| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Madrid.
Van Valencia naar Madrid is ongeveer driehonderd vijftig kilometer. Een goede weg, die slingerend oploopt en dan dwars door de hoogvlakte gaat. Tallooze wachtposten. Tallooze autowrakken. In een dorp rijdt een vrachtauto voor ons een kind dood. De moeder gilt, schreeuwt en scheldt als een bezetene. Een half uur later rijden twee auto's op elkaar. Onze kleine karavaan gaat rustig voort. Een vrachtauto en eenige personenauto's. Voorop de auto waarin Don Ramiro, ‘papa’, de drie Engelsche studenten en ik.
Don Ramiro's gezicht schijnt minder star en strak. In zijn oogen is een zachtere uitdrukking gekomen. Soms is er een vluchtige, weemoedige glimlach om zijn mond.
‘Papa’ bestudeert de kaart van de omgeving van Madrid, met de frontlijn zooals die geacht wordt te zijn. De cirkel begint zich om Madrid te sluiten. Alleen de weg naar Valencia is nog open.
In den namiddag stoppen wij en eten in een dorpsherberg, met lage zoldering. Lange tafels, op schragen. Diepe borden, met boonen, groente, worst, vleesch en spek. Dikke brokken brood en roode wijn. Buiten, vrouwen, kinderen en oude mannen. De kinderen zijn vuil, in lompen gekleed of half naakt, maar knap en gezond. De vrouwen zijn allen oud en verschrompeld. Ik vraag een vrouw hoe oud zij is. Dertig. Ik dacht vijftig. Haar gezicht is dor en vol rimpels. Haar rug is krom. Haar blik is dof.
Wij rijden voort, uren lang, herhaaldelijk opgehouden door
| |
| |
wachtposten. Vrachtauto's staan langs den weg en wachten tot het donker is, eer zij Madrid naderen.
De duisternis valt. Madrid. Een donkere stad, waarin de schimachtige gestalten zich snel voortbewegen langs de huizen. Volkomen stilte, alleen af en toe verbroken door het knarsen van de tram of het snelle remmen van een auto voor een stapel puin of het lichtsein van een wachtpost.
Wij stoppen en krijgen nachtlogies. Voor één nacht. Morgen verder. Naar Valmojado, hoor ik Don Ramiro zeggen. ‘Papa’ wijst het me op de kaart. Op den rand van de tweede versterkingslinie rondom Madrid. Deze linie schijnt al op enkele plaatsen verbroken te zijn.
Wij zitten in een zaal van wat eens een paleis moet zijn geweest en eten ons sober maal. Ik vraag Don Ramiro verlof om de stad in te gaan en zeg hem waarom. Concha. Discussie van Don Ramiro en ‘papa’. Permissie. Onder twee voorwaarden. Geleide van Madrileenschen miliciano en eerewoord geen druppel te drinken. ‘Si te emborrachas, te fusilamos,’ als je je bedrinkt, schieten wij je dood... Dat is voorbij. De dronkenschap geeft geen bevrijding, maar smartelijke bewustwording.
Don Ramiro zoekt geschikt geleide. Een Madrileensch student, luitenant bij de milities. Donker, smal, intelligent gezicht. Droomerige zwarte oogen. Tengere gestalte. Blauwe overall. Revolver en zaklantaarn. ‘Salvoconducto’. Wij gaan op weg. Ik geef het adres van Concha. Het adres dat zij in haar laatsten brief noemde. Het gezicht van Paco, mijn metgezel, wordt somber.
- Die straat heeft al veel geleden.
Plotseling beginnen de menschen op straat hard te loopen. ‘Aviones. Aviones.’ Wij hooren het ronken van de motoren snel naderbij komen. Het is heel donker. De vliegmachines vliegen heel laag. Doffe slagen, die naderbij komen. Paco trekt me mee een trap af, een station van de metro in. Een dichte menigte, flauw belicht door enkele lampen. Velen bukken zich instinctmatig, telkens bij een zware ontploffing.
