| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Parijs, Toulouse, Barcelona.
Een aardig, klein, gemoedelijk Fransch hotel. Ik had er kennissen over hooren spreken. Ik verkoos het boven een ander hotel waar ik vroeger had gelogeerd, omdat ik niet aan vroegere reizen wilde herinnerd worden. Het eerste wat ik deed, was den portier te vragen de Spaansche ambassade voor me op te bellen. Ik kreeg dadelijk gehoor, en vroeg naar Fernández, den man waar Zeus mij over had gesproken. Het was nog geen zes uur, en van vijf tot acht waren bureau-uren. Fernández kwam aan de telefoon. Ik legde hem het geval uit. Of ik onmiddellijk wilde komen, of den volgenden dag, tusschen elf en één, of vijf tot acht. ‘Nu dadelijk, als het kan.’
Avenue Georges V. Dat was met den Metro, van de Place de l'Opéra af, twee maal overstappen. Ingewikkeld, die Metro. Merkwaardig schouwspel, al die menschen. Curieuse koppen. Daar stond ik nu, in den Metro, in Parijs, Dinsdag 6 October, 's avonds om zes uur, op weg naar de Spaansche ambassade, om me aan te melden als vrijwilliger. Dat had ik vier en twintig uur geleden niet kunnen droomen. Onwaarschijnlijk, eigenlijk.
Ik begon met verkeerd te loopen, vond tenslotte de Spaansche ambassade, en belde aan de verkeerde deur. Ik moest mij aan de dienstdeur vervoegen. Druk geloop op de trappen. De portier wees me waar ik me moest melden. Ik vroeg naar Fernández. Hij kwam, bedrijvig en nerveus, aanloopen. Een groote kamer, drie bureaux, een paar telefoons, druk gepraat. Getik van schrijfmachines en gerinkel van telefoons. Komen en gaan van mannen,
| |
| |
meest jonge mannen, blijkbaar vrijwilligers. Arbeiders, intellectueelen, avonturierstypen, sportsmen. Een soort van breede toonbank scheidde ons van het ambassade-personeel. Ik gaf mijn aanbevelingsbrief aan Fernández, die me daarna binnen liet in een klein zijkamertje.
- U wilt dienst nemen? U begrijpt goed wat U doet? Hij sprak duidelijk Fransch, gutturaal en hard.
- Ja, zeker. Hier is mijn verdere documentatie. Opleiding reserve-luitenant, maar ik heb geen examen gedaan. Heb mij vlak voor het examen teruggetrokken.
- Waarom?
- Ik voelde mij ongeschikt voor officier.
- Waarom?
- Dat zou ik niet precies kunnen zeggen.
- Onder welke voorwaarden treedt u in dienst?
- Alleen deze, zoo snel mogelijk naar Madrid te mogen.
- U hebt zelf eenige middelen?
- Ik heb bijna vijfhonderd gulden. Ik heb gezien dat de peseta tot op een vierde is gevallen, en veronderstel dat ik, met aftrek van reisgeld, voor eenige maanden voldoende heb.
- Morgenavond vertrekt een gezelschap per trein, over Port-Bou naar Barcelona. U kunt u daarbij aansluiten. De reis is voor onze rekening.
- Ik ga liever per vliegtuig, en geef er de voorkeur aan dit zelf te betalen.
- Wilt U uw pas en verdere stukken hier laten? Komt U dan morgen terug, om elf uur. Wij zullen een plaats in het vliegtuig reserveeren. Wij hebben steeds de beschikking over een aantal plaatsen.
Van dien avond in Parijs heb ik slechts een vage herinnering. Wandeling over de boulevards, gegeten in een klein restaurant, kranten gelezen op het terras van een café, gemijmerd. Vroeg naar bed, en loodzwaar geslapen. Goed elf uur was ik weer op de Spaansche ambassade. Fernández was er al, hetgeen me verbaasde. Ik had altijd gehoord dat Spanjaarden je uren laten
| |
| |
wachten. Later heb ik bemerkt dat de meeste Spanjaarden geen begrip van tijd hebben. Een Spanjaard zou nooit een uurwerk hebben uitgevonden.
Fernández was heel geschikt. Later heb ik gehoord dat hij Zeus had opgebeld. Mijn voorstel zelf mijn reis te betalen, en onmiddellijk naar Madrid te willen gaan, had hem argwanend gemaakt. Zeus had gezegd dat hij voor me instond. Overigens stond mijn geval niet alleen. Heel wat Engelschen, studenten, schrijvers, sportsmen, cineasten, hebben zelf hun reis en andere onkosten betaald.
- Wilt U deze verklaring doorlezen? En teekenen, als U het er mee eens bent? U kunt vanavond vertrekken. Uw biljet ligt gereed op het bureau van de Air France, hier schuin tegenover.
Ik las de verklaring vluchtig door. Vrijwilliger in Spaanschen dienst. Onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de autoriteiten. Oorlogstoestand. Krijgswetten. Ik teekende, rustig, zooals ik een girobiljet zou hebben geteekend. Diep in me had ik het gevoel dat dit mij niet betrof.
- Hier zijn uw pas en andere stukken. Hier is een vrijgeleide, en verklaring van den gezant. En hier is een aanbevelingsbrief voor mijn broer in Madrid. Mijn broer is kapitein bij de milicianos. Advocaat van beroep. Misschien kan hij U van dienst zijn. ‘Salud y buena suerte.’
Ik haalde mijn biljet af in het bureau van de Air France, en vroeg welken trein ik moest nemen. Acht uur, Quai d'Orsay. Toulouse uitstappen. Bureau van de Air France in het station te Toulouse. Vertrek autobus half zeven van het station.
