| |
| |
| |
Wij weten niet veel van ons zelf. De krachten welke ons diep-in bewegen, zijn dikwijls van geheel anderen aard dan de redenen welke wij ons zelf voor onze handelingen geven.
Heb ik zelf ooit geweten waarom ik in October 1936 mijn studentenkamer verliet, om Madrid te gaan verdedigen? Wat was Spanje voor mij, anders dan een illusie, gewekt door de donkere oogen van een mooi Spaansch meisje, door de Spaansche muziek, en de Spaansche schilderkunst?
Van het oogenblik af dat ik in den trein stapte, heb ik het gevoel gehad uit de werkelijkheid te zijn uitgetreden. Ik heb van toen af alles voor mogelijk gehouden. Toen alles geheel anders verliep dan ik mij aanvankelijk had voorgesteld, heb ik de gebeurtenissen gevolgd, zooals men een droombeeld volgt. Ik heb het gevoel gehad, opgenomen te zijn in een wereld waarin het wonder regel was.
Ik geef de dingen weer zooals zij tot mij zijn gekomen. Twee tijdperken en twee bestaansvormen kruisen zich hier. Er is tussen het heden en het verleden, het zienlijke en het onzienlijke, een minder sterke afscheiding dan wij ons gewoonlijk voorstellen.
Misschien begrijpen wij daardoor zoo weinig van ons zelf en van het leven.
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Spanje, de vlucht in den droom.
- Zet u ze daar maar neer. Ik zal ze straks wel uitpakken. Terwijl ik het zei, kreeg ik plotseling het gevoel dat ik ze beslist niet zou uitpakken. Vermoedde mijn hospita dat? Het lange, magere mensch, met sluik, geelblond haar, dat altijd slordig zat, keek me ongeloovig aan. In haar waterig-blauwe oogjes was een uitdrukking van ‘dat zeg-ie maar, dat doe-je toch niet.’ Zij bleef tegen den deurpost hangen.
- Blijft u eten, meneer?
Eten! Ik zag de grove dekschalen al weer voor me. Van de een was de knop van het deksel af, van de ander was de gekartelde rand beschadigd. De borden pasten niet bij de schalen. In de juskom was een barst. De hospita had de onhebbelijke gewoonte bij het dekken de vorken en lepels bij de punt vast te pakken. Het was Maandag, dus vast spruitjes, en misschien wel zoo'n zoetige vanille-vla.
Als ik bleef eten, dan moest ik ook gaan uitpakken. En als ik ging uitpakken, dan moest ik blijven. Eten was de magische handeling waardoor de cirkelgang van de sleur zou beginnen. Dan moest ik morgen naar de bespreking van de college-uren, dan moest ik afspraken maken, dan zat ik in het gareel vast.
- Ik denk van niet. Ik zal het u tijdig zeggen.
- Maar meneer, het is al bij drieën. Ik moet het nu weten.
- Ik zal wel zien. Maak u maar wat klaar.
Het begon al donker te worden. En het was waarachtig nog geen drie uur. Wat een ellendig weer. Het had tenminste één
| |
| |
voordeel. Je zag minder van de leelijkheid van de ploerterij. Je zag het verschoten behang niet, je zag de kale deuren niet, je zag de gestopte plekken niet van het kleed. Het stonk naar boenwas. De fameuze ‘groote beurt’, uit de zomervacantie. Mijn werktafel stond zielig en kaal in den hoek. De boeken op ‘nette’ stapeltjes. Naar grootte gerangschikt. Geen brief, geen krant, geen tijdschrift.
Ik ging voor het raam staan. Een eend zwom in de gracht heen en weer. Zou zoo'n beest zich nu beroerd gevoelen? Met zijn bloote voeten in dat koude water van die vuile gracht, in den regen, terwijl het donker werd?
Moest ik toch mijn koffers uitpakken? Verschilde je leven veel van dat van een eend? Eigenlijk zwom je ook altijd in hetzelfde grachtje. Nu kon ik weer colleges gaan loopen. Ellendige juristerij. Suf vak, dat me geen zier kon schelen. Dat moest je doen, omdat ze het thuis wilden. Mijn lievelingsvakken, geschiedenis en psychologie, ‘gaven geen toekomst’. Als je geschiedenis studeerde, kon je alleen leeraar worden, en als leeraar ‘had je geen vooruitzichten’. En psychologie studeeren, als je geen medicus was, vonden ze ‘onzin’. Tegen thuis was geen praten.
Dus je moest rechten studeeren, terwijl je belangstelling uitging naar de geschiedenis en de psychologie. Wat konden me die juridische formulen en vormelijke kwesties schelen? Het eenige wat me interesseert is de mensch en zijn problemen. En mijn ‘toekomst’? Fijne toekomst. Op een departement zeker, met alle vijf jaren een opschuivinkje, als je heel braaf was en nooit een eigen meening had. Dat nooit. En de magistratuur, heelemaal niet. De balie, dat kon nog. In strafzaken. Als je werkelijk pleiten mocht voor een armen drommel. Dan kwam je tenminste met menschen en problemen in aanraking. Met menschen, die door hun problemen en conflicten onderste boven waren gegooid. Maar pleiten, waarachtig, menschelijk pleiten, in strafzaken, dat ‘staat niet goed’, ‘daar raakte je je goeden naam mee kwijt’, beweerden ze thuis. ‘Oom zei het ook’. Hemel nog toe, dien konden ze gestolen krijgen. ‘Oom’ voor
| |
| |
en ‘Oom’ na. Een aangetrouwde oom waarachtig, maar een jonkheer, en het orakel in de familie. ‘Met erg veel relaties’. Allicht meer dan hersens. En die tyranniseerde de heele familie.
‘Je vraagt nu zeker gauw een tentamen aan?’ Ik hoorde de vraag nog. Het was het laatste wat me werd gezegd, toen ik naar het station ging. ‘Je laat je liefhebberijen nu maar rusten. Dat is tijdverlies. Het wordt tijd dat je wat nuttigs doet.’ Liefhebberijen! Maar mijn heele leven draaide om de studie van de geschiedenis en de psychologie. Je had hun gezicht moeten zien, toen ik iets vertelde van mijn parapsychologische proefnemingen. Historisch onderzoek met parapsychologische methoden. Zij snapten waarachtig niet eens waarover het ging. Dat kon je toch wel uit de kranten weten. Er stonden vaak genoeg uitvoerige verslagen van lezingen over dat onderwerp in de krant. ‘Allemaal onzin en bijgeloof’. Ja zeker. Gedachtenoverdracht door middel van voorwerpen, ‘onzin’. Helderziendheid, ‘onzin’. Telepathie, ‘onzin’. Van telekinesie en kryptaesthesie, daar hadden ze nooit van gehoord. ‘Zooiets als spiritisme’, volgens ‘Oom’. ‘Je deed beter met te studeeren, dan met je hoofd vol te stoppen met zulke dwaasheden. Heusch, jongen, wij hebben het beste met je voor.’
