaren en heeft mij alleen het bestaan ervan bekend gemaakt. Ik neem het geheim ervan mee in mijn graf.
Deze papieren betreffen de misdadige handelingen van Pedro Ruiz Lara, majordomus van Zijne Excellentie den hertog van Medina-Sidonia, rampzaliger gedachtenis. God hebbe zijn ziel. Amen. Genoemde Pedro Ruiz Lara heeft bij den terugkeer van de ten onrechte genoemde Felicissima Armada van 1588, een aanzienlijk gedeelte van de bagage van den hertog van Medina-Sidonia, bij het transport van San Sebastian naar Sevilla, achter- | |
| |
gehouden en verborgen. Hierbij was een groot gedeelte van het goud des konings (God hebbe hem in Zijn Genade), bestemd voor het betalen der troepen in het kettersche Vlaanderen. Pedro Ruiz Lara heeft twee der dienstknechten van den hertog, die zijn boos opzet wilden verijdelen, gedood. Zijn misdaad is nooit opgehelderd, hoewel de hertog ernstige vermoedens tegen hem koesterde. De schatten zijn nooit teruggevonden. Na een tiental jaren, toen de gangen van Pedro Ruiz Lara niet meer zoo nauwkeurig werden nagegaan, heeft deze een reis ondernomen, waarvan hij niet is weergekeerd. Zijn lijk is gevonden buiten Tarragona, in de buurt van den zoogenaamden Toren van Scipio. Zijn zoon, insgelijks Pedro geheeten, is vijf en twintig jaar later op dezelfde plaats dood gevonden. De beide zoons van dezen tweeden Pedro zijn, in de jaren 1647 en 1650, in de omgeving van Tarragona omgekomen. Een in de buurt van de zoogenaamde Duivelsbrug, de ander in den Toren van Scipio. Zij heetten Pedro, de oudste, en Fernando, de jongste. Deze beide zoo jammerlijk aan hun einde gekomen jonge mannen, waren de laatste manlijke afstammelingen van Pedro Ruiz Lara. Zij hadden één zuster, Maria Dolores, mijn godzalige moeder, die in 1645 in het huwelijk was getreden met doctor Francisco Pacheco Oteyza, medicus, gevestigd te Madrid. Na den dood van zijn beide zwagers heeft doctor Pacheco, mijn vader, God ontferme zich over zijn ziel, alle papieren en stukken betreffende Pedro Ruiz Lara onder zijn berusting gekregen. Hij was tevoren door zijn zwagers in het
geheim ingewijd. De jaren welke op hun dood zijn gevolgd heeft hij zijn practijk verwaarloosd. Hij was veel op reis, voornamelijk in de provincies Teruel en Tarragona. In het jaar 1665 is hij buiten Tarragona, in de buurt van den Toren van Scipio dood gevonden. Mijn arme moeder stierf een jaar later van verdriet.
Toen mijn vader zijn laatste reis ondernam, heeft hij mij bij zich geroepen en gezegd: ‘Francisco. Van deze reis keer ik weer als een rijk man, of gij ziet mij niet meer terug. Keer ik terug, dan zal ik de helft van wat ik vind aan de Kerk vermaken. Keer ik niet terug, dan moet gij de nasporingen voortzetten. Alle stukken liggen bewaard in de nis in den achtersten kelder. Ook de kaarten, waarvan ik de afschriften meeneem.’
Mijn vader is niet weergekeerd. Ik heb tien jaren lang de nasporingen voortgezet, tot ik in 1676 de vreeselijke ervaring heb gehad, welke van mij een oud en gebroken man heeft gemaakt. Mijn beide kinderen heb ik niet in het geheim der familie ingewijd. Het is mijn nadrukkelijke wensch dat deze treurige geschiedenis vergeten wordt en geen verdere rampen veroorzaakt. De ring van Pedro Ruiz Lara, waarover deze zelf, zijn zoon en kleinzoons en mijn vader zulke wonderbaarlijke mededeelingen doen, ligt in dit kleine vakje. Ook ik heb hem gedragen en heb er dezelfde ervaringen mee gehad. Tenslotte die vreeselijke ervaring van Tarragona in 1676. Sindsdien heb ik hem niet meer gedragen, en God verhoede dat ooit een mijner nakomelingen aan de zondige neiging toegeeft, hem aan den vinger te steken en de rampzalige nasporingen weer op te vatten.
Ik verzoek dengene, die dit kistje mocht openen, het weer te sluiten en de geheimen welke het bevat niet openbaar te maken.
