| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Avonturiers, idealisten en misdadigers.
Valencia is (was) een gezellige stad. Een beetje protserig, vooral het nieuwe gedeelte. Wij waren vroeg opgestaan, ‘Papa’ en ik. Het was mooi, zonnig weer. ‘Sortons’, zei ‘Papa’. ‘Laten wij een eindje gaan omwandelen. Voor elf uur krijgen wij toch geen Spanjaard te spreken.’
Wij wandelden eerst naar den buitenkant, met behulp van het kaartje uit den ‘Guide bleu’. Een prachtige wandeling, over een breede boulevard, langs de rivier. De gedachte dat wij straks naar Madrid zouden gaan, om te gaan vechten, was ons verre. De rivier met zijn eilandjes en breede oeverstrooken bood een vreedzamen aanblik. Vrouwen zaten in groepjes aan den waterkant en wreven en sloegen op steenen het waschgoed schoon. Een schooierig zigeunerjongetje zat op een grooten, mageren ezel en floot een melancholiek deuntje. Een paar koeien en een varken zochten voedsel tot vlak bij het water.
Wij gingen een brug over, om van den overkant van de rivier de beide Gothische torens te kunnen bewonderen van een poort waar wij langs waren gekomen. ‘Papa’ wilde toen naar beneden, tot aan den waterkant. ‘Zondags ga ik altijd uit visschen,’ zei hij, en nu wilde hij wel even vlak bij het water zitten. Hij vertelde van zijn Zondagsche genoegens, den heelen dag buiten, in de frissche lucht, met aardige ‘copains’, gezellige kameraden.
- Tiens, die daar heeft ook geen haast. Die houdt van zijn gemak. Ik keek in de richting, waar ‘Papa’ naar wees. Een man
| |
| |
lag voorover in het gras. ‘Het moet daar toch nat zijn,’ zei ‘Papa’. ‘Hij ligt vlak bij het water.’
De man lag met zijn gezicht in het water. Hij was dood. Doodgeschoten. ‘Papa’ trok hem hooger op den oever. Het was een jonge man, een arbeider blijkbaar, in blauwe overall. ‘Laten wij weggaan en de politie waarschuwen, zei ‘Papa’. ‘Dat is de ellende van de achterhoede. De menschen vermoorden elkaar. Het heele leven staat hier op zijn kop. De opstand heeft alles ontwricht. Het zal een poos duren eer alles weer geregeld is. Er is geen leger, geen justitie, geen administratie, geen politie. Verraad, provocatie, spionnage, oneenigheid, revolutionnaire improvisaties, particuliere wraaknemingen, gemeene misdaad.
- Ça t'a donné un sale coup, hein? ‘Dat heeft je een leelijke opstopper gegeven.’ ‘Ah, mon petit, wat zie je bleek.’
- Dat heeft me beroerd gemaakt, Papa. Laten wij weggaan.
Het was alles onwezenlijk voor me geworden. Op den brug zei ‘Papa’ met veel gebaren aan een miliciano wat wij gezien hadden. Deze keek onze papieren na. Automatisch gaf ik ze en stak ik ze weer in mijn zak. Wij liepen onder die Gothische poort door, rechtuit en sloegen na een poosje op goed geluk links af. Wij kwamen uit voor de verbrande kathedraal. Een mistroostige aanblik. De muren stonden nog gedeeltelijk overeind, een hek hing scheef te wiegelen. Binnen was alles uitgebrand.
- Laten wij naar binnen gaan, ‘Papa’, en even gaan zitten. In een hoek. Ik ben doodop.
Wij gingen op een paar steenen zitten, naast een stapel verwrongen stukken ijzer. Resten van het koorhek, dacht ik, en ik nam een brokstuk op. Men kon nog zien dat het verguld was geweest, maar wat het was, wist ik niet.
Mijn hoofd voelde zwaar en suf. Plotseling hoorde ik een verward lawaai. Schreeuwen van menschen. Stukslaan van deuren. Wegsleepen van banken. Woeste slagen tegen ramen en beelden. Overal rondom hoorde ik het kletterend neervallen van ruiten, het zware neerploffen van beelden, het neerstorten van altaars. Gegil, geschreeuw, geroep om hulp, kreten van doodsangst,
| |
| |
gejoel van opgewonden gepeupel. Het vuur scheen mijn handen en gezicht te verschroeien. Ik viel voorover in de vlammen.
‘Papa’ hielp me overeind. Het brokstuk verguld ijzerwerk was uit mijn handen gevallen. De uitgebrande kerk lag verlaten en donker. ‘Papa’ vroeg bezorgd wat er was. ‘Je bent van je stokje gegaan, ‘mon petit’. ‘Laten wij weggaan en ergens gaan zitten.’