Best mogelijk. Maar de juristerij ligt me niet. Ik wil mijn eigen aanleg volgen. ‘Keurig examen doen’. Ja zeker. En nu naar een repetitor gaan, en een massa antwoorden uit je hoofd leeren? En allemaal voor een ‘toekomst’ en ‘vooruitzichten’ die me niet aantrokken.
Er was natuurlijk geen ontkomen aan. Je was immers net een eend. Zij kortwieken je, en dan laten zij je ‘vrij rondzwemmen’.
Daar stonden mijn koffers nog. Mijn hospita rammelde met pannen in de keuken. Daar zat ik, vastgeprikt als een vlinder. Dat noemen zij een vrij studentenleven. ‘Je onbezorgde jeugd’. De kaffers. Je was doodgewoon een gevangene. Je moest doen wat anderen gelastten. Je werd ingedeeld. Je kreeg een taak. Dat besliste over je heele leven. Morgen begon de slavernij.
| |
| |
‘Professor, kan ik half November tentamen komen doen?’ Ik zag zijn gezicht al. Ellendige drooge beschuit. Hoe lang zou het duren, tot doctoraal? Dan bleef er geen tijd over voor andere dingen. Dan verschrompelde je. Dan werd je het veelbelovende neefje van ‘Oom’. Een jongen ‘met een toekomst’. Over je ziel werd niet gesproken. Die had geen toekomst. Ook geen verleden. Wat moest je met een ziel op een departement beginnen? Daar had je alleen maar ‘nette jongelui’ met een ‘toekomst’ voor zich, en zure meneertjes met een toekomst achter zich.
Als je nu eens een magische formule wist waardoor alles veranderde. Wat een nuchtere, miserabele boel. Bezweer maar eens een hospita die spruitjes klaarmaakt, bezweer je ouders maar eens, die ‘het beste met je voor hebben’, bezweer maar eens een oom met een titel. Van die gevaren maak je geen heldendicht. Wat doe je nu, in zulke omstandigheden? Moet je nu over je laten beslissen? En waarom waarachtig?
Als ik eens een plaat liet draaien? Een Spaansche. Een van Albéniz. Daar zat eigen leven in. Wat speelde dat mooie Spaansche meisje de ‘Suite Espagnole’ prachtig. Hoe zou het met haar zijn? Misschien al lang dood. Ook een beestenboel, dat Spanje. Een mooi kind. Dat hadden wij ook niet gedacht, in Juni. Wat een avond! Zouden alle Spaanschen zoo zijn? Lief was ze, eenvoudig, en toch een beetje uit de hoogte. Wat een reusachtige bof, dat ik naast haar zat aan het souper. Mooi stond die anjelier in dat donkere haar. Die liet ze mij er toch rustig indoen. En later, toen die losraakte, maakte zij hem zelf weer vast. Jammer dat ik Fransch met haar moest spreken. Als je nu eens vlot Spaansch had kunnen spreken. En haar had kunnen zeggen, wat je voelde toen zij die moderne muziek speelde. ‘Les plus beaux yeux du monde’. Zij nam het complimentje goed op. Gevat anders. Zij wist waarachtig, dat dat de titel van een Fransche comedie was. ‘Geen voorrecht, die werden blind’. Stel je voor, dat zij blind werd. Door een bombardement. Wat een beesten, een stad te bombardeeren. Alsof het allemaal aan den regeeringskant ‘rood tuig’ was. En dan nog. Dat zijn ook menschen. Maar
| |
| |
àls haar nu eens wat was overkomen? Of haar familie? Zou zij alleen zijn? En in Madrid? In die hel?
Hoe zou het daar zijn in Madrid? Hoe worden menschen in zulke omstandigheden? Wie is er dan veilig? En dan zoo'n mooi, fijn kind. Door en door een aristocrate. Haar vader was eigenlijk zoo'n beetje verantwoordelijk voor de Republiek. Dat zeiden zij dien avond tenminste. Een paar litteratoren zouden een liberaal-republikeinsche beweging hebben gewekt, een twintig jaar geleden. Ortega, Unamuno, haar vader en nog een paar. Zou haar vader er dan nog zijn? Van Ortega hoorde je niets, Unamuno zat in Salamanca. Maar waar was zij nu? En als zij nu eens in de beroerdigheid was? Zonder iemand? Gewond misschien?
Hoe zouden die menschen daar nu zitten? Een fijne tijd, waarin wij leven. Open steden bombardeeren. En als zij Madrid innamen? Zou het waar zijn wat zij over Badajoz hebben geschreven? Dan zouden zij in Madrid ook heel wat lui doodschieten. ‘Kerkbranders en communistisch gespuis’. Zouden zij ook vrouwen doodschieten? Was zoo'n meisje dan veilig? Misschien had zij wel muziek gemaakt voor milicianos. En als die woeste Marokkanen en die kerels van het vreemdelingenlegioen in Madrid kwamen? Het arme kind. Wat een mooi meisje. Zou je nu werkelijk niets kunnen doen? Zou je haar hier kunnen halen? Maar hoe? Je moest eigenlijk zelf kunnen gaan. Ik zie me al. Wat een romantische rol! Zij is anders ironisch. Neen, die rol van reddende held, daar zou zij mee spotten. Wat kon zij lief lachen. Zou zij nog zoo kunnen lachen? Die Spanjaarden zijn wonderlijke lui. Vol verrassingen. Dat was zij dien avond ook. Geestig. En nuchter eigenlijk. Hoe zou zij op zulke omstandigheden reageeren? Hoe leefde je nu eigenlijk in Madrid?
Allemachtig. Daar had je de hospita.
- Meneer, kan ik opdoen? Wat zit u in het donker!
Opdoen. Licht opsteken. Beginnen. College. Repetitor. Tentamen. Oom. Departement. Een oude zure sok worden.
- Ik blijf niet eten, juffrouw.
- Hè, meneer. Het zijn lekkere spruitjes. En ik heb ook een
| |
| |
puddinkje. Pakt u nu uw koffers uit. Dan voelt u zich gauw weer thuis. Weet u wel, verleden jaar hadt u dat ook. Als u eerst maar uitpakt. Meneer Willems is geweest, om te vragen of u al thuis was. Hij vroeg of u vanavond mee ging naar een lezing over Spanje in Den Haag.