FRANCISCO PACHECO.
| |
| |
Onder den brief lag een eenvoudige gouden ring met cachet. Ik nam hem op, er was niets bijzonders aan te zien. In het leeren étui, in het middenvak, waren twee kaarten en een plattegrond van een bouwwerk. De vergeelde stukken uit het grootste vak waren beschreven met een kleine, slecht leesbare letter. Aan den kant stond herhaaldelijk het teeken O. Dat kende ik, dat was de afkorting van ojo, let op. Verder waren enkele zeer moeilijk te ontcijferen woorden onderstreept en aan den kant stonden verklaringen van lastige passages. Het geheel had niets geheimzinnigs. Ik legde alles weer netjes op zijn plaats, deed het kistje dicht en stak de sleutels bij me, met de bedoeling die stukken bij gelegenheid eens rustig door te lezen.
Ik begon aan mijn dubbelleven te gewennen en aan mijn leven onder die gewelven te hechten. Zoo spoedig ik den ingang tot den kelder van de San Franciso betrad, maakte ik mij los van den burgeroorlog en de ellende van Madrid, welke mij, als ik in den avond weer boven kwam, als een nachtmerrie overviel. De weg naar mijn hotel en vervolgens naar de Alianza, waar ik meestal de avonden doorbracht, was telkens een levensgevaarlijke onderneming. De beschietingen en de luchtbombardementen hadden een bijzonder moorddadig karakter, vooral in de oude stad waar ik woonde. Mijn hotel was reeds verscheidene malen getroffen. Een groot gat in de gang, eenige meters van mijn kamer, herinnerde mij aan het altijd dreigende gevaar.
Een deel van de bevolking was zeer grimmig gestemd. Niet allereerst om de ontberingen en de gevaren, welke geduldig werden doorstaan, maar door de politieke tegenstellingen. Er werd in stilte een heftige strijd gevoerd tusschen de sociaal-revolutionnaire arbeiders en de contra-revolutionnairen. De contra-revolutionnairen schenen de overhand te krijgen, zij kregen de leiding in het leger, de politie en de regeering. De kern ervan werd gevormd door de communisten en socialisten, die de anarchisten en revolutionnaire socialisten politiek machteloos maakten. Ik hield mij buiten dien politieken strijd, maar volgde de discussies in de Alianza aandachtig. Die discussies werden
| |
| |
meestal gestaakt als er Russische journalisten, officieren, vliegers of technisch personeel in de Alianza kwamen. De groep Russen werd steeds grooter. Zij gedroegen zich met de rustige zelfverzekerdheid van hooger begaafde lieden.
Wij vermaakten ons in de Alianza met de inelkaar zetting van een marionettentheater. De poppen werden door teekenaars en schilders ontworpen en door Madrileensche meisjes gemaakt. Er waren steeds een aantal meisjes in de Alianza behulpzaam, als secretaresse, typiste, telefoniste, en zij hielpen ons bij alle voorkomende vrouwelijke werkzaamheden. Zij maakten de Alianza tot een waarlijk tehuis. Het ontwerpen van het marionettentheater heeft vele van onze avonden gevuld. Lola, een studente in de pharmacie, een mooi meisje dat mij aan Concha deed denken, had een stel poppen gemaakt, welke volkstypen uit het Madrid van de vorige eeuw voorstelden. Luz, een medisch studente, die een tijdlang aan het front was geweest, in den eersten tijd, toen er geen ambulances waren en er geen georganiseerde medische verzorging was, maakte een heele reeks Zigeunertypen. Wanneer men het tengere meisje zoo aan tafel zag zitten knippen en passen, het fijne, sierlijk gekapte hoofdje voorover gebogen over de kleurige lappen, en men zag hoe de kleine, witte handjes de kostelijkste typen ontwierpen, dan was het moeilijk te gelooven, dat zij in de vuurlinies was doorgedrongen, om gewonde milicianos de eerste hulp te verleenen. En ook nu nog! Zoo spoedig de alarmsirene klonk, legde zij haar werk neer, en snelde naar de dichtstbijzijnde geneeskundige hulppost, om mee uit te rijden naar de plaatsen waar onheil was aangericht. Zij bleef altijd rustig, bij de zwaarste bombardementen bleef zij kalm en zij drong in de getroffen huizen naar binnen, zonder angst te toonen voor gevaar. In de tragische dagen van Januari, van den zevenden tot den elfden, toen Madrid achtereen gebombardeerd werd, was dit tengere meisje onvermoeid, en tientallen kinderen en vrouwen hebben hun leven aan haar te danken, omdat haar rust en tegenwoordigheid van geest steeds een uitweg wisten te ontdekken uit in brand geschoten huizen.
