| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
Philips Willem en het Escuriaal
Geschreven den negenden Maart 1592, na het onderhoud van Philips Willem met den koning.
Vanmorgen, toen ik na mijn gewone ochtendritje, mijn huis wilde binnengaan, vroeg een oud vrouwtje mij om een aalmoes. Zij fluisterde na het gewone ‘por Dios,’ de woorden ‘por don Pedro,’ waardoor ik verbaasd bleef staan. Terwijl ik een geldstukje in haar hand legde, zei zij zachtjes: ‘Don Pedro komt om tien uur.’
Don Pedro! Welk een angstige en zorgelijke overdenkingen van maandenlang worden in die twee woorden samengevat...
Den twintigsten April van het jaar 1590 had ik don Pedro voor het laatst gezien. Hij had dien nacht bij me doorgebracht, tezamen met don Sebastian.
Zij waren uit Portugal gekomen, waar don Sebastian vergeefs had geprobeerd een opstand te verwekken. De ondergang van de ‘Onoverwinnelijke Vloot’ had hem een vernieuwd vertrouwen in de toekomst gegeven. Hij zag daarin een teken Gods. Hij geloofde, dat God zijn weg naar den troon zou effenen, en hij verwachtte iederen dag een wonder...
De tocht door Portugal was een bittere teleurstelling geworden. Hij had zich aan allerlei voorname portugese edelen en prelaten bekend gemaakt, maar slechts weinigen hadden in hem den dood gewaanden koning kunnen of willen herkennen. De meesten weigerden aanvankelijk in de verweerden, mageren man, met het uiterlijk van een boetprediker, den ridderlijken koning van jaren geleden te herkennen, en wanneer dan tenslotte de twijfel of de zekerheid tot hen doordrong, deinsden zij voor de gevolgen terug. Slechts een kleine groep jonge edellieden en oude soldaten had zich om hem heen geschaard, maar het was onmogelijk geweest een opstand te verwekken. Tenslotte waren zij vervolgd en opgejaagd door bereden troepen, en hadden zich in het bergland moeten terugtrekken.
Don Sebastian was echter niet ontmoedigd. Er straalde een mystie- | |
| |
ke bezieling uit zijn ogen. Ieder ogenblik kon het wonder plaats vinden, op iederen hoek van den weg zou hij er op kunnen stuiten, meende hij.
Nu waren zij beiden, met enkele getrouwen, in Madrid, om een zeer gewaagde onderneming te beginnen. In Aragon gistte het, en zij wilden de Aragonezen tot een gewapenden strijd tegen den koning bewegen. Het middel daartoe hadden zij gevonden... Zij waren besloten Antonio Pérez uit de gevangenis te helpen ontvluchten en hem naar Aragon te brengen. De autoriteiten aldaar waren bereid hem asyl te verlenen, zulks op grond van de oude, door den koning erkende en bezworen privileges, en de verwachting van don Sebastian en don Pedro was, dat de Aragonezen tot den laatsten man in opstand zouden komen, indien de koning, met behulp van de gewapende macht, Antonio Pérez weder zou opeisen.
Ik had hun deze avontuurlijke onderneming afgeraden.
Antonio Pérez werd streng bewaakt. Sedert enkele maanden was hij aan den muur van zijn kerker vastgeklonken, en na het herhaalde verhoor op de pijnbank, hielden zwaar gewapende cipiers in de gangen van de gevangenis de wacht.
Don Pedro was echter overtuigd, dat met enig overleg een ontvluchting mogelijk zou zijn... en gesterkt door die overtuiging verlieten zij mij den twintigsten April.
Dienzelfden avond hoorde ik, dat Antonio Pérez was ontsnapt. Volgens de beweringen van een logementhouder bij het begin van den weg naar Alcalá, zouden vijf mannen te paard des avonds omstreeks tien uur zijn huis voorbij zijn gekomen, ‘zo snel als de duivel zelf’.
Welk een spannende dagen sindsdien! De achtervolging door den koning. De troebelen te Calatayud. De hernieuwde ontsnapping. Saragossa. De opstand. De dood van den markies van Almenara. Het ingrijpen van den koning. De terechtstelling van don Juan de Lanuza en vele anderen. De paniek in Aragon...
In Januari van dit jaar had de koning, na de vele slachtoffers die in het openbaar en in het geheim waren gevallen, een algemene amnestie afgekondigd, maar ik wist, dat aan de Inquisitie in Aragon de vrije hand was gelaten, om zich te wreken over het gebrek aan eerbied voor haar van de zijde der bevolking, die zich met geweld van den persoon van Antonio Pérez had meester gemaakt, en hem, als in een triomftocht, uit de gevangenis van de Inquisitie naar een veilig oord had overgebracht, vanwaar hij naar het buitenland had kunnen ontkomen.
Ik had gevreesd, dat don Sebastian en don Pedro in den strijd, in de verwarring, of tijdens de vervolgingen, zouden zijn omgekomen, want ik twijfelde er niet aan, dat zij de werkelijke leiders van den
| |
| |
opstand waren geweest, met don Juan de Lanuza, den hertog van Villahermosa en graaf van Ribagorza, den graaf van Aranda, don Diego de Heredia en anderen, die allen waren omgekomen of gevangen gezet.