- Zoo. Dank u. Ik blijf niet eten.
Ik hoorde het mezelf zeggen. Doodbedaard. Heel zakelijk. Heel vastbesloten. Gek is dat. Ik had toch nog geen besluit genomen. Waarom ook? Natuurlijk moest ik blijven eten. En uitpakken. En tentamen aanvragen.
- Ik ben voor niemand thuis.
- Goed meneer.
Vreemd was dat. Het was alsof een ander door mijn mond praatte. Maar wat schoot ik daar nu mee op? Uitstel van executie. Of ik nu spruitjes at bij mijn hospita of in een cafetaria, dat kwam op hetzelfde neer. Morgenochtend om elf uur was het besprekingsuur van de colleges. Je moest dat noodig ‘besprekingsuur’ noemen. Alsof het vaststellen van de uren door die paar honderd juridische studenten werd uitgemaakt. Dat was met psychologie anders. Vooral met parapsychologie. Daar was je met een paar. Geschikte vent, die lector. Fijn mensch. Altijd vriendelijk voor me. ‘U hebt aanleg voor het vak.’ Dat was aardig van hem me dat te zeggen. Als ik hem eens van mijn eigen proeven vertelde? Toch curieus, die geschiedenis met die snuifdoos. Zou moeder me vroeger van dien overgrootvader hebben verteld? Een portret had ik nooit van hem gezien. En hoe duidelijk zag ik hem door den tuin sloffen, met zijn kalotje op en zijn bril op zijn voorhoofd geschoven. Een beetje schrok ik er wel van. Zou ik inderdaad mediamieke begaafdheid hebben? En dan geschiedenis studeeren! Stel je voor, je neemt een hoed in je hand, laat ik zeggen, van Philips II, en je ziet hem dan voor je, je voelt wat hij voelt, je volgt zijn gedachten, je begrijpt wat hem bezielde. Wat een mogelijkheden voor de geschiedenis! Wat een inzicht! Dat is wat anders dan de ‘vooruitzichten’ van thuis.
Stel je voor, dat je met behulp van de gedachten- en gevoelens- | |
| |
overdracht door middel van voorwerpen, biographieën ging schrijven van groote historische figuren. Je gaat naar Aken, en neemt een paar voorwerpen van Karel den Groote in je hand. En je ziet hem. Je loopt naast hem. Je hoort hem. Je leert hem innerlijk en uiterlijk kennen. En zoo met al die andere figuren! Die Philips II bijvoorbeeld. Wat een raadselachtige figuur. Wat weten wij daar nu eigenlijk van? Als je daar nu eens in kon komen. Dan moest je naar Spanje kunnen gaan. Concha begreep dat dadelijk. Grappige naam eigenlijk, Concha. U moet ‘Contsja’ zeggen. ‘Wat beteekent dat eigenlijk?’ ‘Het is een afkorting van Concepción. Ontvangenis beteekent het. De onbevlekte Ontvangenis van Maria. Bijna alle vrouwen in Spanje heeten naar Maria, naar eigenschappen, deugden, vreugden, smarten van Maria.’
Zou je nu kunnen te weten komen hoe het met haar was? Als nu eens iemand met bijzondere mediamieke begaafdheid, een of ander voorwerp van haar in handen kreeg, bijvoorbeeld een brief van haar, zou hij dan iets naders van haar kunnen zeggen? Dat zou je toch kunnen probeeren? Tenhoeve is een fijne vent, die zou dadelijk begrijpen wat je wilde. Die wist vast wel iemand. En als je hem nu eens zei dat je zelf een beetje mediamiek was? Hij was wel erg voorzichtig, ook op college. Delicaat mensch. Als ik Loes eens opbelde? Misschien heeft zij wel iets gehoord. Gek eigenlijk, dat ik daar niet eerder aan had gedacht.
- U spreekt met van de Moer. Is Mevrouw Nyeborg thuis?
- Ja, Loes, met Maarten.... Hoe is het met jullie.... Neen, ik ben pas terug.... Gaat nogal.... Dat was een heerlijke avond, je weet wel, toen met dien Spaanschen schrijver en zijn dochter.... Heb je nog wel eens wat gehoord?.... O ja? Van wanneer is die brief? In drie weken kan al weer heel wat gebeurd zijn.... Mag ik misschien vanavond even aankomen?.... Zoo groot zijn die afstanden niet.... Misschien met Willems, achterop de motor.... Hij wou naar een lezing over Spanje.... Goed, tegen zevenen. Tot straks.
| |
| |
Dat was een goed idee. Als ik nu met Willems naar die lezing ging, en ik haalde dien brief af. Je weet nooit. Wat zou Tenhoeve zeggen? Wat zei hij ook weer op het laatste college? ‘Iedere handeling is het begin van een nieuwe gebondenheid’. Als ik thuis kom, staan die koffers er nog. Dan vanavond maar uitpakken? En dan onmiddellijk naar bed. ‘Jij valt in bed, zooals een ander zich in het water laat vallen,’ zei Willems. Dat kon nu wel eens waar zijn. En dan morgen beginnen....
‘Iedere handeling is het begin van een nieuwe gebondenheid’. Nu doe ik iets. Ik ga naar Willems. Samen naar Den Haag. Naar een lezing over Spanje. Waarom? Is nu die handeling het gevolg of het begin van een gebondenheid? Motorrijden is prettig. Vooral hoeken maken. Scherpe hoeken. Dat je zoo scheef ligt. Ongelooflijk fijn. Bedwelmend. Willems rijdt goed. Die vorige keer was reusachtig. Af en toe honderd. Waarom vind je dat nu eigenlijk fijn? Als je slipt, ben je er geweest. Je kunt ook tegen een boom rijden. Of op een fietser, die uit een zijweg komt. Je hebt ook altijd lui die willen snijden. Eigenlijk doen wij dat ook. Met een motor kom je overal door. Krenterig van thuis, dat zij me geen motor willen geven. ‘Neen, jongen, wij kennen je. Jij zoekt het gevaar.’ Wat weten zij daarvan. Eigenlijk ben je allemaal bang. Dat is het juist. Je bent bang en toch trekt het gevaar. Als je er aan denkt dat je met een kapotte kop op den Wassenaarschen Weg kan komen te liggen, dan huiver je even. En toch is dat fijn. Hoe is het ook weer? ‘Schauderen ist der Menschheit bester Teil’. Bester of beste? Wat kennen wij toch slecht Duitsch. En terwijl je zooveel Duitsch leest. Enorm knap zijn die Duitschers in de moderne psychologie. En wat passen zij die toe! Ontzaglijk, zooals zij de massa eronder houden met psychologische trucs. Natuurlijk zitten de Duitschers er ook achter in Spanje. De Italianen zoeken vaste punten voor hun Middellandsche Zee-politiek. De Duitschers zoeken grondstoffen en een nieuw front tegen Frankrijk. Zou die man daar vanavond ook over spreken? Als Willems nu maar thuis is, anders weet ik niet eens waar het is. Gelukkig, daar staat zijn motor.
| |
| |
- Juffrouw, is meneer Willems thuis?