| |
| |
Oudejaarsavond werd de eerste opvoering van het marionettentheater gegeven. Er waren eenige oude balladen gedramatiseerd, een dichterlijke vertelling uit den middeleeuwschen strijd tegen de Mooren, en een der oudste Zigeunerballaden, uit den tijd van hun komst in Spanje, eenige eeuwen geleden. De muzikale begeleiding voor het eerste gedeelte was samengesteld door een Andaluzischen student, die daartoe volksliederen had bewerkt. Hij speelde guitaar en zong, diep uit de borst, met langgerekte klaagtonen, of wilde, smartelijke kreten, zwaarmoedige volksverzen uit het Zuiden van Spanje. Het tweede gedeelte, de gedramatiseerde Zigeunerballade, werd begeleid door Spaansche Zigeunermuziek, uitgevoerd door een schilder-musicus uit Granada, die met García Lorca studie had gemaakt van de Zigeunerzangen.
Die Oudejaarsavond was een kortstondige vlucht in de illusie. Wij waren allen vol zorg over een nieuwen grooten aanval op Madrid, die in het begin van Januari verwacht werd. Wij dachten aan onze dooden en aan de velen die nog zouden vallen, maar deden dit voor enkele uren slechts met weemoed, zonder bitterheid. Die gevoelens van bitterheid overvielen ons weer, toen wij het gebouw van de Alianza verlieten en in de donkere straten van Madrid stonden, onder de bedreiging van een bombardement dat elk oogenblik kon losbarsten.
Zoo was mijn leven in die maanden een soort van dubbel bestaan. Diep in mijn kelder, onder de zware gewelven van de San Francisco, geleek mij de burgeroorlog heel ver. Ik had daar, onder mijn kruisgewelf, het bestaan van een kluizenaar of een eenzamen kloosterling, en las oude handschriften en beschreef die op fiches, die ik netjes op stapeltjes legde op groote tinnen schalen, afkomstig uit een oud klooster ten Zuiden van Madrid.
Op een morgen, toen ik bezig was een dertiende eeuwsch handschrift over schaken te beschrijven, een vertaling van een Arabisch werk, tot stand gekomen in 1283 te Sevilla, zooals er, tot mijn verbazing, zeer nauwkeurig in den aanhef werd vermeld, hoorde ik de stappen van een aantal mannen, die in mijn richting
| |
| |
kwamen. Dit was nog nooit eerder gebeurd. Er werden wel eens bezoeken gebracht aan de onderaardsche verblijven van de San Francisco, maar deze strekten zich hoogstens uit tot den tweeden kelder. Zelfs buitenlandsche journalisten of leden van delegaties, die een onderzoek kwamen instellen naar de Spaansche kunstschatten, daalden nooit af tot in den kelder waar ik werkte, omdat daar slechts boeken en handschriften waren. Ik bleef dus halverwege steken in den zin over de kleuren van de zesendertig ‘trebejos’, schaakstukken, en keek op om te zien, wat voor gezelschap daar met zulke krachtige, militaire passen de gang afdaalde.
Vijf mannen, waarvan vier milicianos met een geweer dwars voor de borst, kwamen binnen den kring van het licht van mijn lamp. Voorop liep een man met een leeren windjack aan en een zwart mutsje op. Een zware revolver stak half uit het foedraal.
- Wij komen onderzoek instellen naar dezen kelder.
Het was de man met den revolver die sprak.
- Onderzoek? Wat voor onderzoek?
- Heb je hier eenig onraad bemerkt?
- Onraad?
- Ja. Heb je hier niets verdachts gezien?
- Verdachts?
- Ja, verdachts. Wat iedereen weet, moet jij toch ook weten. Je zit hier den heelen dag.
- Verklaar je nader.
- Men beweert dat hier een ‘schim’ wordt gezien. Dat kan een spion zijn, die zich hier schuil houdt. Zijn hier misschien geheime gangen, die naar huizen in de buurt leiden?
- Dat weet ik niet. Ga zelf maar kijken. Heb je een zaklantaarn? De man met den revolver en twee milicianos gingen den kelder afzoeken. De beide andere milicianos bleven, met het geweer voor zich, voor mijn tafel staan. Men scheen wantrouwen tegen mij te hebben opgevat.
Rustig wachtte ik het eind van de naspeuringen in den kelder af. Na tien minuten ongeveer kwam het drietal terug.
| |
| |
- Heb je nooit iets verdachts bemerkt?
- Neen. Het is hier altijd rustig.
- Wat doe je hier?
- Dat zie je. Ik catalogiseer handschriften en boeken.
- Wie heeft je dat opgedragen?
- Wie ben jij, die me deze vragen stelt?
- Ik doe dat namens de Communistische Partij.