Het wordt stil. Ik wil de trap op.
| |
| |
- Espera. Wacht even. Zij komen dadelijk terug.
Vijf minuten later hooren wij de motoren weer, en zware doffe slagen volgen.
Op straat een verwarde drukte. Brandweer. Geneeskundige hulp. Geloop van verschrikte menschen. Geroep, geschreeuw, gejammer. Wij vinden de straat die Concha had opgegeven. Het huis staat er niet meer. Een puinhoop. Het naastbijzijnde huis, links, is half doorgesneden.
De smalle strook licht van de zaklantaarn van Paco strijkt over de puinhoopen en de gapingen van het huis er naast. Twee schoten, snel achter elkaar. Een paar milicianos komen, met het geweer dwars voor de borst, op ons aanloopen.
Heftige discussie. Het misverstand wordt opgehelderd. Men heeft aan een lichtsignaal aan den vijand in de lucht gedacht.
- Dat huis is al lang geleden in puin geschoten.
- Veel dooden?
- Dooden en gewonden.
Ik durf niet verder te vragen. Paco fluistert met de milicianos. Ik hoor den naam van Concha.
- Vamos, camarada. Naar het ziekenhuis.
Een uur later wist ik alle bijzonderheden. Het huis was op Maandag 5 October, 's avonds om elf uur door een bom getroffen. Een groot aantal dooden en zwaargewonden. Concha was zwaar gewond naar het ziekenhuis overgebracht en 's nachts gestorven.
Maandagnacht. Van 5 op 6 October. Toen had ik in mijn kamer die gewaarwording gehad van met een verband om mijn hoofd te vallen, te vallen, zonder den grond te bereiken. En 6 October was ik vertrokken. Lag daar niet een menschenleeftijd tusschen?
Ik praatte rustig met Paco, half in het Spaansch, half in het Fransch. En herhaalde bij mij zelf ‘Concha is dood, Concha is dood.’ Automatisch, of ik een jaartal herhaalde of een technischen term. Ik kon geen verdriet gevoelen. Alleen een vreemd leeg gevoel in mijn hoofd en een gevoel van ontzaglijke verlatenheid.
| |
| |
Don Ramiro vroeg niets. Hij had mij strak aangekeken toen ik mij kwam melden. Mijn stappen waren onzeker. Het was alsof de vloer sterk naar beneden helde.
- Ik ben niet dronken, Don Ramiro.... Zij is dood.
Hij hield een poos mijn hand vast.
- Je bent nog jong. De jeugd kan nog vergeten. Ga slapen. Morgen gaan wij naar het front.
Het front. Misschien, als ik oud ben en alle gevoelens en gewaarwordingen in mij bezonken zijn, zal ik de tien dagen aan het front, van eind October tot den avond van den zesden November, kunnen beschrijven. Nu zijn zij nog voor mij als een afschuwelijke droom, waarin vreemde namen van dorpen verward dooreen klinken, waarin het geronk van motoren mij verdooft, waarin de doffe slagen van de ontploffingen mij doen opschrikken en het geknetter van geweervuur mijn oorvlies pijn doet. Vuur, geschreeuw, geweld, modder, bloed, moeheid, ontzaglijke moeheid en slaap, een verscheurend angstgevoel en een onuitsprekelijk gevoel van innerlijke vreugde, waarachtige vreugde, om de zekerheid dat de dood wenkt, dat de dood nabij is.
De dood is niet manlijk. De dood is vrouwlijk. La muerte. La mort. Ik heb haar lijfelijk naast me gevoeld, ik heb me tegen haar aangedrukt, zij heeft me getroost en bemoedigd, als ik het bijna uitschreeuwde van angst, mijn gezicht tegen den grond gedrukt.
Dan lig je plat op den grond, steenen en zand slaan over je heen, en je verwacht ieder oogenblik de verscheurende pijn van een gloeiende granaatscherf in je lenden te voelen. Dicht bij je slaan de bommen groote gaten in den grond, over je heen razen de vliegmachines. Kogels kletteren tegen de steenen of maken kleine pluimpjes stof.