Willems is toch waarachtig heel anders dan ik. Zijn heele ‘kast’ was al op orde. Boeken op tafel. Koffers uitgepakt. Hij zat al met een huisjasje aan. Te lezen. Een politieke brochure natuurlijk. Enorm, wat die las. Politiek, sociologie, economie. Reusachtig bij. Die kwesties hebben mij nooit zoo geïnteresseerd. Niet op zichzelf. Alleen in verbinding met menschen. Voor Willems zijn het denkpuzzles. Schaakproblemen. ‘De menschen zijn bijkomstig’. Mooi zoo. Dat denken die lui zeker ook die Madrid bombardeeren.
- Wat is dat eigenlijk voor een lezing, vanavond?
- Het is in een Spaansche vereeniging. Door iemand die pas uit Spanje komt. Hij moet goed op de hoogte zijn. Hij is er vaak geweest en heeft een paar boeken over Spanje geschreven. Misschien zegt hij wel dingen, die je interesseeren. Over hoe de menschen nu zijn, hoe zij reageeren, wat er in hen omgaat. Hij kent een massa lui. Ik geloof dat hij ook een artikel over den vader van dat Spaansche meisje heeft geschreven. Daarom kwam ik vragen of je zin hadt mee te gaan. Allemachtig, wat heb jij over dat kind gezeurd. ‘Wat een oogen’. ‘Wat een handen’. ‘Wat een figuur’. ‘Wat een prachtig zwart haar’. ‘En zij zei....’ ‘En zij keek....’ ‘En zij speelde....’ Is dat al over? Wie is het nu? Blond, geel, zwart?
- Zeur niet. Je staat te zwammen. Laten wij gaan. Wij kunnen wel in een cafetaria eten. Ik wil een beetje zuinig zijn. Zij hebben me thuis alles gegeven tot de Kerst toe. Dat hebben zij nog nooit gedaan. ‘Je moet met geld leeren omgaan,’ hebben zij gezegd. Ik wou even bij de Nyeborgs aangaan. Even iets vragen. Kan dat? Wij komen er bijna langs. Je weet nog wel waar het is?
Beroerd is dat je zoo koud wordt op een motor. Dat bederft je plezier een beetje. Een motor is een prachtig ‘alibi’. Je bent nergens. Je bent afwezig. ‘Je bent er niet.’ Je bent tusschen twee punten, en je weet niet of je aankomt. Schorsing van bestaan. Het leven in Spanje heeft toch veel aantrekkelijks. Je bent van je eigen problemen af. Elk oogenblik kun je dood zijn, dus
| |
| |
waar zou je je bezorgd over maken? Als je het goed beschouwt, dan hebben die Spanjaarden eigenlijk ‘vacantie van zichzelf’. Dat zie je ook in de boeken over de ervaringen van de frontsoldaten in den wereldoorlog. Je leeft in de schaduw van den dood. Of onder de middagzon van het leven? Je leeft vast intenser. Waar zou je nu met Concha over spreken? Toch miserabel dat dat kind daar zit. Wat zou er in dien brief staan? Zij schreef nogal opgewekt, zei Loes. Wat was haar vader voor een man? Zou Ortega tegen zoo'n storm bestand zijn? Toch eigenlijk meer een bel-esprit die op een afstand over de dingen praat.
- Zeg, Willems, vind je het erg even buiten te wachten? Misschien zitten zij te eten. Het is goed half zeven. Ik zeg dat wij haast hebben. Laat de motor aanstaan. Ik ben in twee tellen terug.
Die lieve Loes. Zij begrijpt altijd alles dadelijk. Wat is zij moederlijk, terwijl zij nog zoo jong is. Zij zegt haast niets, en en geeft je met den liefsten glimlach den brief. ‘Ik moet hem terughebben, hoor.’ Meer niet. En zij laat je rustig gaan, als zij ziet dat je liever niet verder wil praten.
Willems ook een geschikte vent. Geen woord. Hij blijft kalm op zijn motor zitten, je wipt er weer op, en voor je het goed beseft, ben je al een eind op den Benoordenhout.
- Welke cafetaria?
- Dat doet er niets toe. Stal jij de motor ergens. Bijvoorbeeld tegenover ‘Studio’. Dat is een geschikt punt. Dan eten wij ergens wat, en gaan dan een kopje koffie drinken. Hoe laat begint het?
- Tegen half negen.
Ik zit graag in een kroeg. Er zijn een paar geschikte in Den Haag. Niet veel. In Amsterdam meer. De sfeer is in Amsterdam ook anders. Daar komen de lui veel meer bij elkaar om over ideeën, boeken, kunst, muziek, te praten. In Amsterdam praat je en luister je. In Den Haag kijk je, observeer je. In Den Haag heb je altijd het gevoel toeschouwer te zijn van een heel spectaculaire revue, alles is gericht op het vertoon, dat dan ook wel boeiend
| |
| |
kan zijn. In Amsterdam zijn zij allemaal actief, zij zijn bezig, en je wordt in de activiteit betrokken.
Wat zouden die menschen nu doen als hier plotseling een bom barstte? Een paar maanden geleden zaten wij hier in een groepje met Concha en haar vader, gezellig op het Buitenhof. En nu, zij is misschien al dood en begraven, of gewond. Dien brief lees ik nu maar niet. Strakjes, alleen. Morgen Tenhoeve opbellen. Of zou het me zelf gelukken? Met die snuifdoos ging het in eens. Waardoor eigenlijk? Ik was den vorigen avond erg laat naar bed gegaan. Dan ben ik den volgenden dag altijd gevoeliger voor indrukken. Zou je zoo'n mediamieke begaafdheid kunnen ontwikkelen en regelen? Dat zal toch wel samenhangen met de mate van bewusten tegenstand. Als je nu waziger bent, slapper en een beetje zwevend, door vermoeidheid of een slapeloozen nacht, zou je dan ontvankelijker voor zulke indrukken worden? Als ik nu vanavond, als ik thuis kom, dien brief eens lees, en probeer of ik mediamiek contact krijg?