Wij gingen naar buiten en dicht bij het groote plein gingen wij op een terras van een café in het zonnetje zitten. Het was tien uur. Wij hadden den tijd.
- Neem een ‘petit verre’, zei ‘papa’. Dat zal je goed doen. Je bent nog jong en zulke dingen grijpen je aan. ‘J'en ai vu, moi’. Vier jaren aan het front. Jij bent er nog niet aan gewend. Een doode man en een verbrande kathedraal, daar raak je nog van streek van. Dat zal in Madrid wel anders worden.
Het was alles onwaarschijnlijk en vreemd. Een opgewekte en drukke menigte liep langs het café en vulde het plein. Rondom ons werd geanimeerd gesproken. Mooie vrouwen en meisjes liepen met boodschappentasschen het plein over. Oorlog en geweld schenen verre van dit zonnige tafereel. De gewapende mannen herinnerden mij er aan. Ook hier veel van die patjakkers met baarden. Waarom gaan die kerels niet naar Madrid of naar het front van Aragon?
Om mijn gedachten wat af te leiden, bestudeerde ik het kaartje van Valencia. Iemand tikte op mijn schouder. Een groote, dikke kerel, met een onbeschaamd gezicht en een reusachtigen gangsterrevolver.
- Documentación!
- Hij wil onze papieren zien, zegt ‘papa’.
Wij toonden ons ‘salvoconducto’, vrijgeleide, onze pas en ons inschrijvingsbiljet als vrijwilliger. ‘Waarom ik op dat kaartje zat te kijken?’ Ik had geen lust om op die vraag te antwoorden. ‘Papa’ voorzag moeilijkheden en maakte er een grapje over. Het joviale uiterlijk en de toon van ‘papa’ schenen geruststellend te werken en ook het amicale gebaar, waarmee een sigaret werd aangeboden. De buldog bromde wat en ging weg.
| |
| |
Wij stonden op en gingen naar het hotel, om de anderen op te zoeken. Zij zaten op ons te wachten in de hall. Met zijn allen gingen wij naar het bureau waar wij ons moesten melden.
Wij hoorden, dat er inderhaast hulpkorpsen werden gevormd voor de verdediging van Madrid. Wij hadden ‘papa’ gevraagd voor ons het woord te doen en er op aan te dringen, dat wij ons mochten aansluiten bij een Spaansch hulpkorps, en dat wij niet eerst naar het oefenterrein van Albacete zouden worden gestuurd, waar de Internationale Brigade werd georganiseerd.
‘Papa’ vroeg naar den kolonel voor wien verscheidenen van ons een aanbevelend schrijven hadden gekregen. Wij werden binnengelaten in een klein vertrekje, waar wij den kolonel en mijn geheimzinnigen medepassagier uit den trein vonden. Wij legden onze brieven en stukken over.
- Vous êtes capitaine de réserve?
Deze vraag werd tot ‘papa’ gericht. Was ‘papa’ kapitein? Wie zou dat achter dien eenvoudigen, jovialen man hebben gezocht? Hij had er met geen woord over gerept.
- Oui, mon colonel.
Van het oogenblik af dat wij het gebouw waren binnengekomen, was er een opmerkelijke verandering bij ‘papa’ te bespeuren. Het sigaretje, dat altijd nonchalant op zijn onderlip bungelde, had hij weggeworpen. Zijn jasje was netjes dichtgeknoopt. Zijn houding was strakker geworden. De uitdrukking van zijn gezicht ernstiger.
Er ontspon zich een gesprek tusschen den kolonel, ‘papa’ en mijn kennis uit den trein, kennelijk ook een reserve-officier. Het resultaat van dat gesprek was, dat ons groepje opgenomen werd in een hulpkorps dat gereed stond te vertrekken.
Dat korps was niet groot. Nauwelijks vijftig man. Het bevel werd opgedragen aan ‘Don Ramiro’, mijn medepassagier van den vorigen dag. Ik ben nooit te weten gekomen hoe hij heette. Iedereen zei Don Ramiro, terwijl men anders niemand met ‘Don’ hoorde aanspreken. Niemand zou in hem den man hebben vermoed, dien wij zoo wanhopig hadden hooren schreien
| |
| |
in de donkere coupé. Zijn mager, beenig gezicht was strak en ernstig. Zijn helder blauwe oogen hadden een bijna koele, harde uitdrukking. Hij sprak weinig en zeer beslist. Wij zouden een stoottroep vormen, een soort van ‘vliegende colonne’, om de ongeoefende en slecht georganiseerde arbeidersmilities te steunen. ‘Papa’ legde ons dat in enkele woorden uit. Er bestond nog geen centraal militair gezag. Men vocht verspreid, voor de vele toegangswegen naar Madrid. De vijand begon zijn omsingelende beweging. De milicianos waren slecht gewapend, slecht afgericht, technisch niet goed geleid, zonder behoorlijke hulpdiensten. Zij verrichtten wonderen van dapperheid, maar raakten spoedig verward als hun, zelf verkozen, leiders sneuvelden. Wij zouden snel naar het front, Zuid-Westelijk van Madrid worden overgebracht.