- Daar heb ik niets mee te maken.
- Dat zul je nog wel zien. Sta op en ga mee.
- Jij hebt hier geen bevelen te geven. Je kunt geweld gebruiken als je dat wilt, maar ik blijf hier zitten.
Op dat oogenblik kwam José Moreno, de verantwoordelijke leider van het werk in de San Francisco, aansnellen. Hij was pas gekomen, hij kwam meestal pas na elven, en had van de wachtpost gehoord, dat ik waarschijnlijk gearresteerd zou worden, onder verdenking van spionnage.
Er ontstond een heftige discussie tusschen Moreno en Fernández, den communist. Het resultaat daarvan was, dat het hoofdbureau van de politie werd opgebeld. Kort daarop kwamen een paar hoogere politiebeambten. Fernández deed verslag. Er gingen allerlei geruchten over de San Francisco, en hij achtte het verdacht, dat ik in dien uithoek van dien ondersten kelder geheel alleen werkte. Afgezien nog van mijn zonderlinge kleedij en dat crucifix.
- Ik draag die pij, omdat hij warm is. Dat crucifix is een kostbaar kunstvoorwerp en verder een symbool dat ik eerbiedig.
- Uw papieren.
De politieambtenaar had de burgerlijke gewoonte van het ‘u’ weer opgevat. Dit was een der teekenen van het herstel van het burgerlijk kader van de maatschappij, hetwelk na het midden van December krachtig ter hand was genomen door de civiele en militaire autoriteiten.
Ik legde mijn papieren over, waaronder een door generaal Miaja eigenhandig onderteekende verklaring, omtrent de omstandigheden waaronder ik gewond was.
| |
| |
- Waarom hebt u dezen uithoek gekozen om te werken?
- Ik houd van stilte en eenzaamheid.
- Hebt u niets verdachts bemerkt?
- Neen. Ik ben hier den geheelen dag, maar hoor of zie nooit iets bijzonders.
- Acht u het mogelijk, dat in dezen kelder een geheime gang uitkomt?
- Ik heb niets van dien aard kunnen bespeuren.
Hierop mengde zich Fernández weer in het gesprek. Hij vestigde opnieuw de aandacht op mijn zonderlinge kleedij en het crucifix. Moreno zeide toen, op fluisterenden toon, iets over mijn hoofdwond, waarop de politieambtenaren begrijpend, en naar het me toescheen meewarig, knikten.
Hiermee was het incident afgeloopen en het heele gezelschap verdween. Moreno kwam kort daarop terug, om mij te vertellen, dat ik verder niet lastig gevallen zou worden en dat ik kon voortwerken, zooals ik zelf wenschte.
Dien middag zocht ik zelf den geheelen kelder af. Ik klopte op alle muren om te hooren of het ergens hol klonk. Met mijn zaklantaarn belichtte ik de muren, de gewelven en den grond, maar ik kon nergens een spoor van een verborgen gang vinden. Een paar dagen later deed ik tegen vijf uur het licht uit en verliet ik den kelder met duidelijk hoorbare stappen. Op mijn teenen kwam ik echter terug en ging weer heel stil op mijn stoel zitten. Gewoonlijk bleef men boven tot na achten doorwerken, ik was gewoon omstreeks zes uur weg te gaan. Ik kon echter tot acht uur blijven en deed dat ook wel een enkele maal, dus men zou daar ook nu geen bijzondere aandacht aan schenken.
Na ruim een half uur hoorde ik duidelijk het knarsen van steen. Het was of er een zerk werd verschoven. Het was een naargeestig geluid en deed me huiveren. Daarop meende ik heel zacht te hooren fluisteren. Een paar minuten verliepen, minuten van volkomen stilte, en toen hoorde ik het geluid van voetstappen op een trap, onder mij. Het was volslagen donker in den kelder. Ik hield mijn zaklantaarn, een groot, zwaar model dat ik altijd
| |
| |
bij me droeg, gereed om als de voetstappen dichterbij kwamen, de plaats te verkennen waar zij vandaan kwamen. Er was geen vergissing mogelijk, iemand was een trap opgekomen, links van mij, dicht bij den muur, en deze geheimzinnige bezoeker stond nu in den kelder. Ik knipte mijn lantaarn aan. Tegen den muur geleund stond een oud man, in priesterkleeding. Ik draaide mijn lantaarn om, belichtte mijzelf en deed de lantaarn uit. Er volgde een oogenblik van ontzaglijke spanning voor mij, die nog toenam, toen ik mijn geheimzinnigen bezoeker hoorde naderen. Hij kwam recht op mijn tafel toe, ik voelde hoe hij er tegen leunde - het was dus een mensch van vleesch en bloed - en toen hoorde ik fluisterend zeggen:
- Quién es usted? Wie bent u?