Geschikte vent, die Willems. Nu zit hij maar rustig de krant te lezen, en laat mij soezen. Vreemd eigenlijk, dat ik altijd Willems zeg, en hij me bij mijn voornaam noemt. Misschien zit hem dat in zijn naam. Willems. Dat lijkt een voornaam. Het kan ook in zijn karakter zitten. Hij is ouder en zelfstandiger dan de meeste derde jaars. In dienst ook veel beter. Goed reserve-officier. Moest actief worden, zei de ‘Ouwe’. Curieus, zoo goed als hij gezag wist in te boezemen. Dat was bij mij niet veel. Eigenlijk maar goed dat ik geen examen had gedaan. Thuis woedend, natuurlijk. ‘Het stond goed, reserve-luitenant.’ ‘Zoo'n moeilijk examen was het niet.’ Alsof dat de kwestie was. Ik deugde er niet voor. Dat besefte ik heel goed. Ik was te absent. Ik was er met mijn gedachten niet bij. En de jongens hadden ook geen ontzag voor mij. Ik kon nooit den juisten toon vinden. Dan weer te joviaal en te gemoedelijk, dan weer te veel uit de hoogte. Toch wel goed, dat ik in dienst was geweest. Schermen is een fijne sport. Schieten had ik ook wel geleerd. Zoo'n machine-geweer bedienen, uit elkaar halen en in elkaar zetten, was toch wel aardig.
| |
| |
Niet moeilijk ook. Terwijl ik toch niet practisch ben. Zouden er veel studenten meevechten in Spanje? Die vader van Concha beweerde, dat de studenten in Spanje altijd fel deelnamen aan het politieke leven. Zou Concha veel van die studenten kennen? Zou de omgang nogal vrij zijn?
- Zullen wij opstappen?
- Is het ver?
- Neen. Vlak bij. Hier in het centrum.
Een onprettig gevoel in een stampvolle zaal te zitten. Vooral met een lezing. Ik houd niet van lezingen. Ik kan niet lang achtereen luisteren. Dat is op college ook zoo lastig. Die Willems maakt pracht dictaten. Ik af en toe een aanteekening, waar ik later niet meer uit wijs word. Zou ik nu Concha's brief lezen? Neen, beter wachten. En luisteren. Dan kom ik er misschien achter, wat er in Spanje gebeurt. De kranten geven een massa gebeurtenissen los door elkaar. Juist, die man geeft een soort van politieke geographie. Nu snap je de tegenstellingen. Franco vertegenwoordigt een nogal uiteenloopende groep, conservatieven, republikeinen, monarchisten, fascisten, clericalen, en hij werkt samen met Duitschland en Italië. De andere kant is al even vol innerlijke tegenstellingen. Liberalen, socialisten, communisten, anarchisten. Wat zegt hij nu van het Russische gevaar? Tijdelijk en gering. Rusland is in een ernstige crisis. Niet in staat tot expansionistische politiek. Spanje streefde naar een liberale republiek, met een sociaal-vooruitstrevend karakter. Die republiek is tegen drie vijanden aangebotst, de conservatieve Spanjaarden met de geestelijkheid, het buitenlandsch groot-kapitaal dat bezorgd is over zijn beleggingen en industrieën in een socialiseerend land, en Duitschland en Italië, wier invloed in een liberale republiek natuurlijk gering is, en die daarom een fascistisch-gezinde regeering wenschen.
Die kerkbranden en priestermoorden zijn natuurlijk vreeselijk. ‘Deels uitingen van een in paniek geraakte menigte, deels uiting van onverantwoordelijke, misdadige elementen’. Verwerpelijk, maar begrijpelijk door het openlijk samengaan van de geeste- | |
| |
lijkheid met den opstand. ‘Spanje is een ontkerstend land’. ‘De geestelijke en moreele vorming van het volk in ergerlijke mate verwaarloosd’. ‘De uitbarstingen van volkspassie tegen Kerk en clerus moeten worden gezien in het licht der tyrannieke clericale politiek, en verwaarloosde volksopvoeding’.
Het is eigenlijk heel eenvoudig. Die opstand van Franco c.s. is de opstand der geprivilegeerden, die bang zijn hun privileges te verliezen. Met de religie willen zij de ware motieven bemantelen. Dat zie je herhaaldelijk in de geschiedenis. Een ideologie die de eigenlijke politieke en economische bedoelingen verbergt.
‘Aan beide kanten is rechtloosheid’. ‘Bij Franco heerscht een clericaal-militaire terreur die in enkele maanden duizenden slachtoffers heeft gemaakt’. ‘Aan den regeeringskant is rechtloosheid door paniekstemming, bandeloos gepeupel, en gemis aan gezagsorganen’. ‘De opstand heeft alle machtsapparaten der regeering stukgeslagen’. ‘Het zal maanden duren, en veel menschenlevens kosten, eer de regeering zich weer krachtig kan doen gelden’. ‘Inmiddels kan Madrid zijn gevallen’. ‘De internationale toestanden maken de overwinning van de opstandelingen waarschijnlijk’. ‘De zoogenaamde democratische regeeringen neigen over tot een autoritair bewind, en hebben weinig sympathie voor een volksregeering’. ‘Het typische Spaansche locale patriottisme doet een hardnekkige verdediging van Madrid verwachten’. ‘Madrid heeft zwaar te lijden van de bombardementen’. ‘Het vreeselijke van een burgeroorlog is dat de scheidingslijn niet langs de fronten loopt, maar dwars door de gelederen en de achterhoede’. ‘Spionnage en provocatie’. ‘Rouw in alle gezinnen’.
Rouw in alle gezinnen. En in die hel leeft Concha. ‘Vliegtuigen vliegen laag over de stad en schieten met machinegeweren op de bevolking’. ‘In Madrid is onvoldoende afweergeschut’. ‘Onvoldoende vliegtuigen’. ‘De burgerbevolking organiseert de verdediging, onder leiding van politieke partijbesturen, vakvereenigingen, en enkele officieren’. ‘Onderlinge verdeeldheid
| |
| |
verergert de treurige toestanden’. ‘Vrouwen en meisjes werpen barricaden op, en organiseeren hulpdiensten’.