Je rent vooruit, je schiet, je rolt om, vastgegrepen aan een ander, of grijpt de ander je vast? Je bijt, je bijt als een hond, je handen drukken diep in den keel van den ander, je rolt over elkaar heen, je bent weer los, je rent weer, vooruit, achteruit.
| |
| |
Je bent voor, je bent achter, je loopt midden in een groep.
Voor je, gezichten, grijnzende, zwarte gezichten van reusachtige, panterachtige Marokkanen. Je rilt een oogenblik van lichamelijke, puur physieke angst, om het geschitter van blanke wapenen.
Je hoort een stem, een rustige, heldere, stem. ‘Papa’ geeft zijn bevelen. Even ontwaak je uit je bedwelming. Je kijkt om je heen. Vlak landschap, graan, met een enkele zachte glooiing. Je ligt onder een soort berm, een walletje. Met hoeveel? Dertig? Twintig? Waren wij niet vijftig?
‘Papa’ wenkt. Een sober, kort gebaar. Naar het machinegeweer. Het ratelt niet. Eén oogenblik is alles stil. Volkomen stilte. Nu zou je kunnen slapen. Het helsch lawaai begint weer. De man achter het machinegeweer ligt voorover. Hij slaapt zeker. ‘Mort’, roept ‘papa’. Er komt een groote, innerlijke rust over je. Iedere beweging wordt kalm en beheerscht. Je bent bezig met schietoefeningen op de Vlasakkers. Vanavond zit je bij een strijkje. Nu zet je het machinegeweer in beweging, kalm maar vlug, want de ‘Ouwe’ kijkt en je mikt rustig en je begint te draaien. Zonnig weer vandaag. Iets hooger, iets lager, zoo zal het goed zijn.
Ruiters waarachtig. Lui op paarden. Zwarte kerels met wijde mantels op paarden. Met groote revolvers. Zware, automatische revolvers. Dwaasheid. Daar heb je nooit op leeren schieten. Dat is een truc van den ‘Ouwe’. Zooiets gebeurt niet. Dat is een droom. Dat is een film.
En je draait je machinegeweer rustig en zeker. Een tikje hooger. Nog hooger, waarachtig. Dat hadden ze je moeten leeren, op paarden en zwarte kerels te schieten. Pancho Villa. De bestorming van Mexico.
De film wordt verstoord. Die zwarte kerels rollen van hun paarden. Een zotte vertooning eigenlijk. Nieuwe film. Vlug. Andere kist. Ik heb geen kogels meer. Plus vite que ça! Y en a plus....
Het machinegeweer blijft liggen. Je kruipt en rent gebukt
| |
| |
naar een volgenden berm of walletje, je graaft met je bloote handen een holte om in te liggen.
Je geheele leven heb je gekropen, gerend, gegraven, geschoten. Van eeuwigheid tot eeuwigheid zul je in dit helsche lawaai links en rechts moeten rennen, altijd achteruit ten slotte. Dit is de hel. Je bent in de hel. Dood. Verdoemd. De straf is, niet slapen, en kruipen, en angst hebben.
Vijftig man. De eerste die valt, is Don Ramiro. Na Valmojado zijn wij nog maar veertig. Wij liggen geïsoleerd. Waar zijn de vijanden? Waar zijn de vrienden? Geen voedsel, geen verbandmiddelen, nauwelijks munitie. Weer barst de hel los en in de volgende stilte ben je nog maar met zijn dertigen.
Terug. Steeds terug. Uiteengeslagen groepen voegen zich samen en worden weer uiteengeslagen.
Een vrachtauto. Aflossing. Wij liggen als pakgoed op den hotsenden wagen en rollen met zwaar gedreun onder de Toledopoort Madrid weer binnen.
Vierentwintig uur rust. Een bad. Schoone kleeren. Je scheert je en herkent je eigen gezicht, met niet je oogen.