Wel scheen de vervloeking van don Sebastian te worden vervuld! De spaanse macht ter zee was gebroken, en engelse zeeschuimers trokken moordend en plunderend van La Coruña tot diep in Portugal. Spanje was tegen zichzelf verdeeld, en overal in Europa drongen de geruchten door van den spaansen burgeroorlog. Hoe snel begon Spanjes grootheid te vervallen! Hoeveel geweld en wreedheid had het gekost om de orde en rust in Spanje te herstellen, en hoevelen heffen nu, in stilte, de woedend gebalde vuist op en verwensen den koning en de Inquisitie, die zij voor hun rouw en ellende aansprakelijk stellen.
En nu, plotseling, weer een bericht van don Pedro...
Het waren twee ernstige monniken, die vanmorgen om tien uur tot mij werden toegelaten, en zelfs ik had moeite in hen don Sebastian en don Pedro te herkennen.
Don Sebastian zei, nadat ik hem hartelijk had verwelkomd, en naar zijn wederwaardigheden had gevraagd:
‘De ondergang van de Armada betekent het einde van Spanjes grootheid, en de ontvluchting van Antonio Pérez betekent de eeuwige schande van den koning.’
Ik vroeg hem, wat hij met die eeuwige schande bedoelde. Hij antwoordde:
‘Antonio Pérez heeft de overtuigende bewijsstukken bij zich, dat de koning hem heeft bevolen Juan de Escovedo te vermoorden. Verder heeft hij uit de jaren dat hij 's konings vertrouwde minister was, vele documenten bewaard, waaruit blijkt, dat de politiek van den koning herhaaldelijk op misdadige wijze, of met middelen in strijd met de christelijke moraal, is bevorderd.’
‘Welke politiek wordt in dezen tijd niet op zulk een wijze gevoerd? Alle staatslieden brengen de normen van Machiavelli in practijk, ook al veroordelen zij hem met den mond...’
‘Het oordeel over Philips zal daardoor niet minder zwaar uitvallen. Het nageslacht zal zich naar de gegevens van Antonio Pérez een voorstelling van het karakter van den koning, en het wezen van zijn politiek vormen.’
‘Het nageslacht kan ook in Antonio Pérez een verrader en een lasteraar zien, en weinig geloof hechten aan zijn beweringen.’ ‘Vergeet niet, dat de koning hem jaren lang heeft gevangen gehouden, heeft laten folteren, en ten slotte zelfs een burgeroorlog heeft aangedurfd, alleen om de bewijsstukken tegen hem in handen te krijgen. Deze omstandigheden zullen overtuigende kracht verlenen aan alle documenten en mededelingen van Antonio Pérez.’
| |
| |
Don Sebastian zei verder, dat hij een spoedigen ommekeer verwachtte. Hij achtte het onwaarschijnlijk, dat het veelbesproken plan van den koning, zijn dochter Isabella tot koningin van Frankrijk te laten uitroepen, nog enige kans van slagen had, na het oproer in Aragon, de onmeedogende bedwinging daarvan, en het schandaal, dat Antonio Pérez rondom den naam van den koning in Europa had gewekt.
Ik merkte daartegen op, dat de koning hoge verwachtingen koesterde van den uitslag van zijn politieke actie in Frankrijk. De hoofden van de Liga schenen bereid te zijn de rechten van zijn dochter op den fransen troon te erkennen, en de hertog van Parma was gereed, om met zijn leger haar aanspraken te steunen. Een paar jaar na den ondergang van de Armada, scheen Spanje weer de opperheerschappij in Europa te verwerven.
Ik voegde hier aan toe, dat de koning zo zeker was van de verwerkelijking van zijn plannen, dat hij Philips Willem bij zich had ontboden, om, naar ik met grote stelligheid vermoedde, hem te spreken over de plaats van landvoogd over de Nederlanden welke hij hem wilde aanbieden.
Don Sebastian schudde het hoofd en zei:
‘Zomin de chefs van de Liga als de Staten-Generaal van Frankrijk zullen Isabella tot koningin kiezen.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat het patriottisch gevoel van de Fransen daartegen in opstand komt. Achter Isabella staan Philips en Spanje, en door Isabella tot koningin van Frankrijk te verkiezen, brengen zij Frankrijk onder de spaanse zeggenschap.’
‘De koning houdt daarmee rekening en zal, naar verluidt, de candidatuur van zijn dochter intrekken als de tegenstand te groot blijkt, en hij wil aartshertog Ernst van Oostenrijk als pretendent naar voren brengen.’
‘Het is te algemeen bekend, dat er een huwelijksovereenkomst bestaat tussen Isabella en aartshertog Ernst, dan dat deze manoeuvre zou gelukken.’
‘Wat verwacht u dan?’
‘De overwinning van Hendrik van Navarre.’
‘Een protestant op den fransen troon is ondenkbaar.’
‘Hendrik van Navarre zal dat zelf ook wel inzien, of anderen kunnen hem tot dat inzicht brengen...’
?
Don Pedro mengde zich nu in het gesprek, en vertelde mij, dat don Sebastian en hij besloten waren, zich in dienst te stellen van Hendrik van Navarre.
Ik was daar zo verbaasd over, dat ik enigen tijd nodig had om dat besluit in zijn volle betekenis te omvatten. Dat don Pedro zich
| |
| |
in den fransen burgeroorlog zou mengen om aldaar wederom tegen den koning van Spanje te strijden, was begrijpelijk, maar dat don Sebastian van Portugal, de eens zo gevierde held der Christenheid, de mystieke kruisridder, in Frankrijk zich bij de Hugenoten ging aansluiten, om zij aan zij met Hendrik van Navarre en den prins van Conti te gaan vechten tegen de katholieke Liga, scheen mij een onmogelijkheid toe.