Wat een ellendelingen, om op de burgerbevolking te schieten. Waar blijft nu die ‘stem van het wereldgeweten’? Huichelachtige wereld, die niet in zijn rust wil gestoord worden. Die rustig van zijn rente wil leven. Hoe die rente er komt, kan hun niet schelen. Zij doen hun oogen dicht en houden hun handen op hun ooren. Zij kennen maar één gevaar, het verlies van hun geld. Geraffineerde psychologische truc, dat geraaskal over communistisch gevaar. Wat voor kracht gaat er nu uit van Rusland, vergeleken bij Duitschland! En hoeveel gevaarlijker voor de cultuur en de vrijheid van geweten is dat nazi-fascisme! Onbegrijpelijk dat de Spaansche clerus in Duitschland een bondgenoot zoekt. Daar zullen zij nog pleizier van beleven. Hoe zou het nu met dat arme kind zijn? En ik zit hier maar. Drink rustig mijn kopje koffie en zit naar lezinkjes te luisteren. Daar straks zat ik waarachtig in dat café aan hetzelfde tafeltje als zij in Juni. En nu ligt zij misschien gewond in een donkere straat. Of morgen komen die vervloekte Marokkanen. En ik ga naar een repetitor. Een repeteergeweer heb ik noodig. Loop naar den drommel met je repetitor.
- Zeg, Willems. Ik stik hier. Ik ben er nu wel achter. Ga je mee? Het is toch zoowat afgeloopen. Dan gaan wij een eindje om. Laten wij nog even op het Buitenhof gaan zitten. Je kunt nog best buiten zitten.
Ik wil weer aan hetzelfde tafeltje zitten. Er zit goddank niemand. Hoe zat zij ook weer precies? O ja, zoo hield zij haar hand. Haar andere hand lag op haar knie. Wat een klein voetje had zij. Fijne zijden kousen. Daar houd ik van. Zij kleedde zich goed. Grappig, dat kleine hoedje. En dat prachtige, glanzend-zwarte haar. Wie zei dat toen ook weer dat de Spaansche vrouwen beroemd zijn door de goede verzorging van haar haar en haar voeten? Die uitdrukking in haar oogen! Warm, vriendelijk, een beetje ironisch. Lief. Moederlijk haast. Zij zijn wel erg Oostersch. Wat een fijne pols. Zoo zat zij, en zoo hield zij haar hand toen
| |
| |
zij wat opschreef. Wat schreef zij ook weer op? Ja, wacht eens, wat was dat ook weer? Het ging over haar naam, die anders was dan die van haar vader. Hoe zat dat nu? O, ja. Zij dragen ook hun moeders naam, achter hun vaders naam. Daardoor dat verschil. Zij had een forsche hand. Zou ik het kunnen nadoen? Zoo schreef zij, zoo hield zij haar hoofd, zoo haar hand. Zij wiegelde een beetje met haar voet. Zij had mijn pen geleend. Ja, zoo was het ongeveer. Concepción de Argensola y Castrojériz. Prachtig klinkt dat. Wat voel ik haar nu dichtbij. Het is alsof zij hier zit. Ik heb het gevoel of ik met haar kon praten. Zou je nu, door zoo geconcentreerd te denken, contact met iemand kunnen hebben, die ver weg is? Innerlijk voel je dat dit zoo moest zijn. Beroerd dat het zoo geloopen is. Thuis zeiden zij natuurlijk dat het een bevlieging van me was. Als ik nu eens in de vacantie naar Spanje was gegaan? Haar vader zou in Santander, aan de Internationale Zomeruniversiteit, een paar lezingen houden. Dat is niet doorgegaan natuurlijk. Want anders kon zij niet uit Madrid hebben geschreven. Het zou beroerd zijn geweest, als ik haar gemist had. Want van Santander uit kun je haast niet meer naar Madrid komen. Hoe zou je nu in Madrid kunnen komen? Als journalist? Maar voor welke krant? Bovendien redigeer ik moeilijk.
- Kom, Maarten. Je zit te soezen. Wij gaan naar huis.
- Naar huis gaan vind ik altijd moeilijk, als ik uit ben geweest en het is laat geworden. Je leeft dan in een zekere illusie, en je moet dan weer in de dagelijksche werkelijkheid terug. Op mijn kamer staan mijn koffers nog ingepakt. Ik had geen zin ze uit te pakken. Dat zou het begin van een ellendig geheel zijn geweest. Zij willen thuis dat ik rechten afstudeer, en het staat me tegen.
- Het is niet zoo dwaas van je ouwelui. Jij bent veel te veel met jezelf bezig. De discipline van het ambtenaarsbestaan is goed voor emotioneele menschen. Die hebben een gareel noodig. Jij bent innerlijk niet zelfstandig genoeg voor een vrij beroep. Je bent veel te ontvankelijk voor indrukken. Neem me niet
| |
| |
kwalijk dat ik het je zeg. Je bent nu heelemaal van streek door die Spaansche kwestie. En gisteren dacht je er misschien niet eens aan. Je ziet er uit als een geest. Drink nog een kop koffie, zonder suiker en melk. En dan gaan wij weg.
Terug. Met die ongezellige ‘kast’ als einddoel. Drie ingepakte koffers, een kale tafel, een repetitor, en als finale, het departement, of zoo iets, als een hel. Dat noemen zij leven. Leven is innerlijke spanning. Beleving. In Madrid leef je. Beleef je ieder uur. Dan voel je je verantwoordelijk voor iedere gedachte, ieder gevoel, iedere handeling. En steeds loop je vlak langs den dood. Prachtig gezegd ‘De dood wenkt ieder uur’. Stel je voor. Ik zit samen met Concha, op het terras van een café. Bombardement. Alle twee dood. Merkwaardig, wat een bekoring er van die gedachte uitgaat. Zou je veel pijn hebben? ‘De dood wenkt ieder uur’. Daar zit iets lieflijks in. Wenken, groeten, uitnoodigen. Tot rust, verpoozing. Hoe is dat gedicht ook weer van den dood der geliefden? ‘Nous aurons des divans profonds comme des tombeaux’. Wij krijgen die. Die staan op ons te wachten. In de groote caravanserail van den dood staan voor de geliefden die rustbanken gereed. En de dood wenkt ieder uur. Concha en ik loopen daar hand in hand naar toe.
- Zeg Maarten, drink een borrel, en ga naar bed. Morgen kom ik wel even aan, dan praten wij nog wel over je studie. Wij kunnen misschien een beetje samenwerken. Saluut.
Daar staan ze nog. Die ellendige koffers. Wat een koud, troosteloos hok. En wat leelijk. Het eenig menschelijke wat ik nu hier heb, is de brief van Concha. En die is niet eens voor mij.