In het hotel schreef ik een brief naar huis, naar Willems, en naar Zeus. Aan ‘thuis’ schreef ik dat ik, zonder verder redeneeren, gevolg gaf aan een gevoel dat mij naar Spanje dreef. Ik schreef hun dat ik de innerlijke zekerheid had goed te handelen, en dat ik de leiding van mijn leven had overgegeven aan de hoogere machten, waarin ik geloofde. Mijn besluit zou hun verdriet doen, maar ik kon niet anders handelen. Voor het eerst van mijn leven was ik geheel in harmonie met mijzelf. Aan Willems vroeg
| |
| |
ik mijn hospita te zeggen dat ik voorloopig mijn kamer onder vacantie-voorwaarden aanhield. Ik durfde mijn kamer niet opzeggen, waarschijnlijk om niet alle banden met mijn vroeger bestaan te verbreken. Zeus bedankte ik voor zijn bemiddeling.
Toen ik 's avonds in de taxi zat, en langs het Louvre en de Seine reed, kreeg ik plotseling de opwelling terug te gaan. Een plotselinge, ontzaglijke angst voor den dood, voor verminking, voor blindheid, overviel me. Die angst maakte spoedig plaats voor een sentimenteel gevoel van meelijden met mezelf. ‘Die jongeman daar, in die taxi, komt nooit meer terug. Die gaat naar Madrid en sneuvelt daar.’ Toen begon ik te lachen om mezelf, niet erg van harte overigens. Ik keek nog eens om, naar het Louvre, ik keek naar het donkere water in de Seine, en vroeg me af of ik het ooit zou weerzien. Wat bond mij eigenlijk, wezenlijk, aan het leven? Welbeschouwd, niets. En bovendien, ik wist diep in mijn hart dat ik gaan moest. Waarom? Dat wist ik niet.
Tegen half vijf aankomst in Toulouse. Donker. Koud. Stijve beenen. Hoofdpijn. Het was een heel eind loopen. Het bureau van de Air France lag achter de restauratie-zaal van het station. Klein, keurig kantoortje. Ik kreeg een papiertje te teekenen, waarop stond dat ik goed besefte een levensgevaarlijke reis te ondernemen. De Air France was niet verantwoordelijk voor de gevolgen. Ik voelde me even beklemd, toen ik het papiertje onderteekende. Dat gevoel verdween toen ik zag hoe een meisje van een jaar of twintig automatisch onderteekende, terwijl zij opgewekt doorpraatte met een jongeman, in een taal die ik niet verstond.
Ik ging in een hoek van de restauratie-zaal zitten, dronk een paar koppen koffie, en probeerde een croissantje te eten. Grappig, die muurschilderingen, verheerlijking van den Franschen wijn. ‘Mon verre est petit, mais... je bois de mon verre.’ Dat hadden zij er wel onder mogen zetten. Dat was Fransche levenswijsheid. Was ik nu ook bezig ‘uit mijn eigen glas te drinken?’ Levensgevaarlijke tocht. Beschieting niet uitgesloten. Dat was al voorgekomen. Met zijn hoevelen waren wij? Dat meisje daar
| |
| |
met dien jongeman. Aardig snuitje. Opgewekt kind. Die kwiebus heeft een zuur, gesloten gezicht. Wat spreken die lui eigenlijk? Zij kennen blijkbaar die drie mannen verderop. Allemaal blond. Een zelfs rosblond. Straks wel eens luisteren.
- Messieurs. L'autobus. Air-France.
Somber weer. Regen. Mist. Een goede twintig menschen in den autobus. Aardige plaats, Toulouse. Ik had nooit gedacht dat het zoo groot was. Zoo'n plein is gezellig. Ellendige straten. Het moet nogal ver zijn. Die vliegvelden zijn altijd zoo'n eind weg. Een lange, modderige, landweg. Dwarswegen. Troosteloos, nattig landschap. Weiland en slooten. Het lijkt Holland wel. Fantastisch gezicht, zoo'n vliegveld met al die lichten er omheen.
Het vliegtuig loopt vol. Ik kom achteraan te zitten, en stop watjes in mijn ooren. Dat gesuis en gestamp van die oude machines maakt je beroerd in je hoofd. Ik stop de watjes diep in mijn ooren. Vliegen is heerlijk, en ik wil er intens van genieten.
Dat meisje komt vlak voor me zitten. Het zijn Russen. Er schijnt toch wel wat waar te zijn van die Russische inmenging. Twaalf of dertien Russen. Een paar Spanjaarden. Daar taxiën wij. Hij kan niet loskomen. Het is ook een oud bakbeest, geloof ik. Nog eens rond, nog eens. Het lijkt wel kermis. Het begint al lichter te worden. Wij gaan weer terug. Er is zeker iets niet in orde. Die kerel morrelt aan iets. Nog eens taxiën. Daar gaat hij. Prachtig, en nu die mist en regen uit.
Het duurde maar kort, en toen waren wij de mist- en regenwolken uit. Boven ons een prachtige, blauwe lucht en een stralende zon. Wij stegen snel. Na een klein poosje begonnen wij de bergen al te onderscheiden. Wij gingen nog hooger, en kwamen boven de Pyreneën.
Het Russische meisje voor me vraagt me iets. Ik wijs op mijn ooren, ik hoor niets. Ik geef haar een potlood en papier. Zij schrijft iets op. Russische woorden. Ik schrijf er in het Fransch onder dat ik geen Russisch ken. Zij vraagt daarop hoe hoog wij zijn. Ik antwoord, lukraak, drie duizend meter. Het kan ook vier duizend zijn. Onder ons, overal in het rond, besneeuwde
| |
| |
bergtoppen. Boven de blauwe hemel en stralende zon. Rondom, de eindelooze ruimte. Ik gevoel me intens gelukkig, en denk ‘als wij nu vallen, is me dat volmaakt onverschillig. Dat zou een prachtig einde zijn.’ Vreemd, die verbinding van intens geluk en verlangen naar den dood.
