| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Philips Willem en de grote aanval op Engeland en de Nederlanden
Geschreven den dertigsten November 1588, na het verhoor van den hertog van Medina-Sidonia door den koning.
Heeft een vervloeking een werkelijke, naar buiten tredende kracht? Is het mogelijk, dat de mens, door de macht van zijn ziel alleen, door geheimzinnige krachten welke in ons schuilen, op den loop der gebeurtenissen kan inwerken, en zelfs ver van ons verwijderde personen en dingen kan beïnvloeden?
Deze vragen hebben me dit gehele rampspoedige jaar bezig gehouden. Dit jaar, dat een hoogtepunt van Spanjes glorie zou worden, dit jaar, dat den ondergang van Engeland en de algehele onderwerping van de Nederlanden zou brengen, is voor Spanje een jaar van schande en van rouw geworden, en een jaar van roem en bevrijding voor Engeland en de opstandige Nederlanden.
Ik zie nog voor me het eerste tafereel van de uitzeiling van de grote vloot, die ons reeds was voorgesteld als de ‘Armada Invencible’, een macht ter zee welke onoverwinnelijk zou zijn. Ik zie nog het indrukwekkende schouwspel van die grootse, prachtig uitgeruste schepen voor mij, zoals zij in de vrolijke schittering van de kleuren van vlaggen, banieren, standaarden, met de bont uitgedoste bemanning, de schilderachtige versieringen op zeilen en scheepsboorden, de fantastische tentoonspreiding van weelde en pracht van de honderden edellieden die zich hadden ingescheept, in het stralende zonnelicht den breden, rustig voortstromenden Taag afvoeren, de zee tegemoet, om als in een zegetocht vol vreugde en jolijt, Engeland, Holland en Zeeland te gaan bedwingen... Het feestelijk geluid van de kerkklokken van Lissabon klonk tot ver op de rivier. In alle kerken, kapellen en kloosters werden lofzangen aangeheven. Geheel Spanje nam deel aan het uitzeilen van deze machtige vloot, en niemand dacht er aan, dat daar de spaanse jongelingschap, de bloem van den spaanse adel, een gruwelijk einde tegemoet ging.
Welk een voorbereidingen waren er gemaakt! Bossen waren om- | |
| |
gekapt, om hout te leveren voor de reusachtige vloot, de bevolking was tot de uiterste opoffering gedwongen om geld en levensmiddelen te verstrekken voor de uitrusting, de koning had de laatste reserves van Spanje gebruikt om deze onderneming mogelijk te maken. Welk een aantal schepen, welk een bemanning, welk een uitrusting! Geen macht ter wereld zou in staat zijn het hoofd te bieden aan zulk een vloot, waarbij schepen waren met een zevenvoudigen wand, zodat geen kogel er doorheen kon dringen, met kanonnen zo zwaar als nauwelijks mogelijk was geacht, met manschappen vervuld van den lust tot den strijd en de zekerheid van de overwinning, en met officieren en gezagvoerders, die van de beslissende betekenis van dezen krijgstocht waren doordrongen, en in het bewustzijn van voor God, Vaderland en den koning te strijden, zouden overwinnen.
Overwinnen! Want slechts aan een overwinning werd gedacht. Een nederlaag, of een vergeefse tocht, werd voor zo volstrekt onmogelijk gehouden, dat de gedachte daaraan bij niemand opkwam. Zo zeker was men van den zegevierenden intocht in Londen, dat iedere voorname familie in Spanje daar een of meer harer zonen aan deel wilde zien nemen, en de jonge edellieden scheepten zich in, met een stoet van bedienden en een rijke bagage, alsof zij een koning ter bruiloft vergezelden.
Op den dag van het vertrek bezocht ik verscheidene van die grootse schepen, het galjoen San Martin, het galjoen San Juan, het galjoen San Phelippe en nog andere, en werd daar ontvangen door een vrolijke groep zwierige jongelieden, in de prachtigste kledij, die een vertier maakten of zij uit spelevaren gingen. De prins van Asculy was er met een gevolg van ongeveer veertig bedienden en pages, de markies van Peñafiel met een gevolg van vijf en twintig ongeveer, en vele anderen, zoons uit aanzienlijke geslachten, Gelves, Orgaz, Oñate, Villanueva, Enríquez, Medellín, Aguilafuente, Lemos, Cañete, Nájera, Pacheco en vele anderen. Zij voerden er een vorstelijken staat, om de eer van hun huis hoog te houden.
Ik werd door den prins van Asculy tot een feestmaal uitgenodigd, en zat daar aan met een aantal voorname opvarenden, den graaf van Gelves, den markies van Gaves, den zoon van den graaf van Orgaz, den zoon van den graaf van Varajas, en enige anderen.