Don Sebastian glimlachte om mijn ongelovige verbazing en zei: ‘Hetgeen u onbegrijpelijk en onwaarschijnlijk voorkomt, is zeer eenvoudig. Ik ben overtuigd, dat Hendrik van Navarre slechts uit bijkomstige overwegingen aan protestantse zijde staat, evenals Philips uit overwegingen welke in wezen niets met de religie te maken hebben, de katholieke Liga steunt. Ook is deze Liga niet zo katholiek als haar naam aangeeft. De zogenaamde dogmatische strijd is de dekmantel van een politieken strijd. Ik sluit mij bij Hendrik van Navarre aan, om Philips in zijn franse plannen tegen te werken. Met Hendrik van Navarre als koning van Frankrijk, heb ik een machtigen bondgenoot voor de herovering van mijn eigen koninkrijk.’
‘U acht het mogelijk, dat Hendrik van Navarre den strijd wint?’ ‘Zijn overwinning is zeker, vooral als hij zijn politieke tegenstanders ontwapent, door terug te keren naar het katholieke geloof.’ ‘Dan verliest hij zijn vroegere vrienden.’
‘Als koning van Frankrijk heeft hij hen niet nodig, maar zij hebben hem nodig. Hij is een ridderlijk man, en zal hen niet vergeten.’ ‘Bent u van plan hem te zeggen wie u bent?’
‘Enkele portugese vrienden hebben zich al bij hem gevoegd, en zij hebben hem het geheim medegedeeld.’
De woorden van Philips Willem van enige jaren geleden kwamen me weer te binnen. ‘Gij zijt als een schim van uw vroeger zelf, die over de wereld ronddoolt.’ Gisteren betrokken in een opstand in Aragon, heden opgejaagd als een bandiet in het gebergte van Portugal, morgen een musketier in dienst van den chef der Hugenoten in Frankrijk...
Don Pedro zei me, na een poos van stilzwijgen:
‘Zou Philips Willem zich bij ons willen aansluiten?’
‘Philips Willem is eigenlijk een gevangene, met enige vrijheid van beweging.’
‘Als Antonio Pérez heeft kunnen ontvluchten, dan...’
‘Ge hebt gelijk, maar Antonio Pérez haatte zijn gevangenis, en...’ ‘En Philips Willem gevoelt er zich in thuis...’
‘Dat vrees ik.’
‘Hij is op het ogenblik in het Escuriaal?’
‘Zoals ik heb gezegd, heeft de koning hem ontboden. Er is weer sprake van ontheffing van Parma uit zijn functie in de Nederlanden.’
| |
| |
‘De hertog van Parma bevindt zich aan het hoofd van zijn troepen in Frankrijk.’
‘De koning gebruikt zijn diensten nog... voorlopig.’
Don Sebastian vroeg me, wanneer Philips Willem naar het Escuriaal was gegaan, en wat precies de bedoelingen van den koning waren.
Ik gaf hem ten antwoord, dat Philips Willem zich enige dagen tevoren op verzoek van den koning naar het Escuriaal had begeven, en dat ik hem in den loop van dezen dag terug verwachtte. De bedoelingen van den koning kon ik slechts gissen.
Don Sebastian vroeg me toen, of ik hem nog eens met Philips Willem tezamen wilde brengen. Ik beloofde hem mijn bemiddeling te verlenen.
In den namiddag kwam Philips Willem terug. Het was hem aan te zien, dat hij door iets diep geroerd was. De gelijkenis met zijn vader, die de laatste jaren steeds sterker is geworden, was vooral vanmiddag, na zijn terugkomst uit het Escuriaal, treffend.
Ik was een eindweegs Madrid uitgereden, om in de stilte over het gesprek met don Sebastian en don Pedro te kunnen nadenken. Het was een zonnige, heldere dag, een van die vroege voorjaarsdagen, waarin de mens geneigd is blijmoedig de toekomst tegemoet te zien. Op de toppen van de Guadarrama schitterde de sneeuw in de zon, en het steenachtige landschap, waardoor de weg naar San Lorenzo del Escorial zich slingert, kreeg in het stralende licht een vrolijk aanzien.
Philips Willem reed me tegemoet, enigszins vermoeid in den zadel gezeten, maar in het rechtopgerichte hoofd was de fiere, hooghartige uitdrukking, welke me bij zijn vader dikwijls had getroffen. De anders dromerig-zwaarmoedige ogen waren nu strak, en de trekken om den mond waren diep ingegroefd, doordat de lippen waren samengeperst. Het voorhoofd was gefronst en de zwarte wenkbrauwen waren dreigend naar elkaar toegetrokken. Philips Willem was zozeer het evenbeeld van zijn vader, zoals ik dien eens had gezien nadat iets hem zeer had gegriefd, dat ik hem enigen tijd zwijgend aankeek, alsof ik nu, voor het eerst, mijn vroegeren pupil als een volwassen man zag.