Snel.... Niet zoo snel als Don Ramiro en ‘papa’ dachten en wilden. Wij oefenden onder hun leiding, maar zonder voldoende geweren en met een defect machinegeweer. Onze wapenen kwamen niet. Er waren geen auto's om ons naar Madrid te brengen. Don Ramiro werd met den dag somberder. Bijna twee weken bleven wij in Valencia. 's Morgens oefenden wij, 's middags gaf ‘papa’ theorie aan de niet-Spanjaarden, en Don Ramiro aan de Spanjaarden. Inmiddels leerden wij van een Spaansch student de meest gebruikelijke Spaansche termen en zinnetjes.
's Avonds praatten wij, in de halls van hotels, in café's en in het gebouw van de ‘Alianza’ van intellectueelen en kunstenaars.
Ik zocht afleiding. Het gebeurde in de kathedraal had me bezorgd en nerveus gemaakt. Welke verklaring moest ik aan die ervaring geven? Overprikkelde fantasie, tengevolge van diepe ontroering? Of was hier sprake van overdracht van gevoelens, gedachten, aanschouwde tafereelen, door middel van een voorwerp? Was hetgeen ik had gezien en gehoord werkelijkheid of verbeelding? Ik zocht afleiding in de militaire oefeningen en in het bestudeeren van het merkwaardige gezelschap waarin ik was terechtgekomen.
| |
| |
Allereerst ons eigen groepje in het hotel. Wij waren met zijn achten, ‘papa’ meegerekend. Een paar Engelsche studenten die in een oude Ford door Spanje trokken toen de opstand uitbrak, en in Barcelona de eerste straatgevechten hadden meegemaakt. Het waren aardige, sportieve lui, die in open vrachtauto's naar het front in Aragon waren gegaan, maar nu naar Madrid wilden, ‘omdat er in Aragon niets te beleven viel.’ Zij waren van mijn eigen leeftijd. Een studeerde medicijnen, de beide anderen rechten. De Franschen waren ‘vieux-combattants’, veel ouder dan wij. Zij waren naar Spanje gegaan uit dezelfde politieke overtuiging als ‘papa’. Soms kreeg ik den indruk dat zij hun frontervaringen weer wilden beleven. Dat diep in hen het verlangen was naar dezelfde huiveringwekkende ervaringen, naar de nabijheid van den dood, naar de innerlijke bevrijding die men gevoelt, als elk oogenblik het einde kan komen. Zij spraken weinig over den oorlog van 1914-1918, zij zinspeelden er een enkele maal op, zij vertelden kleine voorvallen. Zelden spraken zij over zichzelf, alleen als wij hen nadrukkelijk vroegen wat er in iemand omging bij een stormaanval of bij een bombardement. Dan kwam het woord ‘dépersonalisation’ hun meermalen op de lippen.
Een van hen had een onuitputtelijke voorraad anecdoten, die overigens niets met den oorlog hadden te maken. Tot diep in den nacht zaten wij in de hall geboeid naar hem te luisteren, vooral als hij fantaseerde. Dan begon hij met ‘si j'étais riche’, en vertelde wat hij doen zou, als hij rijk was. Eens heeft hij ons allen zeer vermaakt met een fantastische beschrijving van zijn huis, waarin een reeks van kamers was ingericht voor zijn vrienden. Ieder werd volgens zijn karakter en gewoonten gehuisvest. ‘Papa’ zou worden ontvangen in een groote, uitgebouwde kamer, met een buitentrap die naar het riviertje leidde, vol van de heerlijkste visschen. In de hall van het huis zou een groote fauteuil staan, een mysterieus gewrocht, met een aantal knopjes, waarop men maar behoefde te drukken om zich, door uitslaande bladen, een boek, een tijdschrift, rookwaren, wijn, cognac,
| |
| |
te laten aanbieden. Wij hadden hem ‘Dumas’ gedoopt.
De drie Engelschen hielden van gevaarlijke sport. Zij hadden geskied, zij hadden moeilijke bergen beklommen, een van hen had aan motorrennen meegedaan. Zij spraken alleen over sport en riskante ondernemingen. Nooit over vrouwen, litteratuur of kunst. Zelfs niet over de natuur. Zij waren alle drie reserve-luitenant bij de motorbrigade, en zij hoopten in Spanje bij de tankafdeeling te komen. Een van hen is een paar weken later gesneuveld, bij den grooten tankaanval van 29 October, toen veertig, meerendeels lichte, tanks van de regeering over een frontlinie van bijna twee kilometer voor het eerst gezamenlijk opereerden en terug moesten trekken.