De spijzen werden opgediend op prachtige gouden en zilveren schalen, en ander kostbaar tafelgerei werd gebruikt, alsof men een koninklijk bruidspaar aan zijn dis had genodigd.
Velen van die jonge edellieden hadden gouden en zilveren sieraden bij zich, hetzij om in de schitterendste uitrusting straks Londen binnen te trekken, of om die aan engelse katholieke edellieden ten geschenke te geven. De vlootvoogd, de hertog van Medina-Sidonia had daartoe het voorbeeld gegeven, en naar men zeide, had hij
| |
| |
enige kisten staatsiedegens, met gouden gevesten, bezet met edelgesteente, ingescheept...
Ik verliet het galjoen waar ik te gast was, toen de vloot reeds den Taag afvoer, en de stralende Meizon schepen en mannen met een gouden glans overtoog. Muziek, zang, het gelui der kerkklokken, het vrolijke afscheidsgeroep, het klonk alles dooreen op de brede, stralende rivier, en het werd als een triomflied van de onweerstaanbaarheid van de spaanse macht.
Zo zag geheel Spanje het, en ik geloof de gehele wereld.
In de pamfletten over de grote vloot, welke de koning had uitgerust, werd met zoveel ophef over deze zeemacht gesproken, dat het bijna een schipbrug geleek, die van den Taag tot de Theems reikte, en waarover de koning, gevolgd door alle Grandes, in een plechtstatigen stoet naar Londen zou schrijden...
Terwijl ik van Lissabon naar Madrid terugreed, zag ik al die dagen voor mij al dat vertoon van weelde, zekerheid en macht, doch achter die, door den gloed van de zon overtogen grootse vloot, verrees voor mij een donkere, dreigende gestalte, de schaduw van don Sebastian van Portugal, die den koning en zijn vloot had vervloekt, en Gods wrekende straffen had voorspeld.
Don Sebastian van Portugal!
Nog voor ik Madrid aan den horizon zag verrijzen, werd ik al door koeriers voor den koning achterhaald, en hoorde ik, dat de vloot voor de spaanse kust in moeilijkheden was. In het Escuriaal vernam ik, dat de vloot met zware schade in La Coruña was binnengelopen, en wij zagen de gunstige weken voor de onderneming ongebruikt voorbijgaan.
Welk een maanden van onzekerheid hebben wij doorleefd, en van spanning. Opgewektheid door hoopgevende berichten, terneergeslagenheid nadat gebleken was, dat die berichten voorbarig of vals waren, en ontzetting daarna, toen wij hoorden van de rampen welke van Calais af zich over de vloot uitstortten, totdat deze eindelijk, uiteengeslagen door de elementen, vervolgd door vijanden, benoorden om Engeland heen de vlucht nam... Sommige schepen verbrandden, anderen raakten aan den grond, weer anderen werden door de vijanden reddeloos geschoten, en de rest zette den onberaden terugtocht om Engeland heen voort, waarbij een groot gedeelte tegen de schotse en ierse klippen te pletter werd geslagen door de woedende najaarsstormen.
Van Mei tot September, welk een ommekeer!
Wie zou hebben geloofd, dat die ontredderde schepen, met een uitgeputte, soms tot een vijfde verminderde bemanning, deel hadden uitgemaakt van die ‘Armada Invencible’, die op dien zonnigen Meimorgen den Taag afvoer?
Zij keerden terug, nauwelijks meer zeewaardig, met een bemanning
| |
| |
die zich met moeite op de been hield, en in verslagenheid en ontzetting terugdacht aan de stormen, het vuur, de klippen, de zandbanken, de beschieting uit de verte door de vijanden, die meestal buiten het bereik bleven, den honger, de dorst, ziekte en wanhoop. De vlootvoogd, de hertog van Medina-Sidonia, werd ziek aan land gedragen, en was als een mens die zijn bezinning had verloren. Ik was, deels op last van den koning, deels uit eigen beweging, naar San Sebastian gegaan, om den hertog van Medina te ontvangen, en had met eigen ogen de droevigen resten van de vloot bij gedeelten, aldaar en elders, zien binnenlopen.
Welk een taferelen van menselijke ellende! De zieke bemanning werd in barakken ondergebracht, doch dagelijks stierven er ten gevolge van de doorstane ellende. Er waren er bij, die, bijna krankzinnig, aangrijpende, verwarde verhalen deden, en me met wilde, verschrikte ogen aanzagen, als wilden zij zeggen, dat zoveel leed, zoveel ellende, zulk een aaneenschakeling van rampen door hogere machten moesten zijn beschikt.
Don Sebastian! Don Sebastian! Terwijl ik daar week aan week die wrakken van schepen heb zien binnenlopen, en aan de uitgehongerde, zieke, in lompen gehulde bemanning huisvesting verleende, en, zonder dat ik den matroos of den soldaat van de zoons van graven en markiezen kon onderscheiden, van man tot man ging, om met een angstig hart navraag te doen naar mijn jongsten broeder en andere nabestaanden, die mee uitgetrokken waren, stond steeds uw beeltenis mij voor ogen, zoals gij, in heilige verontwaardiging over het grote onrecht u aangedaan, den koning en zijn vloot hebt vervloekt.