Een volwassen man, inderdaad, en een vreemdeling. Deze man, met de norse, dreigende gelaatsuitdrukking, dat tartend hooghartige in het recht opgerichte hoofd, die grimmig samengetrokken lippen en die verbeten woede in de gehele houding, was een andere dan de Philips Willem, dien ik van een knaap tot een man had zien opgroeien, en dien ik kende als een gelaten dromer, in wien alle hartstochten in één felle oplaaiing waren uitgebrand, jaren geleden. Wij begroetten elkaar met een enkel woord en reden daarna zwijgend naar Madrid terug.
| |
| |
Toen wij in Philips Willems bescheiden, maar met fraaie kunstvoorwerpen rijkelijk versierde woning waren gekomen, vertelde ik hem van de terugkomst van don Sebastian en don Pedro en bracht ik hem het verzoek van don Sebastian over. Philips Willem beloofde mij in den loop van den avond te komen en zei toen de voor mij raadselachtige woorden:
‘Dat is een verzoeking van den duivel, of een vingerwijzing Gods.’ Laat in den avond kwamen don Sebastian, don Pedro en Philips Willem in mijn woning bij elkaar. Don Sebastian en don Pedro waren weer in den weinig aandacht trekkenden soutane gekleed. Don Sebastian zette Philips Willem zijn plannen uiteen en vroeg toen, of Philips Willem zich bij hem wilde aansluiten. Zijn ontvluchting uit Spanje zou weinig moeilijkheden opleveren en hij had nu de gelegenheid om, als een waardig zoon van zijn vader, in het licht der openbaarheid te treden.
Philips Willem, die nu weer geheel kalm scheen te zijn, zeide: ‘Uw laatste woorden zijn bijna dezelfde als die welke de koning mij vanmorgen heeft gezegd. Hij beriep zich echter niet op mijn vader, maar op mijn voorouders...’
‘Heeft de koning u een bepaald voorstel gedaan?’
‘Wanneer de koning niet een oud man was, zou ik hem hebben gedood...’
Don Pedro en don Sebastian sprongen bij die woorden van Philips Willem op. Deze uiting kwam zo geheel onverwacht en werd met zulk een koele vastbeslotenheid gezegd, dat wij allen gevoelden, dat Philips Willem zeer gekwetst moest zijn in zijn gevoel van eigenwaarde. Ik wist, dat zijn enig kwetsbare punt zijn verzwegen liefde voor zijn vader was, en dat uit deze liefde in de laatste jaren weer een verering was ontstaan. Uit indirecte opmerkingen, vooral uit onze gesprekken over Montaigne, en andere, in het bijzonder politieke schrijvers uit Frankrijk, zoals Bodin, Goulard, Languet, Hotman, L'Hospital, La Noue, e.a., had ik kunnen afleiden, dat Philips Willem de denkbeelden waarvoor zijn vader had gestreden, geestelijke en maatschappelijke vrijheid, binnen een geordend saamhorigheidsbesef, tot zijn eigene had gemaakt en dat zij, volgens hem, den grondslag ener samenleving moesten vormen. Meer dan eens had ik hem de woorden van L'Hospital horen aanhalen: ‘De geest en het geweten van de mensen kunnen niet door het zwaard of het vuur worden gevormd.’ Ik wist, dat hij in zoverre droevige ervaringen van jaren geleden weer te boven was gekomen, dat hij voor zichzelf zijn verering voor zijn vader weer durfde te erkennen en voor zijn betreurenswaardige voornemen van destijds, in de eerste plaats Bernaldes verantwoordelijk stelde.
De ingehouden woede waarmee Philips Willem nu over den koning sprak, wees er op, dat deze hem in zijn liefde voor zijn vader moest
| |
| |
beledigd hebben, een belediging, welke hij op ieder ander bloedig zou hebben gewroken.
In Madrid, waar men des avonds om een beuzeling den degen trekt, en vrijwel iederen dag heethoofdige jongelui elkaar naar het leven staan, zodat er aan die gevechten weinig aandacht meer wordt geschonken, was er langen tijd mysterieus gefluisterd over enige duels, waarbij voorname edellieden, die aan het hof verkeerden, levensgevaarlijk waren gewond of gedood. Philips Willem had mij daar nooit over gesproken, maar ik wist, dat hij de uitdager was geweest, naar aanleiding van een min of meer vage, beledigende opmerking nopens zijn vader. Het was ook steeds duidelijk geweest in die duels, dat het de bedoeling van Philips Willem was, om zijn tegenpartij te doden en niet simpel te verwonden ‘om aan de eer te voldoen’, zoals dat heet. Zijn kalmte, zijn zelfbeheersing, zijn volkomen onverschilligheid betreffende zijn eigen leven en zijn meesterschap op den degen, welke hij meer intellectueel dan emotioneel hanteerde, maakten hem tot een gevaarlijken tegenstander, en, zoals iemand naar aanleiding van die duels gezegd had, ‘slechts een levensmoe man kon een duel met den graaf van Buren uitlokken.’
Wij wachtten, tot Philips Willem zelf over zijn onderhoud met den koning zou spreken.
Hij stond geleund tegen een spinet, in een houding welke ik van hem kende wanneer hij innerlijk onrustig was, met den rechtervoet over den linkervoet, waarbij hij den rechtervoet langzaam en gelijkmatig bewoog. Hij bleef enigen tijd in gedachten verzonken, als liet hij de verschillende taferelen uit het Escuriaal weer langs zich voorbij gaan, en begon daarna, op gedempten toon te spreken.