In de café's maakten wij kennis met andere vrijwilligers. Vooral met vliegers. Grootendeels Engelschen en Franschen. Onder de Franschen waren jonge militaire vliegers, die eenige maanden ‘buitenlandsch verlof’ hadden gevraagd en gekregen. Zij hebben een keurkorps gevormd en vochten of uit politieke overtuiging, of om het oorlogsvliegen practisch te beoefenen. Onder de Engelschen waren meer jongeren en ouderen die simpel het avontuur zochten, menschen die niets te verliezen hadden, doldrieste kerels, die door het gevaar werden aangetrokken.
Over politiek werd weinig gesproken. Voor den toestand achter het front had men over het geheel nauwelijks aandacht. De Engelschen spraken uitsluitend over de techniek van het vliegen, vooral van de jachtvliegtuigen. Voor bombardementsvliegtuigen hadden zij weinig belangstelling.
Zij hadden, voor zoover zij reserve-officieren waren en dat waren zij bijna allen, grappige moeilijkheden gehad om in Spanje te komen. De Engelsche regeering had hun passen ingetrokken, om te beletten dat zij in Spaanschen dienst zouden treden. Zij konden, hoogstens, een nationaliteitsbewijs krijgen, waarmee zij een klein zeereisje konden maken, zonder ergens aan land te mogen gaan. De meesten hadden kostelijke avonturen beleefd voor zij in Parijs konden komen, om zich bij de Spaansche am- | |
| |
bassade te melden. Een van hen, een klein, plebeïsch kereltje, met een licht blond snorretje, een grauw gezicht en een zeer verwaarloosd voorkomen, vertelde, hoe hij tweemaal als stowaway op zee was ontdekt en in de boeien teruggezonden. De derde keer was hij in het hondenhok gekropen en had, toen zij buitengaats waren en de kapitein een lekker hapje voor de opening van het hok hield, ‘thank you’ gezegd, waarop de kapitein van schrik omgevallen was. Zij hadden hem in de boeien geslagen, maar in Havre had hij zich weten los te wringen en was hij over boord gesprongen. Zijn beroep was het invliegen van jachtvliegtuigen. Hij had geen papieren. ‘Zij gelooven hier niet, dat ik kan vliegen. Dat zal je morgenochtend zien. Proefvliegen. Proefvliegen! Ik zal ze wat laten zien!’
Wij zijn allemaal naar het vliegveld gegaan en het is een gebeurtenis geweest, die legendarisch is geworden. Hij kreeg een Fiat die neergehaald en opgelapt was. Eerst cirkelde hij een paar maal rond, kalm aan, heel voorzichtig. Hij steeg een eindje en daalde tot dicht bij den grond. Toen draaide hij weer, steeg, daalde, cirkelde en schoot plotseling, bijna loodrecht, omhoog, naar schatting tot boven de vierduizend meter. Wij zagen hem, als een klein, schitterend voorwerp in de zon cirkelen, en toen viel hij als een steen naar beneden en begon op zeer geringe hoogte scherpe hoeken en zwenkingen te maken, te rollen, loopings te maken en een reeks van acrobatische toeren te verrichten, waar wij duizelig van werden. Zijn vriend, een even plebeïsche verschijning, stond ironisch toe te kijken en zei alleen maar: ‘dan moet je ons samen zien.’
Toen gingen zij samen de lucht in, de vriend in een Heinkel, die kort te voren was buit gemaakt bij een noodlanding. Zij begonnen om elkaar heen te draaien, te buitelen, te vallen, plotseling loodrecht omhoog te gaan, recht op elkaar af te vliegen, zoodat wij onze adem inhielden. Het werd een aesthetisch schouwspel in dien zonnigen, blauwen hemel, een vertoon van koelbloedigheid, vakkennis, moed, waar alle vliegers geestdriftig over werden. Een paar dagen later zijn zij naar Madrid gegaan en
| |
| |
zijn daar populair geworden. Zij hebben beiden hun einde gevonden, zooals zij dat wenschten.
De kleine, die door iedereen ‘Pig’ werd genoemd, was naar Spanje gekomen, deels om ‘werkelijk’ te vliegen, deels omdat zijn meisje door een bus in Londen was gedood. Dat laatste wist ik niet, tenminste voor zoover ik mij dit kan herinneren. Wij hadden een avond samen gezeten, mijn drie Engelsche vrienden, ‘Pig’, Ben (zijn vriend), en nog een stel Engelsche vliegers. Er was zwaar gedronken. Het was ontzaglijk, wat die menschen konden drinken. Zij praatten over vliegen, den dood, hun angst ‘to be badly wounded’, en over vrouwen. Die vliegers bleken allemaal een ongelukkige liefde te hebben. De één zijn vrouw was weggeloopen, de ander had de vrouw niet kunnen krijgen, die hij liefhad, enz. Ben liet ons een foto zien van een lieve, donkere vrouw, met een snoezig kind van een paar jaar. ‘Zij is van me weggeloopen, maar ik houd nog van haar.’ En na een kort poosje van stilzwijgen, zei hij: ‘Eigenlijk heeft zij gelijk. Ik kan niet boos op haar zijn. Zij is weggegaan met een officier dien ik heb leeren vliegen. A nice fellow. Ik hield van hem. Hier is zijn portret.’