Rust! In Madrid! Achtereen wordt de stad gebombardeerd. De vliegmachines worden afgewisseld door mortieren. Wij eten samen, met ‘Pig’ en Ben, in een café, in de Gran Via, en eten door, ook al slaat de deur stuk door een bom, die vlak bij ontploft. Een brancard, een bezem en zand, en de laatste sporen van ‘Gods evenbeeld’ dat vernietigd is, zijn verdwenen.
‘Pig's’ laatste vlucht. In de straten volgen de menschen het luchtgevecht of het een stierengevecht is. Kleine jongens klappen in hun handen als ‘Pig’ alleen op twee Fiats en een Savoia aanvliegt en, met het licht achter zich, een Fiat neerschiet, voor zij hem nog bemerkt hebben. Loodrecht gaat hij omhoog en valt als een steen weer voor den anderen Fiat, duikelt verscheidene malen om hem heen, krijgt hem weer vlak voor zich, met de zon achter zich en schiet hem in brand. De kinderen dansen van plezier, de vrouwen kijken omhoog, met de handen haar oogen beschuttend tegen het zonlicht.
| |
| |
‘Pig’ zwaait in een boog langs het brandende vliegtuig heen en komt binnen het vuur van de Savoia. Een paar minuten later zoeken wij in een gloeiende massa naar de resten van den man, die nooit over schoonheid en lyriek sprak, maar beide intens had beleefd.
Wij zitten met zijn vieren. ‘Papa’, Ben, Bob, de Engelsche medische student en ik. De anderen zijn dood. De vieux-combattants en de andere Engelsche studenten.
Ben was stil. Hij had het portret van zijn vrouw voor zich gezet, tegen een flesch, die rinkelde en waggelde, als er dicht in de buurt van het café een bom barstte. Donderdag 5 November. De stad scheen onhoudbaar. De verdediging was onvoldoende voorbereid. Verdeeldheid. Warsheid van militaire discipline. Politieke intriges. Verraad. Spionnage.
De gemeenschappelijke bedreiging lag zwaar over de stad. Er ontstond een besef van saamhoorigheid. Vrouwen en kinderen snelden te hulp bij het maken van versperringen. Jonge menschen trokken zingend voorbij, naar de toegangswegen van Madrid, om deze, vrijwel ongewapend, te verdedigen.
‘Papa’ had een commando gekregen. Hij was bij Miaja ontboden. De militaire verdedigingsraad begon meer macht te krijgen en organiseerde de verdediging op leven en dood. Men verwachtte hulp, ieder uur dat men won kon de situatie geheel doen veranderen.
Dit was misschien onze laatste nacht. Wij gevoelden ons reeds aan de wereld en de werkelijkheid onttrokken. Loom, maar wonderlijk helder van geest, praatten wij rustig over kleine gebeurtenissen uit ons leven en dachten over de groote gevoelens en gebeurtenissen waarover men niet spreken kan.
Concha. Vreemd, te denken, dat zij dood was. Als ik mijn oogen sloot, zag ik haar voor mij, dan gevoelde ik haar aanwezigheid, dan kwam er in mij een ontroering van stil geluk. Ik zou daar met niemand over kunnen spreken. Als je er over sprak, werd het vlak, gewoon, banaal. Als je haar beschreef, dan werd haar beeld veralgemeend tot dat van een knap, donker meisje,
| |
| |
zooals je er duizenden in Spanje kon zien. Maar als ik mijn oogen sloot en aan haar dacht, dan vervulde me een gevoel van innig geluk, waarin ik vluchtte, uit de hel rondom mij.
- In case I don't come back, give this letter to the British embassy.
- De kans dat wij zelf terugkomen, is niet groot, Ben.