Hoe lang zou die tocht duren? Hoogstens anderhalf uur, denk ik. De sneeuwtoppen verdwijnen. Donkere bergruggen. Kijk, een kasteel. Een middeleeuwsche burcht. Romantische ligging. Zou daar iemand in die ruïne wonen? De vader van Concha zei frappante dingen over ruïnen en het romantisch levensgevoel. Intense levensdrang, zonder doel of richting, levensnegatie als gevolg daarvan, en verheerlijking van het levensverval. Zou hij nog zoo geestig causeeren, of al dood zijn? Kijk, daar links de zee. Het Russinnetje ziet het niet. Ik wijs links. Zij kijkt verrukt, en bedankt me, met een stralend gezicht. Wat gaat dat kind in Spanje doen?
Ik neem mijn kaarje, en schrijf er onder ‘Hotel Majestic.’ Ik wacht tot de kwiebus naast haar aandachtig den anderen kant opkijkt, en geef haar mijn kaartje. Zij had gezien dat dat mijn bedoeling was, en hield haar eigen kaartje al gereed. Natacha Voronech.
Wij zijn er. Terwijl wij dalen doe ik de watjes uit mijn ooren, en het Russinnetje vertelt me dat zij vertaalster is. Spaansch, Fransch, Russisch.
Het Russische gezelschap verdwijnt onmiddellijk. Er stonden een paar auto's gereed. De Spanjaarden, een dame wier nationaliteit ik niet kende en ik, gaan naar de douaneloods. De eerste ontmoeting met de Spanjaarden en Spanje is niet vriendelijk. Ruwe, dikke, ongeschoren kerels kijken mijn pas en documenten door. Ik moet uittellen hoeveel geld ik heb. Mijn koffer wordt grondig doorgekeken. Veel vertrouwen schijnen zij niet in me te hebben. Waarom zijn die kerels niet aan het front?
Het duurt lang eer de autobus van de Air France vertrekt. Ik ben de eenige passagier uit het vliegtuig die den autobus neemt. De anderen zijn in particuliere auto's vertrokken. De bus
| |
| |
loopt vol met jonge kerels, meest in blauwe overalls of ‘windjacks’. Zij hebben allemaal insignes op, en zijn gewapend. Meest met revolvers. Geen prettig gezelschap. Ik kijk naar buiten. De weg is miserabel. Vreemd, Barcelona, een wereldstad, een handelsstad, en zoo'n treurige verbinding met het vliegveld.
De chauffeur vraagt me, als wij op de ‘Paseo de Gracia’ voor het bureau van de Air France stoppen, waar ik naar toe wil, en of ik in Barcelona bekend ben. Ik heb een aanbevelingsbrief dien ik aan een invloedrijk personnage in het ‘Hotel de Colón’ moet afgeven. De chauffeur brengt me er heen. Loopend. Het is een paar minuten.
Een groot plein. Dat moet dat plein zijn, waar in de Julidagen zoo gevochten is. Het ‘Hotel de Colón’ is geen hotel meer, maar een soort politiek vereenigingsgebouw. Een massa kogelgaten in de muren. Groote spandoeken met leuzen. Afbeeldingen van Lenin en Stalin. Een groep gewapende kerels voor de deur. Een houdt me een geweer voor de borst. De chauffeur doet het woord. Drie trappen op. Zijgang. Deur met opschrift, in verschillende talen, dat vreemdelingen zich daar moeten melden.
Twee, beslist heel ongunstige typen, zitten achter schrijfmachines. Zij komen, na een poosje, allebei naar me toe. Ook al revolvers. Een heeft een grauw, mager gezicht, dunne lippen, gemillimeterd haar, en een donkere lap voor zijn eene oog. Type tuchthuisboef. Ik ben werkelijk bang voor hem. Betreur een oogenblik ongewapend te zijn.
- Wer bist du?
Allemachtig, Duitsch! Dat is het laatste wat ik hier verwacht had. Stom, ik weet eigenlijk van niets. Een Duitsche communist zeker. Vandaar dat ‘du’.
- Na, wer bist du?
- Je préfère parler français. Hier is een brief. Weet u waar ik dien man kan vinden?
- Pass, ach so, du bist Holländer. Dann sprichst du auch Deutsch.
- Je n'ai pas l'habitude.
| |
| |
Hij scheurt mijn brief open. Ik protesteer. Hij leest den brief door. Ik krijg grooten lust den kerel naar zijn keel te vliegen. Hij snauwt me vervolgens toe dat hij het adres zal opschrijven. Of ik geld heb? ‘Nu komt zeker: je geld of je leven’, denk ik. Ik zeg dat ik voldoende geld heb. Dan moet ik maar naar Hotel Majestic gaan, en me vervolgens melden aan het opgegeven adres.
De chauffeur van de Air France had rustig staan wachten, en bracht me naar het hotel. Vijf minuten loopen. Prachtige boulevard. Hemelsch weer, een beetje betrokken.
Militaire politie voor het hotel. Een keurige portier, een gedistingeerd bejaard man, nam mijn koffer over. Ik herademde. Ik voelde me verkwikt door dat fijne, beschaafde gezicht, en het eenvoudige, gedistingeerde voorkomen. In behoorlijk Engelsch vroeg hij of ik een kamer wenschte.
Ik vulde een reeks papiertjes in. Naam, voornaam, plaats van herkomst, doel van reis, beroep, nummer van pas.
Kamer met bad. Na dat gesprek met dien onbeschoften Duitscher had ik behoefte aan een heet bad en veel zeep. Erg opwekkend was mijn eerste indruk van Barcelona niet. Wat een ongure typen zaten er in dien auto! Er zal wel wat van waar zijn, van al die moordpartijen hier, 's nachts. Ik ben benieuwd hoe de stad er uitziet. Eerst een eindje omloopen, straks. Van zoo'n bad knap je op. Toch voel ik me miserabel en slap. Een beetje sentimenteel. Als je nu eens iemand had om mee te praten. Keurige man, die portier. Eens vragen straks of hij de vader van Concha kent. Stel je voor dat zij nu ineens Barcelona gingen bombardeeren. Dan zat ik in mijn naakte velletje! Wat moest je dan doen? Dat geeft je toch een wee gevoel. Het eerste wat ik straks doe is een flinke kop heete koffie drinken.