‘Pig’ zei niets. Hij zat naar zijn bemodderde schoenen en gerafelde broek te kijken. Een vies stompje pijp stak in zijn mond en zijn kneveltje hing over zijn bovenlip. Hij had zwaar gedronken. Toen het gesprek over verwondingen ging, had hij alleen gezegd: ‘Als zij mij raken, ram ik me in mijn tegenstander.’ Nu keek hij treurig voor zich. Het tafereel begon voor mij onwezenlijk te worden. Het was laat in den nacht, ik sliep in dien tijd weinig en sprak met de meest uiteenloopende menschen. Ik was moe en zag de dingen door een nevel. Ik had mij nauwelijks in het gesprek gemengd, en spande mij in om het moeilijke slang van die vliegers te volgen.
- What do you think about her? vroeg ‘Pig’ me ineens. Wij zaten wat achteraf. Hij liet me een portret zien van een heel blond lief meisje, van ongeveer achttien.
- This is the chain she wore the last time.
| |
| |
Hij legde een eenvoudig, glad gouden kettinkje in mijn hand. Ik kreeg het gevoel van te droomen. Voor mij zag ik, in een drukke Londensche straat een aardig meisje loopen, met een groote doos onder haar arm. Zij stak, onnadenkend, een zijstraat over, op het oogenblik dat een zware autobus aan kwam. Ik zag haar voorover vallen, en onder de wielen verdwijnen.
‘Pig’ hielp mij weer in mijn stoel. De anderen lachten. Zij dachten dat ik dronken was.
- She is dead, isn't she?
‘Pig’ vertelde dat zij overreden was. ‘The only thing I ever loved.’ Vader en moeder had hij niet gekend. ‘Well, I tell you, it is a damned dirty thing to go on living, without her.’ In zijn bijna onverstaanbaar Cockney-Engelsch begon het kleine, plebeïsche kereltje over zijn liefde voor dat doode, blonde kind te spreken, een liefde die gevoelens in hem had gewekt, welke hem innerlijk den gelijke maakten van de grootste lyrici. ‘To fly is to love’, zei hij. Vliegen is beminnen. Iets daarvan was bij zijn proefvliegen te zien geweest. ‘Als ik vlieg, voel ik haar altijd naast mij. Pas als ik op den grond ben, vervaagt dat gevoel. Soms is het of ik den druk van haar hand op de mijne voel. Geloof jij in een leven hierna? Zou ik haar ooit weerzien?’
Hij bleef stil voor zich uit staren. Ik dacht bij mezelf: ‘Het is kwaad vechten met een levensmoe man.’ In Madrid hebben wij hem zien vliegen, en vechten, als een roofvogel, en tenslotte zien vallen, in het begin van November. Hij had twee jachtvliegtuigen neergeschoten en werd toen door machinegeweervuur vanuit een bombardementsvliegtuig getroffen. Wij zagen hoe de vlammen uit zijn toestel sloegen, en toen schoot hij als een raket in de Savoia die hem geraakt had. In een ontzaglijken vuurgloed stortten zij samen omlaag. Hij heeft het einde gevonden dat hij verlangde, en dat hij gezocht heeft.
Zijn vriend Ben heeft hem maar één dag overleefd. Zij waren onafscheidelijk. Gemeenschappelijk verdriet scheen hen te verbinden. Zij zeiden weinig tegen elkaar. Als zij opstegen, sloegen zij elkaar even op den schouder. Als zij terugkwamen, gaven zij
| |
| |
enkele, korte commentaren over hun ervaringen. Zij vlogen bijna altijd samen, en redden elkaar herhaaldelijk het leven. De gemeenschappelijke aanvallen van de Italianen op één vlieger, die geïsoleerd werd, maakten hen woedend. Zij wreekten zich echter nooit door samen op één Italiaan of Duitscher af te schieten.