De koning had hem uitgenodigd enige dagen in het Escuriaal te komen. Hij had daarbij gelegenheid gehad het gehele monumentale bouwwerk, met al zijn kunstschatten en bezienswaardigheden, aandachtig in ogenschouw te nemen. De paters van Sint Jeroen hadden hem rondgeleid om hem, in het ‘achtste wereldwonder’, de grootheid van den koning zelf te tonen, die om dat indrukwekkende gebouw in de woestenij op te richten en te versieren, alle delen van zijn uitgestrekte gebied had laten meewerken. Den derden dag van zijn verblijf had de koning des ochtends zijn gast bij zich geroepen en hem naar zijn indrukken gevraagd. Philips Willem had zijn bewondering te kennen gegeven voor den opzet van het gebouw zelf en de kunstwerken welke het bevatte, het edelsmeedwerk uit Italië, de tapijten uit de Nederlanden, de prachtig gekleurde houtsoorten uit Amerika, de artistieke verrichtingen van Zuccaro en de Carducci's, de schilderijen van Sánchez Coello en Pantoja de la Cruz, de kostbare verzameling handschriften en
| |
| |
boeken, en al het andere, dat uitmuntte door stijl, opvatting, bedoeling of merkwaardige geaardheid.
De koning had hem toen gevraagd naar een samenvattend oordeel. Philips Willem had geantwoord: ‘Het is het epos van den dood,’ en hij had dat, op verzoek van den koning, toegelicht. Volgens hem was het massieve, imposante, overweldigende van dat granieten bouwwerk in de rotsachtige verlatenheid en de verbinding van klooster, pantheon en paleis een wel ontzagwekkend, maar in wezen ijdel verweer tegen de leegte rondom en tegen de bedreiging van den dood...
Het Escuriaal was niet een bewijs van de menselijke macht en grootheid geworden, zoals de ontwerpers en bouwmeesters, Castillo en Herrera, misschien hadden bedoeld, maar het was de wanhoopskreet van den mens, die in de duistere diepten van den dood verzinkt...
De koning had hem toen gezegd, dat zoals alle grote rijken uit de Oudheid hun macht en grootheid in een, de eeuwen overlevend, bouwwerk hadden willen symboliseren, hij het Escuriaal tot een blijvend getuigenis van het spaanse imperium had gemaakt. De leidende gedachte van het spaanse rijk, innerlijke vastheid, verbinding van het goddelijke en het menselijke, omvatting der aarde in het besef van de apostolische roeping van Spanje, en de nietigheid van den enkeling ten opzichte van de universele gemeenschap waren uitgedrukt in dit gebouw van graniet, waar de koning boven graftomben troonde, maar in zijn uitzicht door niets werd belemmerd... Wel was de koning, de monarch, het symbool van de majesteit van het imperium, maar tevens was hij een nietig mens, die slechts voor een korten tijd de verantwoording droeg voor de handhaving van de innerlijke vastheid en de uiterlijke grootheid van Spanje, den wereldbeheerser.
Na zijn verklaring van de ware betekenis van het Escuriaal was de koning overgegaan tot de bespreking van den politieken toestand in de wereld en in het bijzonder in Frankrijk, waar, na de vermoording van Hendrik III, een algemene verwarring was ontstaan. De koning wees er op, dat slechts een krachtig, monarchaal gezag Frankrijk zou kunnen redden en dat een innige aaneensluiting van Frankrijk bij Spanje een waarborg voor zijn voortbestaan zou zijn. Hij bracht Philips Willem onder het oog, hoe verdeeldheid in geestelijk opzicht de landen tot verval brengt en het godsdienstig bewustzijn schaadt. Van Luthers optreden af, was er voortdurend oorlog in Europa geweest, de gehele eeuw door, en de welvaart en de vroegere bloei van de kunsten en wetenschappen waren er door te niet gedaan. De vereniging van de verschillende europese landen onder een centraal gezag, van een sterk en machtig volk, Spanje, zou een einde aan de verdeeldheid maken, en
| |
| |
door een universelen vrede zou de mensheid de stoffelijke welvaart, de ontluiking van de kunsten en wetenschappen, en de innerlijke verrijking door de religie weder verkrijgen...
Na deze uiteenzetting, welke Philips Willem zwijgend had aangehoord, had de koning hem medegedeeld, dat hij voornemens was den hertog van Parma uit de Nederlanden terug te roepen. Wel zou hij voorlopig het bevel over de spaanse troepen in Frankrijk in de handen van Parma laten, maar hij zou hem niet langer het gezag in de Nederlanden toevertrouwen, omdat Parma hem, den koning, ernstig had teleurgesteld. De regeling van de franse zaken zou niet lang meer op zich laten wachten. De nederlaag van Hendrik van Navarre was zeker en het was even zeker, dat of prinses Isabella of aartshertog Ernst den fransen troon zou bestijgen. Met de staatkundige eenheid van Frankrijk en Spanje, zou de bedwinging van de enkele opstandige gewesten in de Nederlanden weinig tijd en weinig inspanning kosten. Een algemene vrede zou dan zijn gewaarborgd, want indien Engeland van het vasteland was afgesloten, kon het zich nauwelijks langer dan een jaar handhaven, en het zou dus ook zijn regering naar het spaanse gezag moeten voegen...
De koning was van plan ieder van deze landen, onder zijn opperheerschappij, door een eigen regering te laten besturen, zodat binnen de universele staatkundige eenheid, het behoud van den bijzonderen landsaard en de gewoonten, ook in juridisch opzicht, zouden worden gewaarborgd.