In de ruime, roomkleurig geverfde hall, met groote, makkelijke rieten stoelen, soesde ik een beetje achter mijn koffie en mijn broodje. De bediening was keurig. Een hotel van den eersten rang. Geen spoor van oorlog of onlusten. Ik vraag om kranten. Spaansch lezen gaat wel, dat heb ik tenminste behoorlijk geleerd
| |
| |
dezen zomer. ‘Om me dichter bij Concha te gevoelen’. Ik zal me er op gaan toeleggen het ook te leeren spreken. Catalaansch verschilt nog al van Castiliaansch, maar met een beetje nadenken en combineeren snap je toch wel wat er in zoo'n Catalaansche krant staat.
Van den voorkomenden portier kreeg ik een kleinen plattegrond van Barcelona. Hij wees me waar ik moest zijn. Hij was niet zoo erg verbaasd, dat ik me als vrijwilliger kwam aanmelden. ‘Pilot’? Neen, geen vlieger. Hij vertelt me dat dat er voor enkele dagen een groep Engelsche jongelui was aangekomen. ‘Die vertrekken spoedig naar Valencia, om door te reizen naar Madrid. Daar wordt het spannend.’
Het was nu elf uur. Een volle dag was ik uit Holland weg. Vandaag kregen zij thuis mijn brief. Zij zullen wel stomverbaasd zijn. Net als jaren geleden, toen ik van huis was weggelopen. Uit Rotterdam had ik geschreven dat ik me op een boot naar Afrika zou verstoppen, en dat ik naar Tomboktoe ging. Hoe kwam ik toch op Tomboktoe? Mijn verbazing later, toen ik las dat de vader van Beatrijs een kantoor in Tomboktoe had. Beatrijs, de dochter van een handigen zakenman! Prachtig, die afbeelding ‘De eerste ontmoeting van Dante en Beatrijs.’ Zou ik Concha ooit terug zien?
Barcelona is een prachtige stad. Het nieuwe gedeelte is royaal gebouwd. Het was druk op straat. Zeer verzorgd publiek. Bijzonder knap soort menschen. Bewonderenswaardig gevoel voor stijl. Het haar heel netjes en kunstig opgemaakt, modieuze kleeding, heel elegant schoeisel. De mannen zijn haast nog knapper dan de vrouwen. Erg kleine voeten. Veel fijne, intelligente gegezichten. Heel ander soort menschen dan vanochtend in die bus. Geen spoor van oorlog of revolutie. Wat zit er achter die Zondagsche rust en burgerlijke keurigheid?
Ik ga terug, bekijk een paar grillige gevels, stijl Gaudí, en kom in de oude stad. Voor de café's veel mannen. Allemaal gewapend. En wat een baarden! De prachtigste collectie die men zich kan voorstellen. Verwarde, volle baarden, in de trant van Tolstoy,
| |
| |
kleine puntbaardjes, vorkbaarden. En evenveel soorten petten als baarden. Veel Russische petten, op Spaansche koppen. Dat is je reinste pet- en baardfetichisme. Wat zou een psycho-analist daarvan zeggen? Sommigen van die kerels zijn heele wapenarsenalen. Allemachtig, wat een reusachtige revolvers. Sommigen hebben armbanden van revolverkogels. En dat zit hier te zwammen voor de café's! Waarom zijn die kerels niet aan het front? Wat doen zij hier met die wapenen? En dan lees je in de kranten dat er aan het front en in Madrid op tien man één geweer is, en onvoldoende munitie. Hier zitten zij met een geweer tusschen de knieën in het zonnetje. De buitenlanders die hier komen uit politiek idealisme, zullen wel een koude douche krijgen, als zij dat zien.
Dat is niet de meest geschikte voorbereiding om me te gaan melden als vrijwilliger. Maar Madrid zal anders zijn. Hier voelt men het gevaar niet. Misschien een ander gevaar.... Van al die gewapende kerels, waar heel wat van de vroegere beroepsmisdadigers onder zal zitten. Ik wil naar Madrid. Zoo gauw mogelijk.
Om half een ging ik me melden. Het was een verward heen en weer geloop van meest jonge menschen. Veel buitenlanders. Engelschen, Franschen, Duitschers, een paar Amerikanen. De Engelschen waren over het geheel de jongsten. Onder de Franschen en Duitschers waren veel mannen van middelbaren leeftijd, oude frontsoldaten zeker, rustig en een beetje onverschillig. Aan een van die oudere Franschen vroeg ik, waar ik me moest melden. Hij wees me terecht, maakte een praatje met me, en zei: ‘Vul dit papiertje in en vraag een pasje voor Valencia. Wij gaan vanmiddag weg. Anders loop je hier een paar dagen om. Het is hier een janboel.’
Vier kerels achter een tafel. Drie dikke, ongeschoren, schreeuwerige typen, in burger. En een officier, met een vriendelijk, innemend gezicht. Ernstig. Fatsoenlijk. Ik wendde mij tot hem, legde mijn aanbevelingsbrieven voor. Hij las ze aandachtig door. Daarna vroeg hij me, zeer precies, enkele bijzonderheden over mijn militaire vorming, vooral over de bediening van machine- | |
| |
geweren. Ik antwoordde zoo goed mogelijk, maar had niet zoo spoedig alle Fransche technische termen tot mijn beschikking. Hij scheen een hooge opvatting te hebben over de opleiding van de Nederlandsche beroeps- en reserveofficieren, en hij kende ons land. Ik was daar nogal verrast over.
Mijn pas werd opnieuw gestempeld en ik kreeg een soort van vrijgeleide tot Valencia. Dienzelfden middag, om drie uur, vertrok een groep vrijwilligers. Ik kon me daarbij aansluiten. In Valencia zou verder over me worden beschikt. De officier overhandigde mij nog een briefje met enkele vriendelijke woorden van aanbeveling voor een kolonel in Valencia. ‘Het is misschien niet noodig dat u naar Albacete gaat. U kunt wellicht zonder verdere africhting onmiddellijk door naar Madrid. Daar telt ieder geoefend man. Salud y buena suerte.’