Wij zagen elkaar den avond van ‘Pig's’ dood. Ben zei geen woord. ‘Papa’ en ik waren voor vierentwintig uur afgelost. Dien avond hebben wij stil bij elkaar gezeten, Ben met het portret van zijn vrouw tegen zijn whiskyflesch. Den volgenden morgen viel hij, in een gevecht met drie Duitsche jachtvliegtuigen. Twee haalde hij er neer, toen kwam hij zelf omlaag. Zijn machine was doorzeefd van kogels en hij had zichzelf op het laatste oogenblik voor den kop geschoten. Dat had hij meermalen gezegd. ‘If I am lost, I'll shoot myself.’ Hij had een doodelijken angst ‘to be badly wounded.’
De Spaansche student, die ons de meest gebruikelijke woorden en zinnen leerde, had mij meegenomen naar de ‘Alianza’ van intellectueelen en kunstenaars. Hier leerde ik de meeste letterkundigen en kunstenaars uit Valencia en omstreken kennen. 's Middags en 's avonds zat men, na het eten, een uurtje bij elkaar en er werd gesproken over letteren, muziek en schoone kunsten. Uitgangspunt van het gesprek was meestal de verzameling kunstwerken welke men maakte, kunstwerken gered uit kerken en kloosters, die aan de volkswoede ten offer waren gevallen.
De buitenlandsche intellectueelen, kunstenaars en letterkundigen, die als vrijwilligers naar Spanje waren gekomen, werden in dien kring hartelijk en gastvrij ontvangen, en al stotterend en stamelend werden daar in vele talen gesprekken over ideeën, kunstopvattingen, cultureele stroomingen, politieke en sociale kwesties gevoerd, die dieper op mij inwerkten dan ik op dat oogenblik zelf vermoedde. Zonder nog geheel de draagwijdte van mijn eigen ervaringen te overzien, was ik er getuige van dat menschen die binnen enkele dagen aan het front of door een bombardement konden vallen, geestdriftig en met volkomen
| |
| |
toewijding en ernst, over artistieke, litteraire, godsdienstige, wijsgeerige en andere problemen discussieerden. Wanneer ik dan dien wijden kring overzag en keek naar de gezichten en oogen waarin een gloedvolle overtuiging of een vurige drang tot weten en begrijpen, of een diep verlangen naar schoonheid, zuiverheid, rechtvaardigheid en broederschap sprak, dan leek mij die burgeroorlog, waarin ik zoo onverwacht was gestort, een onwaarschijnlijke dwanggedachte, een monstergewrocht van een verbijsterd gemoed.
Toen ik een paar weken later gewond in Madrid lag, keerden mijn koortsachtige gedachten telkens weer naar die Alianza terug en zag ik haar als een toevluchtsoord waar ik weer vertrouwen zou kunnen vinden in de menschheid, een vertrouwen dat ik tijdens de barbaarsche bombardementen en beschieting van Madrid begon te verliezen. Daarom was mijn eerste gang, toen ik het hospitaal verliet, naar een soortgelijken Madrileenschen kring, en stelde ik mij tot hun dienst, omdat ik voor het front ongeschikt was geworden.
Soms zaten wij tot laat in den nacht bijeen. Naarmate binnen dien kring het besef van menschelijke saamhoorigheid en broederschap dieper en inniger werd, scheen het moeilijker te worden op te staan en door het donkere voorportaal naar buiten te gaan, de stad in, wier doolhof van straten in een volslagen duisternis was gehuld. Die stad, dat vroolijke, opgewekte Valencia van overdag, had des nachts iets beangstigends, iets geheimzinnigs, iets gruwelijks. Stond men eenmaal buiten in de smalle straat voor het gebouw van de Alianza, dan voelde men zich overvallen door een huivering om hetgeen in die stad in de stilte en de duisternis van den nacht gebeurde. Wraaknemingen, spionnage, sabotage, vulgaire misdaad en moord. De politie en justitie waren nog niet geheel gereorganiseerd. De strijd onder de politieke partijen en vakvereenigingen, waarover wij een enkele maal hoorden fluisteren, belemmerden dit.
Op een avond, enkele dagen voor wij naar Madrid vertrokken, had een jonge Spaansche musicus moderne Spaansche muziek
| |
| |
gespeeld en daarop waren discussies gevolgd over Albéniz, de Falla, Turina, Granados, in vergelijking met Debussy, Ravel en Béla Bartók, over wien een Hongaarsche vrijwilliger, in lastig verstaanbaar Fransch, een enthousiast betoog hield.
Buiten lag de donkere stad, met haar geheimzinnige verschrikking. Met een Spaanschen dichter, een man met het gezicht van een middeleeuwschen asceet, ging ik naar mijn hotel terug. De straten lagen verlaten en volkomen donker. Slechts op de hoeken waren kleine, blauwe lichtjes, die het geheel nog onwezenlijker maakten.