Met het oog hierop vroeg hij Philips Willem of hij, nadat de rust in Frankrijk zou zijn teruggekeerd, hetgeen slechts een kwestie van enkele maanden zou zijn, de taak van landvoogd over de verenigde Nederlanden op zich wilde nemen.
Philips Willem had begrepen, dat die lange, optimistische inleiding tot dat verzoek zou moeten leiden, en had zich dus op de beantwoording ervan kunnen voorbereiden. Hij had ten antwoord gegeven, dat hij de gaven miste om zulk een zware taak naar behoren te vervullen. Naar aanleiding van zijn antwoord was er een soort diplomatieke discussie ontstaan, waarin de koning en hij hadden gewedijverd in het gebruik van behendige vaagheden en algemeenheden. Philips Willem had steeds gevarieerde uitvluchten gevonden, uitgaande van de stelling, dat hij de gaven van hoofd en karakter ontbeerde, om het bewind over de verenigde Nederlanden op zich te nemen. Hij had ook op het feit gewezen, dat er diepgaande verschillen tussen de zuidelijke en noordelijke nederlandse gewesten waren, en dat deze verschillen niet het gevolg waren van het feit, dat de noordelijke gewesten, Holland en Zeeland hoofdzakelijk, den strijd hadden voortgezet en voor een groot deel protestants waren, maar dat, integendeel, de voortzetting van dien
| |
| |
strijd en het anders gerichte godsdienstige gevoel, voortvloeiden uit een anderen volksaard en andere geestelijke en stoffelijke voorwaarden en omstandigheden.
De koning had toen gezegd:
‘Zo goed als tevoren, onder mijn vader en mij, de Nederlanden een samengesloten geheel onder spaans gezag hebben gevormd, zo goed zullen zij dat opnieuw kunnen worden.’
Philips Willem had daartegen ingebracht de lering van de gebeurtenissen van de laatste vijf en twintig jaren.
Het algemene, politieke en van weerskanten met grote behoedzaamheid gevoerde gesprek, was toen een uitwisseling van korte opmerkingen geworden, waarbij de koning en Philips Willem hun inzichten in een paar woorden samenvatten, en eindelijk waren zij openlijk tegenover elkaar komen te staan.
De koning had tenslotte gezegd:
‘Wilt ge u met de taak van landvoogd belasten?’
Philips Willem had geantwoord:
‘Uwe Majesteit, ik kan die taak niet op me nemen.’
Het was duidelijk, dat de koning niet op een weigering had gerekend, en het voorzichtig begonnen onderhoud was op de volgende dramatische wijze geëindigd:
De koning had gezegd:
‘Indien ik het u beveel?’
‘Uwe Majesteit kan geen bevelen geven welke tegen uw belangen ingaan.’
‘Gij zoudt dus weigeren?’
‘Het besef van mijn onkunde, ongeschiktheid en onwaardigheid zouden mij daartoe nopen...’
‘Ik acht het in het belang van Spanje, dat gij landvoogd over de Nederlanden wordt.’
‘Ik betreur het, dat ik met Uwe Majesteit van inzicht verschil.’ ‘Uw meerdere of mindere geschiktheid of voorbereiding zijn voor mij geen punten van overweging. Gij krijgt ervaren raadslieden. Het is van belang, dat een Oranje landvoogd wordt.’
‘Waarom een Oranje, Uwe Majesteit?’
‘Omdat Holland en Zeeland zich dan tot het neerleggen van de wapens bereid zouden tonen.’
‘Ik waag het, dat te betwijfelen.’
‘Ik ben er zeker van.’
?
‘Betrouwbare tussenpersonen hebben mij doen weten, dat er hoge regeringspersonen en andere invloedrijke mannen genegen zijn onderhandelingen met mij aan te knopen, indien een prins van Oranje tot landvoogd wordt benoemd.’
‘Is graaf Maurits ook bereid de wapens neer te leggen?’
| |
| |
‘Met hem zullen wij geen rekening houden.’
‘Anderen zullen wel rekening met hem houden.’
‘Wie?’
‘De bewoners van Holland en Zeeland, die in het verzet willen volharden.’
‘Met het lot van graaf Maurits voor ogen zullen zij daarvan afzien.’
‘Het lot van graaf Maurits?’
‘Ik heb last gegeven hem als opstandeling ter dood te laten brengen. Zijn jongere broeder zal naar Spanje worden overgebracht...’ ‘Uwe Majesteit spreekt van mijn broeders...’
‘Deze bastaards van den prins van Oranje zijn uw broeders niet...’
‘De prins van Oranje was mijn vader...’
‘Zijn verraad en zijn dood hebben de natuurlijke banden welke u met hem verbonden verbroken. Het is uw plicht de schande welke uw vader over uw geslacht heeft gebracht uit te wissen... Een Oranje heeft het verzet tegen mij geleid, een Oranje moet de onderwerping en de verzoening tot stand brengen.’
Philips Willem had uiterst kalm het onderhoud met den koning weergegeven, maar bij het laatste, aangrijpende gedeelte ervan, had zijn gelaat weer dezelfde barse, grimmige uitdrukking gekregen welke het 's middags had, toen ik hem op zijn terugweg, voor Madrid, ontmoette.
Don Pedro ging naar hem toe, legde zijn hand op zijn arm en zei: ‘De prins van Oranje was een groot man, die op den drempel van een nieuw tijdperk stond. Philips vertegenwoordigt een stervende wereld. Wat hebt ge den koning gezegd?’
Philips Willem antwoordde:
‘Dat ik niet bereid was tegen mijn eigen bloed te strijden.’