Ik vroeg denzelfden, ouderen Franschman, waar ik den trein moest nemen. Hij antwoordde op dezelfde vaderlijke, vriendelijke manier, maar in heel moeilijk Parijsch-Fransch. Om drie uur vertrok de trein. Het zou wel later worden, maar ik moest tijdig komen om een plaatsje te zoeken. Weinig bagage. Sigaretten en cognac meenemen.
Ik keek een beetje rond. Een paar reusachtige Canadeezen, van mijn eigen leeftijd, stonden te luisteren naar een ouden Franschen frontsoldaat, die zeker bravourstaaltjes van Canadeezen uit den wereldoorlog stond te vertellen. De Duitschers stonden in een hoek. Stil, somber. Een paar Engelschen deden heel luidruchtig. Dronken of zenuwachtig? Ik voelde me zelf nogal gedrukt. Eenzaam, tusschen al die vreemden.
Een beetje neerslachtig ging ik terug naar mijn hotel. Ik had gehoord dat ik kon instappen in het kleine stationnetje, vlak bij mijn hotel. Dus ik had tijd genoeg. Die oude Franschman had me nog joviaal toegeroepen een plaatsje voor me open te houden.
Terwijl ik in de hall van het hotel zit, zie ik voor een oogenblik heel helder en nuchter mijn eigen situatie in. Dat besluit van me was toch wel wat dwaas en overhaast geweest! Wat deed ik eigenlijk hier en waarom ging ik mijn leven wagen voor de verde- | |
| |
diging van een stad, waarom zich hier duizenden jonge, gezonde, gewapende kerels niet bekommerden? Maar diep in me gevoelde ik, dat ik niet anders kon, dat een geheimzinnige kracht me dreef, en dat dit alles een bepaalde bestemming had, welke ik niet kon raden. Die innerlijke zekerheid omtrent een doel waarheen ik geleid werd, maakte me rustig. Ik stond op en ging eten.
In het hotel waren veel Russen. Dat had ik gehoord. Technisch personeel vooral, voor vliegtuigen, tankafweer, luchtdoelgeschut. Zij zaten in groepjes van zes tot tien in de eetzaal. Ik keek uit naar het Russinnetje. Zij zat naast denzelfden jongeman uit het vliegtuig. Tegenover haar een zeer geverfde dame, kennelijk ook Russisch. De Russen waren slecht gekleed. Goedkoope confectiepakken. Klein burgerlijk aspect. Niet erg keurige tafelmanieren. Over het geheel type ‘Stehkragenprolet’.
Na tafel heb ik even gelegenheid met het Russinnetje te spreken. Die jongeman verlaat haar geen oogenblik. ‘Hij spreekt alleen maar Russisch’ zegt zij. Zijn koele blauwe oogen kijken mij vast aan. Ik vraag of zij mogelijk ook naar Madrid gaat. Dat weet zij niet. De meeste Russen zijn in Barcelona. ‘Misschien gaat er later een groep naar Madrid.’ De jongeman geeft teekenen van ongeduld. Begrijpt hij wat wij zeggen? Allicht het woord Madrid. Het Russinnetje kijkt een beetje verschrikt op. Inderdaad, er ligt angst in die oogen. Zouden zij nu zoo maar over zoo'n kind beschikken? Wat weten wij van Rusland? De vrijheid daar schijnt niet groot te zijn. ‘Zeus’ was daar heel sceptisch over. Die scheen alles te lezen, wat er over Rusland verscheen. ‘Staatssocialisme leidt tot knechting van de burgerlijke vrijheid en het persoonlijk geweten.’
- Tot ziens. In Madrid. Ik ken maar één Russisch woord. Nítchévo.
- Nítchevo, zegt zij, met een vriendelijk en weemoedig lachje. Tot ziens.
Nítchevo. Het doet er allemaal niets toe. De leiding van ons leven ligt in laatste instantie niet in onze eigen hand.
Moederziel alleen in het kleine, ondergrondsche station. De
| |
| |
trein had al hier moeten zijn. Hij zal wel meer dan een half uur te laat vertrekken, had de portier van het hotel gezegd. Maar als goed Hollander had ik mij aan den opgegeven tijd gehouden.
Merkwaardig, dat gevoel van lichamelijke moeheid als je down bent. Hoe zou dat zijn aan het front? Het zal allereerst een moreele kwestie zijn. Opgewekt blijven. De stemming er in houden. Physiek ben ik sterk genoeg. Ik heb lange skitochten gemaakt, en kan urenlang wandelen. Maar een verdrietig gevoel of gezelschap waar je je innerlijk niet bij aangesloten gevoelt, verlamt je beenen. Dat was in dienst ook zoo. Als je zoo'n stelletje proleten in je buurt hadt. Wat voor menschen zou ik nu onder die vrijwilligers treffen? Die oude Franschman was een joviaal baasje. Bijna vaderlijk voor me. Hoe oud zou hij al zijn? Zeker al tegen de vijftig.
Ruim drie kwartier was de trein te laat. Stampvol. Alle klassen. Er werd blijkbaar geen onderscheid meer gemaakt in de klassen. Alle coupé's zaten vol rookende en luid pratende mannen. In een tweede klas vond ik een plaatsje. Er zaten Spaansche zeelui in, matrozen. Drie matrozen en een onderofficier, met een heel jong vrouwtje. Zij hadden kranten op hun knieën, en aten brood met vleesch. Een flesch wijn ging van hand tot hand.
‘Gusta’?, zei de onderofficier vriendelijk, toen ik was gaan zitten. Ik had gelezen dat de Spanjaarden, als zij in den trein aten of dronken, altijd hun medepassagiers vroegen of zij ook iets wilden gebruiken.