Ik was in den hoek van de kamer gaan zitten, met den brief van Concha in mijn handen. Ik had het uitzicht op de gracht, waarin het water glinsterde door de lantaarn voor het huis. Ik zat te turen naar de speling van het licht op het zachte rimpelende water, en dacht eigenlijk aan niets. Mijn hoofd was leeg en licht. Ik soesde, moe en verdrietig. Ik had het gevoel te zweven, over het water, door de lucht, in een schemerige ruimte. Mijn handen voelden groot en zwaar, en ik kon niet zeggen welke hand, de
| |
| |
linker of de rechter, op de ander lag. De brief hield ik vast, zonder hem te lezen. En zonder dat ik het goed besefte, begon ik stil te schreien. Nu lig ik languit. Als op een brancard. Om mijn hoofd binden zij een doek. Bloed loopt over mijn gezicht. Mijn arm doet vreeselijke pijn. Mijn been kan ik niet bewegen. Overal rondom hoor ik roepen. Een geweldig lawaai als een huis dat instort. Zware, doffe knallen. Scherp geknetter van machinegeweren. Menschen rennen langs me heen. Mijn brancard wordt omgegooid. Er ligt een kind naast mij, heelemaal met bloed besmeurd. Vreeselijk lawaai. Het heele huis dreunt, menschen stormen de trappen af. Ik hoor in het Spaansch, Fransch, Duitsch schreeuwen en roepen. Een vreeselijke pijn in mijn hoofd. Ik val in een diepe put en blijf vallen.
Hoe lang dat heeft geduurd, weet ik niet. Toen ik weer tot mezelf kwam, zat ik precies zoo als ik was gaan zitten, met den brief van Concha in mijn hand. Ik was doodmoe, alsof ik uren lang door de sneeuw had geloopen. Nog hetzelfde vreemde, leege gevoel in mijn hoofd. Wat zou Ten Hoeve daar nu van zeggen? Hij zou zich er misschien niet over uitlaten. Het voorzichtig toeschrijven aan vermoeidheid, groote ontvankelijkheid voor indrukken, die lezing over Spanje, bezorgdheid over Concha. Zou hij in de realiteit van die ervaring gelooven? Misschien wel. Hij is een voorzichtig man. ‘Er zijn meer realiteiten dan wij kennen.’ ‘Onze geestelijke kennis is zeer beperkt.’ Maar tegen den betrokkene zou hij zich anders uitdrukken. ‘Men zij voorzichtig met proefnemingen, en hechte niet veel waarde aan eigen, ongecontroleerde experimentaties.’ Ik voel het zelf echter als werkelijk. Zooals het geval met die snuifdoos, en andere kleine gevallen.
Ben ik inderdaad in werkelijk contact met een Madrileensch voorval geweest? Heeft Concha terwijl zij aan het schrijven was, zooiets meegemaakt. Is het mogelijk dat het nu juist is gebeurd? Ligt Concha misschien nu zelf zwaar gewond te midden van puinhoopen?
Wat belet me eigenlijk naar Spanje te gaan? Het leven waar- | |
| |
heen men mij hier wil dringen, trekt mij niet aan. Hier bindt mij weinig. En ik ben niemand tot nut. Ginds kan ik misschien iets doen. Concha helpen. Een barricade opwerpen. Een machinegeweer bedienen. Ellendig eigenlijk, menschen doodschieten. Maar, in wat voor een wereld zal ik verplaatst worden? Wat een ervaringen, als je het overleeft! Wat een einde, als je er blijft! ‘De dood wenkt ieder uur.’ Wat een bezielende kracht moet daarvan uitgaan!
Hoe laat zou het nu zijn? Vier uur. Hoe kom je in Spanje? Eerst maar naar Parijs. Maar hoe kom je erin? Mijn pas heb ik hier, die is in orde. Pas verlengd. Zij zullen echter aan de grens wel een nadere verklaring willen hebben. Ook een bewijs dat ik geen fascist ben. Of een spion. Of een provocateur. Hoe kom ik daar nu aan? Hier op de Spaansche legatie is op het oogenblik niemand van de regeering. Dat zeiden zij gisteren onder die lezing. Het beste is dat ik een verklaring krijg van een of andere anti-fascistische studenten-organisatie. Geen socialisten of communisten. Als ik Zeus eens opbelde? Zou hij al terug zijn? Maar hoe heet hij eigenlijk. Iedereen zegt Zeus. Wat een groote, dikke kerel! Toch wel intelligent, en goed organisator. Die lezingen over sociale psychologie heeft hij keurig in elkaar gezet. Hoe heet zijn hospes? De Vries, een bakker. Die is vast al op. En Zeus is een gemoedelijke, geschikte vent. Hij zal het wel begrijpen.
- Ja, hallo. Spreek ik met de Vries, bakkerij? Neemt U me niet kwalijk.... Het versche kadetje?.... Neen, dat niet.... Is Zeus al terug? U weet wel, die groote student, hoe heet hij ook weer, iedereen zegt Zeus.... Heeft hij telefoon op zijn kamer?.... Ja, wilt U zoo goed zijn?
- Ja, Zeus, met de Moer.... Neem me niet kwalijk.... Ja, een beestachtig uur.... Maar het is ernstig.... Neen, geen ongeluk.... Neen, de zaak is zoo. Ik ga naar Spanje, en heb een bewijsje noodig, dat ik betrouwbaar ben.... Kun jij me dat strakjes bezorgen?.... Ja, dadelijk. Ik ga met den trein van tegen elven uit Den Haag.... In absoluut vertrouwen. Tot straks.... Tegen achten.
| |
| |
Wat zou ik meenemen? Weinig bagage. Het zal daar wel koud zijn, buiten Madrid. Vlak bij de bergen, daar ligt het heele jaar sneeuw. Warme kleeren meenemen. Een ijstrui. Bergschoenen. Een trenchcoat. Een leeren motorbroek en motorjas. Gelukkig dat ik die heb. Twee stel wollen ondergoed. Sportkousen. Laat ik het opschrijven. Het moet in een kleine koffer en een rugzak. Toiletgerei. Een paar pakjes noodverband. Die kan ik straks nog koopen. Wat een bof dat ik zooveel geld heb meegekregen. Curieus, dat dat net zoo uitkomt. Vijfhonderd pop. Moest ik drie maanden alles van betalen. Het collegegeld gireeren zij thuis. Dat is niet meer noodig. Zij zullen wel raar opkijken. Ik zal wel schrijven uit Parijs.