‘Heeft de koning daar nog iets op gezegd?’
‘Hij zeide, dat zo goed als de zoons van den graaf van Egmond hun vaders naam weer in ere hadden gebracht, de zoon van den prins van Oranje dat zou kunnen doen. Ik heb toen gezegd, dat mijn omstandigheden anders waren.’
‘En wat zei de koning daarop?’
‘Hij heeft gezwegen.’
‘En gij?’
‘Ik eveneens.’
‘Hebt ge toen afscheid van hem genomen?’
‘Ja. Het viel me moeilijk mijn zelfbeheersing te bewaren.’
‘Heeft de koning u nog iets gezegd bij uw vertrek?’
‘De koning zei, dat het in zijn macht lag het huis van Oranje tot glorie te brengen of te vernietigen. Ik heb toen geantwoord: ‘Gods wil geschiede...’
| |
| |
Sinds enige jaren was ik voor zulk een onderhoud van den koning en Philips Willem bevreesd geweest. Naarmate ik me kon vergewissen van de wederoplevende liefde en verering bij Philips Willem voor zijn vader, werd ook mijn angst voor een botsing met den koning groter. Enige jaren geleden had ik voor zulk een botsing gevreesd, naar aanleiding van prinses Isabella, maar deze is vermeden en ik meen er zeker van te zijn, dat het de prinses zelve is geweest, welke toen de mogelijkheid van een conflict heeft voorzien en haar invloed op haar vader heeft aangewend om dat te voorkomen. Ik wist, dat de prinses een groot gevoel van vriendschap voor Philips Willem had opgevat, en ik had meermalen den indruk gekregen, dat de gevoelens van Philips Willem voor de prinses meer dan vriendschap waren. Hoe dat ook moge zijn, zeker is, dat de beide jonge mensen de schaduw van den dood van den prins van Oranje, waarvoor de koning aansprakelijk is, tussen hen in zagen en daarin een volstrekte verhindering zagen voor een verhouding welke meer dan een vriendschap zou zijn.
Don Sebastian vroeg, toen Philips Willem bleef zwijgen:
‘Wat zijn nu uw plannen?’
‘Welke plannen zou ik kunnen maken?’
‘Sluit u bij ons aan en ga met ons naar Frankrijk. De zoon van prins Willem van Oranje kan niet de tegenstander, maar wel de medestander van zijn vader worden.’
‘De verzoeking was hedenmiddag groot. Bij God, ik zou den koning hebben gedood, om de beledigende wijze waarop hij over mijn vader sprak, indien hij niet een oud man was, en...’
‘En...?’
Philips Willem maakte zijn zin echter niet af.
Don Sebastian drong opnieuw aan en zeide, dat Philips Willem zich in dezen strijd niet afzijdig kon houden.
Philips Willem zag don Sebastian enigen tijd aan en zei toen:
‘Er is, bij de innerlijke overeenkomst welke tussen Uwe Majesteit en mij bestaat, ook een groot verschil. U ziet een taak, een plicht voor u. De herovering van een rijk. Mij wacht geen taak. De tijd is over mij heengegaan. Ik heb sinds jaren geweten, dat mijn werkelijke taak zou zijn, mij van alle daden te onthouden. Er is een tijd geweest, waarin ik in mijzelf geloofde. Toen was ik een kind van veertien, vijftien, zestien, zeventien jaren oud. Ik zag mij toen als den zoon van een groot man, om wien ik moest lijden en wiens daden ik voor een deel moest boeten. Ik behoorde tot hem en zou een deel van hem blijven, gevangene of vrij. Als gevangene was ik bereid alle schande, alle ontberingen, alle folteringen te verdragen, terwille van hem, naar wien mijn gedachten voortdurend uitgingen. Hij was het grote, lichtende voorbeeld, dat ik steeds voor ogen had. Ik zag mijn levensweg duidelijk voor mij, hetzij lijdend ter- | |
| |
wille van mijn vader, hetzij strijdend aan zijn zijde, en later als zijn opvolger en voortzetter van zijn werk... Daarna is er een grote verwarring in mijn ziel gekomen. Alle waarden werden veranderd. Wat groot en voornaam was, werd verachtelijk en laag. Ik leerde haten wat ik had liefgehad en minachten wat ik had vereerd. Opnieuw werd mij een weg gewezen. Een andere, maar niet minder grootse taak. Ik zag mij belast met den moeilijksten plicht welken men zich kan voorstellen, den plicht van rechtverschaffer jegens datgene dat mij dierbaar was geweest. Ik leerde geloven in dien plicht en was gereed hem te volbrengen. Het offer valt de jeugd niet moeilijk. De jeugd begeert zich te geven, zich op te offeren. De jeugd hecht nog niet aan het leven, maar zij hunkert naar grote daden, waarbij zij zichzelf prijsgeeft. Er is in de jonge mensen een groot verlangen naar volstrekte overgave, ook omdat zij dan vrij worden van zichzelf. Wij gaan gebukt onder onszelf. Wij weten met onszelf geen raad. De jeugd zal altijd degenen volgen die offers