- No, gracias, camarada. Acabo de almorzar - zei ik langzaam, woord voor woord. ‘Dank u kameraad, ik heb pas geluncht.’ Het was een van de zinnetjes, die ik uit mijn hoofd had geleerd.
Zij waren allemaal vol zorg voor het jonge vrouwtje. Zij gingen naar Carthagena, een belangrijke marinebasis. Die werd nogal eens gebombardeerd. Op mijn, woord voor woord, gebrekkig geformuleerde vraag of de señora niet bang was, antwoordde het jonge vrouwtje, met den beminnelijksten glimlach, met een veelbeteekend ‘Ca’! Het zou wat!
| |
| |
Wij begonnen een gesprek. Ik verstond nog geen derde van wat zij zeiden, maar de onderofficier, een knappe, donkere jongeman in een keurig blauw uniform, kende een beetje Engelsch, dat hij zonderling uitsprak. Wij begrepen elkaar ongeveer. Zij luisterden beleefd naar mijn gestamel, dat aangevuld werd met Engelsch.
Dit waren andere menschen dan die baardige patjakkers die ik in Barcelona voor de café's had zien zitten. Eenvoudig, hartelijk, kinderlijk bijna, waardig ook, van een ongekunstelde waardigheid, en innerlijk heel rustig. Zij gingen naar Carthagena, een zeer bedreigd punt, maar schenen weinig met het gevaar te rekenen. Er was een sterk gevoel van kameraadschap onder hen, en hun zorg voor de señora - verwachtte zij een kindje? - was ontroerend.
Zij was wat moe. Zij stopten haar in de zware overjas van den onderofficier, en zij dook weg in het hoekje bij het raam, het lieve, donkere hoofdje op den schouder van haar man. Treffend was haar kuisch gebaar, waarmee zij de jas om haar beenen en voeten sloeg, toen zij die optrok op de bank. Zij vroeg fluisterend wat aan haar man. Ik hoorde: ‘Inglés’, ‘voluntario’.
Of ik Engelschman was en vrijwilliger, vroeg de onderofficier. Ik vertelde dat ik ‘Holandés’ was, en naar Madrid ging. De trein was vol ‘voluntarios’, vertelden zij, meest Engelschen en Franschen.
De trein liep vlak langs de zee. Diep blauw, en vlak, zonder rimpelingen of golfjes, was het water. Langs het strand stonden villatjes en houten barakken. De trein ging in een sukkelgangetje. Wij praatten wat en soesden wat, totdat wij in Tarragona kwamen. Ik had in Barcelona een ‘Guide Bleu’ van Spanje gekocht, en zag dat Tarragona een merkwaardige oude stad was, met veel herinneringen aan haar bloeiperiode uit den Romeinschen tijd, en een prachtige Romaansch-Gothische kathedraal. Vanuit den trein is daar niet veel van te zien. Kort voor wij in Tarragona kwamen, had ik een Romeinsche toren gezien, waar volgens de legende eenige Scipio's begraven liggen. Ik kon toen weinig
| |
| |
vermoeden welke aangrijpende ervaringen ik daar beleven zou.
- Daarachter ligt de Duivelsbrug, de ‘Puente del Diablo’, zei de onderofficier.
- De Duivelsbrug?
- Ja, zoo noemen de menschen het hier. Ik heb gehoord, dat het een aquaduct uit den Romeinschen tijd is.
De romantische naam werkte op mijn verbeelding, en ik nam mij voor om, als ik levend uit Madrid terugkwam, Tarragona te gaan bezoeken.
Op het perron in Tarragona was het een drukte van belang. Iedereen holde naar het buffet, om wijn, limonade, vruchten of etenswaren te koopen. ‘U komt pas in den nacht in Valencia aan, denkt u daar aan,’ had de onderofficier me gezegd. Er was echter een restauratiewagen in den trein, en ik had gehoord dat het eten heel behoorlijk was.
Drie reusachtige kerels, zeker Canadeezen, kwamen vroolijk met flesschen wijn van het buffet terug. Ik keek uit naar mijn Franschman. Na een poosje zoeken vond ik hem bij het boekenstalletje op het perron. Hij zocht een Fransche krant, maar vond er geen. Een peukje sigaret kleefde aan zijn onderlip vast, en hij keek een beetje teleurgesteld.
- Ah, c'est toi, mon ami. C'est rudement bien d'être venu.
Ik vond het prettig dat hij me zoo amicaal begroette en me tutoyeerde. Ik zei echter ‘vous’, en ben dat blijven zeggen tot op het laatste oogenblik, toen hij een paar weken later, in de eerste dagen van November, voor Madrid, in mijn armen stierf. Arme ‘papa’. Wij noemden hem ‘papa’. Wij, dat wil zeggen een groepje studenten, Engelschen, Franschen en ik. Wij hebben veel van hem geleerd, vooral ons te ‘dekken’. Vier jaren wereldoorlog had hij meegemaakt, vier malen gewond, een keer ‘gravement’, en in Spanje viel hij na een paar weken.
Ik zei dat ik het niet aardig vond tegenover mijn Spaansche reisgenooten, naar een andere coupé te verhuizen. Wij zouden elkaar in de restauratiewagen zien, om acht uur.
Wij hadden een nieuwen reisgenoot gekregen, een mageren,
| |
| |
blonden man, dien ik eerst voor een Engelschman hield, maar die een Spanjaard bleek te zijn. Hij had een pet op, die diep in zijn oogen was getrokken, en een leeren skijasje aan, en een met bont gevoerde jekker hing achter hem. Ik kon niet veel van zijn gezicht zien, want hij was, na een vriendelijk ‘buenas tardes’, goeden middag, in het hoekje tegenover mij weggedoken en scheen te slapen.