Heeft God de stem van don Sebastian gehoord, en heeft zijn wrekende gerechtigheid die grootse, fiere vloot ten onder doen gaan, als een bewijs, dat de mens niets vermag tegen de beschikking Gods? Of heeft onze eigen ziel, als een deel van de geheime krachten der natuur, zulk een macht over de dingen, dat don Sebastian, door zijn vervloeking, de elementen tegen den koning en de vloot heeft kunnen oproepen?
Geheel Spanje rouwt, en niet alleen om de duizenden doden die wij betreuren, of om den roemlozen ondergang van de grootste vloot welke ooit den oceaan heeft bevaren, maar Spanje rouwt, omdat het zich van God verlaten acht.
Tot in de nederigste huizen waar ik op mijn tocht van de kust naar het Escuriaal ben langs gekomen, leeft het besef, dat deze ondergang niet is te wijten aan geringe kennis van gezagvoerders en bevelhebbers, en niet het gevolg is van ondeugdelijke bewapening of den bouw van de schepen, maar dat zich in deze ramp Hogere Machten hebben laten gelden, die Spanje hebben willen straffen voor verborgen zonden.
| |
| |
De verschrikte verbeeldingskracht der mensen is daar op grillige wijze over gaan fantaseren. De een bedenkt nog vreemdsoortiger, afschuwelijker verborgen zonden dan de ander, zonden tegen den mens, zonden tegen God, zonden tegen de natuur, waarvoor God vergelding eist.
De mensen zeggen, met een indrukwekkende beeldspraak: ‘Gods wrekende hand rust op Spanje, en zal niet van ons aflaten, alvorens die verborgen zonden zijn geboet.’
Zij eisen een zoenoffer, zij zoeken en vragen om den schuldige, de schuldigen, die God in het aangezicht hebben geslagen, die God hebben gehoond en getart, en thans Spanje ten verderve leiden, omdat God met met zich laat spotten...
Juichende drommen van door angst bezeten mensen hollen achter de beulsknechten aan, die de veroordeelden door de Inquisitie wegleiden naar de plaats waar zij terecht worden gesteld.
Doch hoevele lieden met joods en moors bloed men ook gevangen zet of ter dood brengt, hoevelen men ook onder verdenking van afval van het geloof of onder beschuldiging van ketterij, aan de afschuwelijkste folteringen onderwerpt, het geeft den mensen geen bevrijding, geen bevrediging. Dezelfden die des morgens met gejuich een gevangene of een ter dood veroordeelde hebben gevolgd, omdat zij hoopten, dat dit de vreselijke zondaar zou zijn, die al dit onheil over Spanje heeft gebracht, zij komen, met gebogen hoofd, en loerend-glurende blikken terug, teleurgesteld, omdat de innerlijke opluchting niet is gekomen, en zij speuren rond naar den zondaar, den hater Gods, die zich schuil houdt...
Zij zouden ontzet achteruitdeinzen, indien don Sebastian plotseling zijn stem op de straten verhief, met zijn dreigend opgeheven hand in de richting van het paleis des konings wees, en zeide: ‘De schuldige is daar, en ik heb hem, in den naam der gerechtigheid vervloekt...’
Het was enkele weken nadat de koning, tot ons aller verbazing, den hertog van Medina-Sidonia tot vlootvoogd had benoemd, dat don Pedro des avonds, zonder enig voorafgaand bericht, of enige aankondiging, mijn kamer binnentrad. De jaren hebben zijn gestalte zwaarder en zijn gelaatstrekken scherper gemaakt, een leven vol gevaren en ontberingen heeft hem gehard, maar telkens wanneer hij na enige jaren weer onverwacht voor me staat, herken ik in hem den rustigen, zelfverzekerden jongeman, die reeds twintig jaar geleden den koning en de Inquisitie weerstond.
Don Pedro vroeg me, of ik don Sebastian zou willen ontvangen. Don Sebastian bevond zich te Madrid, waar hij een laatste poging wilde doen om den koning te bewegen hem in zijn rechten te herstellen, en hem weer als rechtmatig heerser van Portugal te erkennen.
| |
| |
Ik achtte het mijn plicht don Pedro aan te raden, al zijn invloed op don Sebastian aan te wenden, ten einde hem van dat voornemen te doen afzien. De koning was allerminst bereid, op dit ogenblik Portugal weer tot een zelfstandigen staat te verklaren, en hij had, op de allerplechtigste wijze, de geruchten, dat don Sebastian nog in leven zou zijn, laten tegenspreken. In Madrid, in Toledo, in het Escuriaal, en elders, waren rouwdiensten voor den koning van Portugal gehouden, die volgens het officiële bericht, ‘in een edelen strijd voor het Christendom zijn leven had gelaten’. Insgelijks had de koning nadrukkelijk verzekerd, dat hij degenen die zich voor don Sebastian uitgaven, met de allergrootste gestrengheid zou straffen. Don Sebastian zou zich dus aan een groot gevaar, misschien zelfs aan een smadelijken dood, blootstellen, indien hij zich persoonlijk tot den koning wendde.