vragen, die haarzelf ten offer vraagt, want in de zelfopoffering ligt de gehele bevrijding... Ook die periode is voorbij gegaan, en jarenlang heb ik geleefd als iemand die aan den rand van een afgrond woont. Tenslotte is er rust in mij gekomen. Ik heb helder in mijzelf leren zien. Van mij wordt in dit leven een volkomen afstanddoening gevraagd. Ik moet afstand doen van alle rechten welke ik zou kunnen laten gelden, en dit zonder enig vertoon, zonder enige glorie van martelaarschap. Mijn taak is, kleurloos te zijn en straks spoorloos te verdwijnen. Mijn geslacht kan het zonder mij. De maatschappij kan het zonder mij. Indien ik iets doe, sticht ik verwarring. De eerbied voor de herinnering aan mijn vader eist van mij, dat ik onopgemerkt blijf en... onopgemerkt verdwijn. Het leven heeft mij echter zo gemaakt, dat deze taak mij niet moeilijk valt. Ik heb sinds jaren geleerd mijn werkelijke bestaan over te brengen naar het rijk van den geest. Ik leef en werk in de fictie, en gevoel mij in die verbeelde wereld thuis. Ik heb boeken en vrienden, en mijn oog is voor de kunst geopend. Ook in dat rijk van den geest zal ik echter onopgemerkt voorbijgaan. Ik heb mij met het werk van de grootste schrijvers vertrouwd gemaakt, maar ben zelf onmachtig iets voort te brengen. Mijn vriend El Greco in Toledo heeft mij oog en begrip voor de kunst gegeven, maar ik kan mijn gevoelens en visie niet weergeven. Dat is mijn lot. Ik heb daar berusting in gevonden. Ik volg u dus niet, al was hedenmiddag de verzoeking groot. Ik zal het leven aan mij laten voorbijgaan. Wellicht zal het oordeel van het nageslacht hard over mij uitvallen. Enkelen zullen mij misschien beklagen, anderen zullen mijn dadenloosheid aan gemis aan karakter en verantwoordelijkheidsbesef wijten, de meesten zullen mij simpel veroordelen of vergeten. Het zij zo. Ik zie geen anderen weg dan dien ik ga...’
| |
| |
Wij bleven langen tijd zwijgend nadenken over deze woorden van Philips Willem. Don Sebastian zei tenslotte:
‘Ik gevoel, dat ik daar niet met u over zal mogen redetwisten. Onze beschouwingen zijn te zeer afhankelijk van onze gevoelens, dan dat wij elkaar zouden kunnen overtuigen. Het komt mij echter voor, dat niemand terzijde van het leven mag blijven. Ik sta voor het wonder van mijn redding in Afrika, waarin een bedoeling moet liggen. Ik geloof in een leiding in dit leven, een hogere leiding. Waarom zou ik als koning van Portugal op het slagveld aldus tot het leven zijn teruggekeerd, indien daar niet een hogere bestemming mee was bedoeld? Mijn zwervend leven heeft mijn inzicht gerijpt. Hoe anders zou ik nu mijn taak als koning opvatten, na al deze ervaringen! Ik heb de mensen en de samenleving van zoveel andere zijden leren kennen. Ik heb honger en gebrek geleden, ik ben een slaaf geweest, ik heb vernedering gekend, ik heb bij kleinen en nederigen aan tafel gezeten, ik heb het onrecht in de wereld met eigen ogen aanschouwd en aan den lijve gevoeld. Mijn vriend don Pedro heeft mij nieuwe vergezichten geopend, in staatkundigen, maatschappelijken en godsdienstigen zin. Hij heeft gelijk, Philips van Spanje vertegenwoordigt een stervende wereld. Een nieuwe wereld verrijst! Zou het Gods bedoeling niet kunnen zijn, dat ik, die als koning zulk een leerschool heb moeten doorlopen, thans opnieuw als regeerder mijn land en volk moet richten naar dien nieuwen tijd...? Daarom doe ik u een voorstel...’
‘Welk voorstel, Sire?’
‘Indien gij van mening zijt, dat ge als prins van Oranje, of als graaf van Buren, terzijde moet blijven, omdat ge door uw naam verwarring zoudt stichten, of graaf Maurits, als voortzetter van het werk van uw vader, zoudt schaden, doe dan als ik...’
‘Als u?’
‘Ja. Help, onbekend, den nieuwen tijd voorbereiden. Dit is niet een strijd tussen godsdienstige opvattingen. Gij zult van mijn katholiek geloof overtuigd willen zijn. Het is een strijd tussen een stervende en een verrijzende wereld. Help die nieuwe wereld tot stand te brengen. Indien gij daarna, in die wereld welke komt, niet als een prins van Oranje een waardige plaats wilt innemen, dan staat mijn rijk voor u open... God zal mij dat teruggeven en ik zal het, met zijn hulp, tot nieuwe glorie en welvaart brengen. Gij kunt daarin een taak vervullen.’
Philips Willem schudde droefgeestig het hoofd en zei:
‘Wij zijn mensen die met beide werelden zijn verbonden en dus voor geen van die werelden van nut zijn. Wij zullen tussen die twee werelden te gronde gaan...’
Don Sebastian en don Pedro zijn vannacht tezamen vertrokken, met de bedoeling zich aan te sluiten bij Hendrik van Navarre.
| |
| |
Philips Willem heeft van hen afscheid genomen als van vrienden die hij niet verwacht ooit weer te zien.
Toen don Sebastian en don Pedro in de duisternis verdwenen, klonken mij de woorden van Philips Willem opnieuw in de oren. ‘Wij zullen tussen die twee werelden te gronde gaan.’
Ik heb een benauwend voorgevoel, dat deze woorden bewaarheid zullen worden...
|
|