Wij deden allemaal een tukje. Na een poosje werd ik wakker, doordat iemand mijn jas over mij heen legde. Ik hoorde ‘suelo’, ‘sucio’, en zag hoe mijn overbuurman met de pet mijn jas, die van me afgegleden was en op den, inderdaad heel vuilen, grond was gevallen, weer over mij heenlegde. Ik werd evenzeer getroffen door deze vriendelijkheid, als door de fijne, witte, beenige hand van mijn voorkomenden medereiziger.
- Muchísimas gracias. Dank u zeer.
- No las merece.
Merkwaardige manier van zeggen. Letterlijk, (mijn daad) verdient ze (de dank) niet. Wat een diepe, innerlijke beschaving zit er achter die verstarde formule!
Mijn overbuurman scheen al weer te slapen. Geboeid keek ik naar zijn fijne, aristocratische handen. Handen van een violist. Lange, dunne vingers. Een magere, pezige pols, met uitstekenden knobbel. Geen ringen. Aan den rechterwijsvinger een lichtere afdruk. Van zegelring, dien hij kortgeleden had afgelegd? Zeer verzorgde nagels. Wat zou dat voor een man zijn? Zijn leeren skijasje was van heel goede kwaliteit en fijnen snit. Engelsche sportschoenen, zacht, maar stevig bruin leer. Dikke zoolen. Hoe oud zou hij zijn? Jammer, dat ik zijn gezicht niet kan zien.
Het begon al donker te worden in den trein. Het raampje was dichtgedaan, voor de señora, die vast sliep. Haar man streelde haar af en toe over het prachtige donkere haar, met een gebaar van ontroerende teederheid, terwijl hij fluisterend met zijn makkers praatte. Af en toe ving ik een woord op. ‘Guerra’, ‘niño’, ‘va a ser madre’. Oorlog, kind, zij zal binnenkort moeder wor- | |
| |
den. Er klonk droefheid in zijn stem. Zijn kameraden schenen hem te willen opmonteren. ‘No será grave’. Zoo erg zal het niet worden. Wat? De toestand in Carthagena? ‘Los bombardeos’, de bombardementen, zegt de onderofficier. ‘Si muere’?, als zij komt te sterven? ‘Canallas’, ‘bárbaros’. Daarmee bedoelt hij de opstandelingen zeker?
Het is heelemaal donker. Er komt weinig licht door het blauw geverfde lampje. De ruiten zijn ook blauw geverfd. De gloeiende eindjes van de sigaretten maken kleine curven in het duister.
‘Zoo'n trein is gemakkelijk te bombardeeren,’ zegt een van de matrozen.
In het donker is die kans niet groot. Vooral omdat er naar buiten weinig licht doorschijnt. ‘Soms wordt er op goed geluk af uit zee geschoten,’ zegt iemand. ‘Zij kennen de uren waarop een trein voorbijkomt, en heele trajecten liggen open, langs de kust.’ Ik verstond den zin niet goed, en men herhaalde hem eenige malen, vriendelijk, zonder ongeduld te toonen. Er was in het donker, in de beperkte ruimte, door het vage besef van gemeenschappelijk gevaar, een warm gevoel van kameraadschap en saamhoorigheid ontstaan.
Een leeren zakje tabak gaat rond, en allen rollen een sigaret. De Spanjaarden rollen gewoonlijk zelf hun sigaretten, en hebben daar een groote behendigheid in. Vervolgens gaat mijn doosje sigaretten rond. Later heb ik bemerkt dat de Spanjaarden, als zij gemaakte sigaretten aanbieden, die een voor een uit het doosje nemen en overhandigen. Het duurt lang eer men zulke eenvoudige gewoonten opmerkt en overneemt.
Men begon over Madrid te spreken. De toestand scheen hopeloos. Het was wel zeker dat Toledo was gevallen, en dat de milicianos overhaast naar Madrid terugtrokken.
Drukkende stilte. ‘Het zal wel een paar weken duren, eer zij voor Madrid staan,’ zegt de onderofficier. ‘In een paar weken kan veel gebeuren. Men moet de verdediging organiseeren.’
- Discipline en eensgezindheid, zegt mijn overbuurman.
Het is de eerste maal dat hij zich in het gesprek mengt. Hij
| |
| |
heeft zijn pet afgezet. Toen hij zijn sigaret opstak heb ik zijn mager, intelligent gezicht kunnen onderscheiden. Het is stellig een man van de wereld. Wat doet hij hier, in dat soort vermomming?
- Discipline en eensgezindheid. Besef van verantwoordelijkheid. Organisatie van hulpdienst. En vooral, vliegtuigen en afweergeschut.
- U gaat naar Madrid? waag ik te vragen.
Het duurt een poosje eer het antwoord komt.
- Ja. Morgen of overmorgen. Van Valencia uit. Er worden in Valencia hulpkorpsen gevormd.
Hij sprak langzaam, woord voor woord, kennelijk uit beleefdheid voor mij, den vreemdeling, die nog moeilijk Spaansch verstond.
Ik vroeg hem of hij uit Madrid kwam. Ja, maar hij was alleen op reis geweest, naar Amerika. (Later heb ik begrepen, dat als de Spanjaarden kortaf Amerika zeggen, zij Zuid-Amerika bedoelen.) Hij was in Argentinië toen de opstand uitbrak. Zijn vrouw en dochtertje waren in Madrid omgekomen bij een bombardement. ‘Van mijn huis is nog maar een hoop steenen over.’
- No me queda nada. ‘Ik heb niets meer.’ Vrouw en kind dood. Huis, boeken, papieren, vernietigd.
- Son cosas de la vida. ‘Zoo is het leven,’ zegt een van de matrozen somber.
Wij zitten stil en zwijgen. Plotseling hooren wij snikken. Mijn overbuurman zit diep ineengedoken en schreit, als een kind. Hij snikt, wanhopig, als een kind. Niemand zegt iets. Het schreien houdt langzaam op. Ik heb nog tweemaal een man zoo zien schreien. Een keer in Madrid, een vader, bij het zoeken naar zijn kind tusschen de puinhoopen. En een tweede keer, een priester op den drempel van een verwoeste kerk in een dorpje Zuid-Oostelijk van Madrid. Den naam ben ik vergeten, en den naam van den priester heb ik nooit geweten. Hij zat alleen, met de handen voor zijn gezicht te schreien als een kind, voor de zwart berookte kerk. Een oude vrouw vertelde mij, dat het een priester was, die
| |
| |
in de eerste dagen van den opstand zijn verstand had verloren.