Ik was plotseling bijna opgewekt geworden. Ik maakte mijn kleinste koffer, een stevige, leeren koffer, leeg, en deed er de bovenkleeren en schoenen in die ik wou meenemen. In mijn rugzak de onderkleeren, een paar tennisshirts en toiletgerei. Ik kon heel helder en precies nadenken, en toch was het of ik in een droom handelde. Ongelooflijk helder was ik. Ik keek of de veters van mijn bergschoenen nog goed waren, ik pakte een reservestel in, keek of ik wat reserve-scheermesjes had, of overal de knoopen stevig zaten. Aan het station in Den Haag kon ik wel Fransch geld koopen. Verder had ik niets noodig. Aan de hospita zou ik zeggen dat ik voor een paar dagen wegging. En een maand vooruit betalen. Dat was tachtig gulden. Alles bij elkaar had ik dan toch nog bijna vijfhonderd gulden, want ik had nog wat over van den zomer. Uit Parijs zou ik mijn kamer opzeggen.... of tegen vacantie-condities aanhouden? Zou ik hier nog terugkomen?
Ik ging bij het raam zitten, en keek mijn kamer rond. Met hoeveel illusies was ik hier een paar jaar geleden gekomen! Eigenlijk een beroerd leven gehad, zonder dat je zeggen kon waarom. Gemis aan werkelijke levensvreugde, aan werkelijke onbezorgdheid, aan jeugd. Een massa problemen waar je geen weg mee wist, en weinig prettige herinneringen. Wat een schamel beetje prettige herinneringen uit zijn kinderjaren heeft een
| |
| |
mensch! Vreemd, daar had ik nooit zoo precies aan gedacht. Ik had nog nooit bij mijn moeder op schoot gezeten, en mijn vader had mij nooit een zoen gegeven. En toch was mijn moeder een sterk emotioneele natuur, en mijn vader een fijn, vriendelijk man. Hoe moest je dat nu verklaren? Ik zelf had veel behoefte aan liefde, aan liefkoozingen. Maar was verlegen, een beetje linksch en onhandig. Daar was ik nu wat overheen. Systematische oefening. Ellendig, dat gevoel van eenzaamheid. Daar heb je waarachtig die eend weer. Wat heeft die den heelen nacht in dat koude water gedaan? Allemachtig, daar is de hospita. Ja, binnen!
- Gunst, meneer. Zit u daar! En u bent niet eens naar bed geweest. U bent toch niet ziek? U bent zoo wit als een doek.
- Ik ga een paar dagen weg, juffrouw. Laat ik u de maand vast betalen. Dat is tachtig gulden. Krijg ik even een kwitantie? Mag ik een kop koffie hebben? Brengt u maar een potje, heel heet. Anders niet.
Om acht uur ga ik naar Zeus. Dan breng ik eerst mijn koffer naar het station. Op dit uur kom je niemand tegen. Willems zal ik wel schrijven. Ik geloof dat die in staat zou zijn me op te sluiten, en mijn familie te halen.... Of mee te gaan....
Zelden had ik me zoo opgelucht en zoo helder gevoeld, als dien morgen toen ik naar het station ging. Toen ik de vestibule van het station inging, kreeg ik ineens een heel vreemde gewaarwording. Het was of mijn koffer plotseling heel zwaar en lang werd, en ik hoorde me zelf zeggen: Ik draag mijn eigen doodkist. Ik zag het lange, zwarte gevaarte, met zijn zilverachtige schroeven. Het deksel werd ineens doorzichtig. En daar lag ik zelf.... Dat duurde een poosje. Ik bleef voor de draaideur staan, tot een pootige juffrouw me een duw gaf, en ik haar tegen een ander hoorde zeggen: ‘Die is zeker aan den boemel geweest.’
Ik werd even duizelig, en moest me vasthouden. Toen dat over was, voelde ik me weer heelemaal goed en helder, en gaf mijn koffer in bewaring. In het café tegenover het station probeerde ik een broodje te eten.
| |
| |
Zeus was hartelijk, zooals alle groote, dikke kerels hartelijk zijn. Hij vroeg precies wat ik wilde. Was heel verbaasd over mijn besluit. ‘Vreemd, voor iemand zooals jij, met weinig politieke en sociale belangstelling.’ ‘Ik zou wel willen, maar durf de consequenties niet aan.’ ‘Je snapt toch goed wat je doet, niet?’ ‘Toch geen verkapte poging tot zelfmoord?’
- Neen, Zeus. Ik weet precies wat ik wil en wat ik doe. Het is in orde. Als jij me nu maar zoo'n brief wilt geven. Jij hebt toch ook wel relaties in Parijs, in studenten-organisaties.
- Hier is een briefje waarin ik verklaar dat je anti-fascist bent (idioot woord eigenlijk) en geen lid van een of andere politieke partij of vereeniging. Ik heb het in het Fransch geschreven. Dan heb ik ook nog een brief voor een van de leden van de Spaansche legatie in Parijs. Die is er pas, na die algeheele verandering. Ik ken hem goed, heb een paar weken met hem omgegaan in Lausanne, toen wij allebei die sociologische cursus volgden. Hij kan je alle inlichtingen geven. Schaam je niet, als je op het laatste oogenblik spijt krijgt. Kom dan terug, want anders ben je ginds de menschen tot last. Good luck, kerel.
Tegen elven vertrok ik uit Den Haag, naar Parijs. Toen ik in den trein stapte had ik het gevoel of ik uit mijn eigen, natuurlijke bestaan trad, of ik de gewone, beperkte werkelijkheid verliet, en in een andere wereld overging, waar alles mogelijk zou zijn. Ik dacht bij mezelf: ‘Kijk, daar gaat Maarten van de Moer, in den D.-trein, naar Parijs. Hij moest vandaag naar het besprekingsuur van de colleges, en hij moest een repetitor zoeken. Maar hij gaat naar Madrid. En daar wordt gevochten. En daar bombardeeren zij. De dood wenkt ieder uur’....
Op het rhythme van den trein klonk het voortdurend in mijn hoofd: ‘nous aurons.... des divans.... profonds.... comme des tombeaux.’ Divans.... tombeaux.... divans.... tombeaux.
Na Brussel viel ik in slaap, en droomde dat ik met Concha in een glazen kist lag. Een massa menschen, ook mijn familie, gooide met steenen op het deksel, maar het ging niet stuk. ‘Oom’
| |
| |
stond vlak bij, en wees naar mij, met zijn wandelstok, en zei: ‘Dat jongmensch heeft geen vooruitzichten. Dat is een tombolist.’
Vlak voor Parijs werd ik wakker. Het woord ‘tombolist’ klonk me nog helder in de ooren. Wat is een tombolist? Uit welke associatie is dat ontstaan? Tombeau of tombola? Of uit beide? Het spel met het leven en den dood? Ik had niet het gevoel te spelen met mezelf en den dood. Er was een rustige, ernstige stemming over mij gekomen. Een gevoel van geleid te worden naar een bestemming, die ik niet kende, waar ik me geen juiste voorstelling van kon maken.
- Chauffeur, Rue de Monsigny, près de l'Opéra.
|
|