Bij het omslaan van een hoek zagen wij dat een paar huizen van ons af een man de deur uitging, en wij hoorden niet dat hij de deur sloot. ‘Dat is vreemd,’ zei mijn metgezel, ‘laten wij eens doorloopen en zien wat dat is.’ De man voor ons bemerkte dat wij hem probeerden in te halen en stak de straat over. ‘Laten wij hem insluiten,’ zei de dichter. ‘Houd hem vast als hij probeert weg te loopen. Ben je gewapend?’
De man bleef staan. In een hand had hij een toegeknoopt servet, de andere hand hield hij in zijn zak.
- Waar ga je naar toe? vroeg de dichter.
- Naar huis.
- Waar kom je vandaan?
- Van kennissen.
- Hoe heeten ze?
Even een aarzeling, toen volgde er een naam, eenigszins onzeker uitgesproken.
- Wat heb je in dien doek?
Op een wenk van mijn metgezel, die een revolver zwaar kaliber in zijn eene hand en een zaklantaarn in de andere hield, nam ik het toegeknoopte servet en deed het open. Halskettingen, horloges, ringen, tafelzilver. In het schijnsel van het licht van de zaklantaarn was het alsof er bloedvlekken in het servet waren. Ik keek op, door een verdachte beweging van den man, die zijn hand uit zijn zak haalde. Twee schoten. Hij wankelde en viel op straat. Twee kogels door zijn hoofd.
| |
| |
‘Als men mij dat een half jaar geleden gezegd had, zou ik niet geloofd hebben dat ik daar toe in staat was,’ zei de dichter. ‘Ik kan geen muis kwaad doen. Maar tegen dit geboefte, dat misbruik maakt van de omstandigheden en ons in de heele wereld in opspraak brengt, moeten wij onmiddellijk en met de uiterste gestrengheid optreden. Geef me dat bundeltje maar en leg dien man aan den kant. Kijk eens wat hij in zijn hand heeft.’ In zijn hand had hij een zwaren colt.
Wij gingen samen naar de hoofdwacht van de ‘guardia de asalto’, de rijkspolitie, en deden verslag aan den dienstdoenden sergeant. Een paar guardia's gingen den man opnemen.
Den volgenden morgen vroeg ik ‘papa’ zooveel mogelijk aan te dringen op ons vertrek. ‘Toi aussi, tu es pressé d'être tué,’ bromde ‘papa’. ‘Don Ramiro ook. En nog een paar. Er gaan er te veel naar Madrid, alleen om hun eindje te vinden. Ne dramatisons pas. Iedere man is hier noodig. Morgen gaan wij weg. Amuse-toi. Er is geen reden te sterven. Ook al ben je hopeloos verliefd. Is dat met jou zoo? Dat is een privilege van de jeugd. Monter een beetje op. In Madrid zal je al je courage noodig hebben. Ga vanavond eens naar een cabaret.’
Ons vertrek stond inderdaad vast. De wapens waren gekomen en er waren auto's beschikbaar. Een paar personenauto's en een vrachtauto. 's Avonds zou het afscheid worden gevierd in een cabaret.
Uit wat ik gehoord had, kon ik me van zoo'n cabaret geen vroolijke verwachtingen maken. Maar wij zouden in een clubje gaan, ons groepje uit het hotel en ‘Pig’, Ben en nog een paar Engelsche vliegers.
Een kale, leelijke zaal, in een smalle donkere straat. Benauwde lucht van wijn, tabak en menschen. Een publiek van bijna uitsluitend mannen, milicianos, die pas van het front kwamen of naar het front gingen, buitenlandsche vrijwilligers en een groote massa van die baardige patjakkers, waar ik met een boogje omheenging, figuurlijk en letterlijk.
Op het tooneel een armzalige vertooning. Een paar juffies, die
| |
| |
niet konden dansen en niet mooi waren en wier eenige succes bestond in een minimum-toilet, een soort van schaamgordel. Gebrul, gejoel van bronstige kerels.
Slechte bediening. Wij wachtten op onze bestelling. Wij zaten in een lange rij, en amuseerden onszelf. Achter ons zaten een paar pootige kerels, met omgekeerde schapenvachten los over de schouders geslagen. Het waren Aragoneezen, die op weg waren naar Madrid, ter begeleiding van een convooi levensmiddelen. Dat begreep ik zoo ongeveer uit hun mededeelingen, toen zij hun flesch bij ons lieten rondgaan en wij hun sigaretten offreerden.
Onderbreking van het programma. Een mager burgermeneertje, zeker de bureaulist van deze ‘vermakelijkheid’, besteeg het podium en las wat van een papiertje voor. Ik verstond ‘coche’, auto, en begreep dat hetgeen volgde, een nummer moest zijn.
De Aragoneezen achter ons sprongen op. ‘Es nuestro’, het is de onze, brulden zij. Blijkbaar was men bezig hun auto te stelen. Er werden veel auto's gestolen, voornamelijk om de papieren en documenten te bemachtigen, beweerde men. Dat is nog geruimen tijd doorgegaan. Ik heb later, toen ik voor mijn naspeuringen naar de schatten van Medina-Sidonia dwars door het regeeringsgebied ging, mijn auto nooit onbeheerd op den weg kunnen laten staan.