Ik voelde mij plotseling te veel in de coupé. Een vreemdeling, een indringer, temidden van een gezin in rouw. Ik was verlegen met mijn figuur, durfde niet opstaan en vond het indiscreet te blijven zitten.
- Misschien gaan wij wel samen naar Madrid, zeg ik, zachtjes, om de drukkende stilte te verbreken.
- Ik zal eens gaan vragen of de anderen weten, of wij spoedig doorreizen. Half Spaansch, half Engelsch is het zinnetje er stuntelig uitgekomen, en ik sta op en ga de coupé uit, die ik zachtjes sluit.
Het loopt tegen achten. Ik ga naar de restauratie-wagen en loop door de wagons, waar gezongen, geschreeuwd, gerookt en gedronken werd. Allemaal buitenlanders. Heel jonge menschen, jongens van nog geen twintig jaar, stonden in het gangpad en waren heel luidruchtig. Angst die overschreeuwd werd of overmoed?
De restauratiewagen begon vol te loopen. In een hoek zat ‘papa’, de oude Franschman. Hij had een plaatsje voor me open gehouden. Van uit dien hoek kom men de geheele restauratiewagen overzien. Wat een curieus gemengd gezelschap! Alle standen, alle beroepen, alle soorten van menschen schenen daar vereenigd te zijn. Er waren Engelsche, Fransche, Duitsche, Amerikaansche intellectueelen en kunstenaars. ‘Papa’ noemde me een aantal namen. Verder arbeiders en sportsmen, avonturiers en verdacht uitziende typen, schorriemorrie uit de achterbuurten van groote steden. Wat dreef al deze menschen naar Spanje, een land, dat voor de meesten van hen toch meer een illusie dan een werkelijkheid moest zijn?
Ik keek de tafeltjes langs, en zag koele, magere, ernstige gezichten, oudere mannen, van boven de dertig, die stil met elkaar spraken, en onberispelijke tafelmanieren hadden. Ik zag luidruchtige jongens, meest Engelschen, zooals later bleek, die reeds flink gedronken hadden, en vroolijke versjes zongen, of luid schreeuwden. Ik zag pootige kerels, dokwerkers uit de
| |
| |
groote havensteden, flinke happen naar binnen werken en stil voor zich uit staren. Ik zag de geslepen oogjes van kleine, ondervoede groote-stadsproletariërs, van onder hun petten in het rond gluren. Gezellig dikke Franschen, met een rood gezicht van den wijn en van het drukke praten, gaven een nuance van vertrouwelijkheid en goedmoedigheid aan dit uiteenloopende gezelschap.
‘Papa’ vertelde allerlei bijzonderheden. De ouderen waren bijna allemaal soldaten uit den wereldoorlog. ‘Wij gaan vechten voor de jongeren,’ zei ‘papa’. ‘Fascisme leidt tot oorlog.’ Wij gaan het fascisme in Spanje bestrijden. Spanje is een sleutelpositie. Verslaan wij het fascisme hier, dan zakt Italië en Duitschland ineen. Dan komt er geen wereldoorlog. Wij weten wat oorlog is. Onze jongens moeten niet doormaken, wat wij hebben doorgemaakt.
Het praten werd onmogelijk. De oud-frontsoldaten, tegenstanders uit de jaren 1914-1918, Duitschers en Franschen en Engelschen, begonnen toespraken te houden, te toasten en te zingen. Een Italiaansche anti-fascist hield een gloeiende speech waar niemand iets van begreep. In de korte stilte die daarop ontstond, begon een Duitscher plotseling te zingen. Ich hatte ein Waffenbruder. Voor een kort oogenblik kwam er bijna een gewijde stemming. De Duitscher had een zware, gevoelige basstem. Men vroeg hem nog meer te zingen. Hij stond op en zong een vers, waarvan ik slechts een paar regels verstond, maar dat somber, neerslachtig stemde. ‘C'est triste, ça,’ zei ‘papa’. De meesten staarden stil voor zich uit. Zelfs de jongeren waren stil geworden. De gedachte aan den dood scheen allen voor een oogenblik te beheerschen. Toen stonden de Duitschers, uitgeweken socialisten en communisten, op en begonnen de Internationale te zingen. Het rumoer was teruggekomen in de wagen, en het zou er in blijven, tot wij om half twee 's nachts, een paar uur te laat, in Valencia aankwamen. Ieder scheen er op bedacht de stilte te weren. Men zong, men praatte, men gesticuleerde en schreeuwde, maar ieder scheen te beseffen, dat de schaduw van den dood over ons lag.
| |
| |
Kort voor wij in Valencia kwamen, ging ik naar mijn coupé, om afscheid te nemen. Wij drukten elkaar hartelijk de hand, en wenschten elkaar ‘buena suerte’, letterlijk, een goed lot, toe. Ik heb mij dikwijls afgevraagd, wat er van die jonge vrouw en het kindje dat zij verwachtte, is geworden. In die twee en een half jaar heb ik in Spanje veel uiteenloopende en diep ontroerende ervaringen beleefd, maar telkens zijn mijn gedachten uitgegaan naar dat kind, over welks verwachte komst ik in dien donkeren trein, met zorg, hoorde spreken, terwijl de vader met ontroerende teederheid over het haar streek van zijn slapende, jonge vrouw, zelf bijna nog een kind.
‘Papa’, nog eenige Franschen, een paar Engelsche studenten en ik, werden in hetzelfde hotel ondergebracht. Men vertelde ons dat wij, die voldoende militair geoefend waren, spoedig naar Madrid zouden vertrekken.
|
|