- Extranjero. Een buitenlander.
- Waarom draagt u een pij?
- Omdat hij warm is en bij de omgeving past.
- Zult u me niet verraden?
- U zult geen kwaad bedrijven, vermoed ik.
- Neen, wij houden ons schuil.
- Wij?
- Ja, wij zijn met ons vieren.
- Waar verbergt u zich en waar leeft u van?
- Kom mee.
Ik knipte mijn licht even aan en volgde den ouden man. In den hoek was een zerk verschoven. Daar ging een steenen trap loodrecht naar beneden. De oude man liet mij voorgaan en volgde toen. Hij schoof de zerk weer boven de opening. Wij kwamen in een ruim gewelf, gesteund door zuilen. Tegen een van die zuilen stonden drie priesters geleund, allen bejaarde menschen. Zij zagen er zeer vervallen en bleek uit en schenen in het onvermijdelijke te berusten. In een hoek van het verblijf lagen eenige matrassen en dekens, en een paar nappen en kruiken stonden tegen den muur.
- U zult ons niet verraden, mijn zoon?
- Maakt u zich geen zorgen. Bovendien, u loopt geen enkel
| |
| |
gevaar. Die tijden zijn voorbij. Als u mij daartoe toestemming wilt geven, zal ik zorgen dat u deze plaats kunt verlaten. Waar leeft u van?
Zij vertelden mij dat zij in de woelige Julidagen zich in deze schuilplaats hadden verborgen. Het was de crypt van een oude kapel uit de Middeleeuwen, die plaats had gemaakt voor de San Francisco. Met behulp van mijn lantaarn keek ik om mij heen. De zuilen hadden fraai uitgebeitelde Romaansche kapiteelen. In den muur was een steenen altaar gemetseld, met een groote, hoefijzervormige randversiering. De geestelijken vertelden, dat er een gang was, welke rechts van het altaar begon en uitkwam in de crypt van de zoogenaamde Capilla del Obispo, een middeleeuwsch kerkje op een pleintje niet ver van de San Francisco. Een nicht van een van de geestelijken was gewoon enkele malen in de week een mandje met etens- en drinkwaren in de crypt van dat kerkje te zetten. Slechts weinige menschen wisten van het bestaan daarvan en tot nu had nooit iemand deze vrouw gevolgd. Een enkele maal ging een van hen in de kelders van de San Francisco een boek of manuscript zoeken en zij lazen dat bij het licht van een kaars. Zij hadden allerlei gissingen gemaakt over mijn pij, die zij over den stoel hadden zien hangen op hun nachtelijke wandelingen door de kelders.
Ik kreeg toestemming om hun geval aan betrouwbare personen te gaan uiteenzetten en zeide hun nadrukkelijk, dat zij geen gevaar te vreezen hadden. Zij schenen door mijn woorden gerustgesteld te zijn.
Moreno was door mijn mededeeling niet verbaasd. Hij had iets van dien aard vermoed. Samen gingen wij naar een der priesters die de Republikeinsche regeering was trouw gebleven, don Venancio, een hartelijk, eenvoudig man en zeer gezien bij de Madrileensche bevolking.
De vier priesters hadden mij hun namen genoemd. Don Venancio kende hen en wist dat zij zich niet actief met de politiek hadden bezig gehouden. Hij belde den chef van de Guardia de Asalto op en vroeg om een onderhoud. Toen wij de zaak hadden
| |
| |
uiteengezet, stelde deze chef zich persoonlijk verantwoordelijk voor de veiligheid van de vier priesters. Dien volgenden nacht werden de vier geestelijken in alle stilte uit hun naargeestige schuilplaats bevrijd en naar het huis van don Venancio overgebracht. Zij waren zeer verbaasd te hooren, dat er eenige honderden geestelijken ongemoeid in Madrid rondliepen.
Den volgenden dag, den zevenden Januari, begon des avonds om zes uur het zware bombardement van Madrid, dat vrijwel onafgebroken eenige dagen lang zou aanhouden. In die week, waarin tal van gebouwen in puin werden geschoten, vooral in de wijk tusschen de Puerta de Segovia en de Puerta de Toledo, waarin ook de San Francisco lag, werd deze kerk niet eenmaal getroffen. De geruchten omtrent de bovennatuurlijke bescherming van dit Nationale Pantheon vonden daardoor steeds meer geloof.
Doch niemand wist iets van de schim die, sindsdien, mij in mijn onderaardsch verblijf begon te verontrusten.
|
|