‘Anda’, kom mee, riep de Aragonees achter mij. ‘Dan kun je wat beleven.’ Voor ik goed wist wat er gebeurde, had hij me al meegetrokken uit de rij en draafde ik met hem door de zaal, naar voren en vervolgens door een uitgang achter het tooneel een smal achterstraatje in. Wij renden door een doolhof van donkere straten, tot de Aragonees op het kruispunt van een smalle straat en een breeden zijweg, bleef staan.
‘Por aquí debe pasar,’ hier moet hij langs komen, zei hij. Ik begreep tenslotte wat hij bedoelde. De man die den auto had gestolen, gesteld dat hij er mee weg had kunnen komen, zou stellig de richting naar Barcelona nemen. Dan moest hij dit straatje door en den hoek nemen waar wij stonden. De Aragonees
| |
| |
keek zijn revolver na en stak hem los in zijn broekzak. Hij legde mij zijn plan uit. De man moest langzaam rijden. Het was donker en de straat was smal. Als hij voorbijkwam, moesten wij op de treeplank springen. De rest volgde van zelf. De Aragonees zou tot drie tellen. Dan moesten wij tegelijk toespringen.
- Maar als er meer lui in den auto zijn?
- Wij zijn met zijn tweeën, dat is genoeg.
Ik gevoelde mij allerminst op mijn gemak. Het denkbeeld op de treeplank van dien auto te springen en daarbij voor den kop geschoten te worden, trok mij niet aan. Ik hoopte dat de auto niet weg had kunnen komen.
De Aragonees stond tegen den muur geleund. Zijn massieve kop ingetrokken tusschen zijn schouders. Volslagen stilte. Eindelijk hooren wij een auto naderen. Langzaam. Voorzichtig. Met gedoofde lichten.
‘Tú, éstate quieto,’ blijf rustig staan.
De auto is tot dichtbij genaderd. Hij vermeerdert vaart. Zou de chauffeur ons bemerkt hebben?
‘A la una, a las dos, a las tres,’ een, twee, drie.
Op ‘tres’ springen wij tegelijk. Ik heb het gevoel of mijn schedel barst en mijn hersens branden. Er gebeurt niets. Wij grijpen ons alletwee aan het portier vast. In den auto zit één man, een jonge man, met één hand op de volant, de andere op den schakelaar. Op zijn knieën ligt een groote, automatische revolver.
- Waar ga je naar toe, kameraad?
- Naar Barcelona.
- Documentación.
De hand laat den schakelaar los en.... grijpt den revolver. De Aragonees is vlugger. Hij schiet onmiddellijk, snel, een paar maal achter elkaar. Ik zie de vingers zich nog krommen om den revolver, dan zakt de man voorover.
- Doe het portier open en haal hem eruit.
Ik deed het portier open, terwijl de Aragonees zijn revolver gereed hield. De man was echter dood. De Aragonees nam hem op en legde hem aan den kant van den weg.
| |
| |
- Vamos. Terug naar het cabaret.
Dien avond heb ik mij voor het eerst van mijn leven bedronken. Met ‘Pig’, Ben en nog een paar Engelsche vliegers. In den hoek van de hall van het hotel. Ik wilde die beide scènes vergeten, die in mijn hersens gebrand waren. Wij zaten in een kleinen kring, elk vervuld van zijn eigen sombere gedachten. ‘Pig’ sprak over zijn gestorven verloofde, Ben over zijn vrouw en kind, en de anderen op hun beurt over de droevige ervaringen die hen den dood deden zoeken.
En ik zat tegenover twee dooden en mijzelf.
Tot plotseling de gedachte in mij helder werd, dat ik zelf dood was. Doodgeschoten, in een donkere straat. En dat mijn lijk aan den kant van den weg lag. Toen ben ik opgestaan en ben door Valencia gaan zwerven, straat in, straat uit, om mijn lijk te zoeken. Twee lijken heb ik half opgericht om te zien of ik het zelf was. Daarna ben ik tegen de huizen gaan liggen, omdat dooden niet moeten rondwandelen, maar stil moeten blijven liggen, met hun bebloede gezicht vast tegen den grond.
Daar heeft ‘papa’ mij gevonden.
Den volgenden morgen vertrokken wij. Toen wij in het schemerdonker Valencia uitreden, keek ik onwillekeurig langs de huizenkanten. Het zou me niet hebben verwonderd, als ik daar mijn eigen lijk had zien liggen. Ik had het gevoel onlichamelijk te zijn en als een fantoom in een onwezenlijke wereld te zweven.
|
|