Waarom had ik zelf geen brief geschreven? Ik vroeg een vel papier en een envelop. Keurig papier, met een hoofdje, kreeg ik. Café Gran Via, Madrid. Onzinnig om op dat papier, met dat hoofdje, te schrijven: ‘Lieve Ouders. Er is groote kans, dat ik morgen sneuvel’.... Sneuvel! Wie sneuvelt er nu waarachtig? Dat gebeurt alleen in de geschiedenisboeken en op kleurige, romantische platen. Maar wie sneuvelt er, op den weg naar Carabanchel, voor den Toledo-brug, of voor den brug van Vallecas, of waar wij ook morgen te staan komen! Was Don Ramiro ‘gesneuveld’? Was ‘Pig’ ‘gesneuveld?’ Of William, dien wij met zijn tank hadden zien omslaan? Hoe kon je nu op dat papier, van een café dat straks misschien een puinhoop was, schrijven dat je misschien ging.... ‘sneuvelen’!
Wij vielen in onze stoelen in slaap. Ben vertrok voor zonsopgang. De vliegtuigaanvallen begonnen meestal vroeg in den morgen. So long! Salud! Een half uur later holden wij naar de Plaza de Callao, om Ben's laatste luchtgevecht te zien.
Terug. De rivier over. Een volk tegen een leger. Een volk dat ineenkrimpt van ontzetting bij het hooren van den eeuwenouden kreet ‘Los Moros, Los Moros!’ Een volk, dat tezamen loopt en zich voor de ingangen van de stad werpt. Vrouwen gillen, en jagen de mannen, die in vertwijfeling terug loopen, weer den brug over. Een helsch lawaai breekt boven ons los. Het wordt een verward gevecht, waarin ik mij automatisch beweeg. Mijn angst voor gloeiende granaatscherven, voor de mitrailleurkogels van de laagvliegende Fiats en Heinkels, is plotseling verdwenen. Zelfs de charges van de Marokkanen wekken mij niet uit mijn droom van innerlijk geluk. Tot tweemaal toe stoot ‘papa’ me op zij en vangt den slag op, die voor mij bestemd
| |
| |
was. Wij staan of hurken naast elkaar, ‘papa’, Richard en ik. Ik ben zoo moe, dat ik mijn geweer nauwelijks meer kan vasthouden.
Richard heeft zijn pijpje omgekeerd in zijn mond. ‘Als hij zijn jasje maar niet brandt,’ denk ik, ‘het is zijn laatste.’ Dan zie ik, dat hij voorover valt. ‘Papa’ springt toe, om hem op te vangen, maar plotseling blijft hij staan en slaat achterover. Ik wil hem vasthouden, maar voel, dat ik mijn rechterarm niet meer kan optillen, ik wil ‘papa’ zachtjes op den grond laten glijden en krijg een zwaren slag op mijn hoofd.
Ik val in een donkeren put en blijf vallen. Ik buitel om en om, zweef rond en val snel omlaag, maar raak den grond niet. Schroeiende pijn aan mijn schedel. Verward lawaai rondom mij heen. Vreemde, angstaanjagende gezichten staren mij aan, monsters in wier trekken ik ontzet bekenden en verwanten herken. Men danst, men schreeuwt, men rukt aan mijn arm. ‘Oom’ slaat op mijn hoofd, roept ‘Allons enfants, la danse des tombolistes.’
Ik richt mij half op. Om mijn hoofd is een band, die zwaar drukt. Ik ben Concha. Een huis is over mij heengestort, het puin drukt op mijn arm. Een balk is aan mijn arm gebonden.
Muziek. Geroep. Gejuich. Trappelen van paarden. Gelijkmatige stappen van een leger dat voorbijgaat.
Ik doe mijn oogen open. Concha. Zij heeft een wit mutsje op. Zij legt haar hand zacht op mijn hoofd. Het schroeien houdt op. Ik wil mij oprichten. Nu hoor ik het duidelijk. Muziek, gejuich, getrappel, het zware stappen van soldaten.
Madrid is gevallen. Ik wil opstaan. Concha houdt mij tegen en zegt: ‘La Brigada Internacional’. Het wordt weer donker en ik voel mij opnieuw vallen.
De band om mijn hoofd wordt losgemaakt. Concha buigt zich over mij heen. Het is Concha niet. Een Spaansche verpleegster. Ik lig op een brancard. Zaterdag 7 November. Madrid is niet gevallen.
|
|