Don Pedro gaf me, op een toon vol zelfvertrouwen, ten antwoord: ‘Wij zullen onze maatregelen nemen, zodat dit onderhoud zonder enig gevaar voor don Sebastian kan plaats hebben. Wilt gij hem nu ontvangen?’
Ik gaf don Pedro ten antwoord:
‘Ik heb mij drie jaren geleden ter beschikking gesteld van don Sebastian, in zoverre mijn eer en geweten zulks toelieten, en ik zie geen reden, waarom ik op dat: aanbod zou terugkomen.’
Nauwelijks een uur later bevond zich don Sebastian in mijn vertrek. Nog sterker dan vroeger, trof mij in hem het ascetische en het ridderlijke dat hem altijd had gekenmerkt. Zijn gelaat was hoekig en mager, zijn ogen lagen diep in hun kassen, en er straalde een mengeling van geestdrift en weemoed uit, zoals bij Fray Juan de la Cruz. Zijn houding en gebaren waren fier en manlijk, en toch was er in zijn voorkomen een zekere kinderlijkheid, een zekere disharmonie van kracht en zwakheid, welke moeilijk te omschrijven is, maar zich duidelijk liet gevoelen. Het verschil tussen don Pedro de Cuellar en don Sebastian was treffend. Ik ben afkerig van het gebruik van beeldspraak, omdat het gebruik daarvan ons dikwijls belet, met gevoel van verantwoordelijkheid, zuiver te denken en te spreken, maar toen ik don Pedro en don Sebastian voor mij zag staan, deed don Pedro mij aan een beuk denken, om de ‘vastheid’, de kracht, de innerlijke stevigte die uit hem sprak, en don Sebastian deed mij denken aan een vogel, aan iets ijls in de ruimte, iets zwevends. Toch is don Sebastian een forse, krachtig gebouwde man. Deze ‘ijlheid’ ligt, meen ik, in zijn innerlijke wezen, dat door zijn uiterlijk heenstraalt. Men gevoelt het, deze mens is niet vastgeworteld, hij is als iets dat rondwaart, als iemand die buiten onze werkelijke gemeenschap leeft.
Don Sebastian en don Pedro waren eerst in Ribagorza geweest, en waren daarna naar Frankrijk gegaan. Zij gaven me geen nadere
| |
| |
mededelingen over hun wederwaardigheden uit de afgelopen drie jaren, en ik onthield mij van het stellen van vragen.
Don Sebastian vroeg mij na enigen tijd, rechtstreeks, op den man af:
‘Zijt ge bereid om me toegang tot den koning te verschaffen?’ Deze vraag overviel me, na hetgeen ik met zoveel klem aan don Pedro had gezegd.
Ik zei dus, enigszins weifelend:
‘Heeft don Pedro u gezegd, dat...’
‘Don Pedro heeft mij gezegd wat ik van den koning kan verwachten. Dat weerhoudt me niet. Ik wil hem spreken. Hij is toch een mens, met gevoel voor de rechten en het wezen van anderen!’
‘Ik zou dat willen betwijfelen, in zoverre het de belangen van Spanje betreft, zoals de koning die ziet. Hij ziet in u een gevaar.’ ‘Een gevaar?’
‘Een gevaar voor de eenheid van het iberische schiereiland. De koning volgt de laatste jaren een geheel nieuwe politiek. Hij heeft het oude Portugal daarin opgenomen.’
‘De politiek van het oude Portugal?’
‘Ja. De expansie naar het Westen. De koning keert zich meer en meer van het vasteland af. Hij richt zich naar de zee, naar den oceaan. Hij heeft daartoe de gehele Westkust nodig, van Cadiz tot de hoogste punt van Holland. Vandaar dat hij nu Engeland als den hoofdvijand van Spanje beschouwt, omdat Engeland een bolwerk in de oceaan begint te worden. Een “herrijzenis” van Uwe Majesteit betekent de verstoring van den politieken opzet van den koning.’
‘Doch ik, de koning van Portugal, leef, en ik eis mijn gebied op.’
‘De koning zal u geen gehoor schenken.’
‘Maar ik leef, ik besta, ik heb mijn rechten...’
‘Voor den koning zijt ge dood.’
‘Maar ik sta hier.’
‘Dat kunt ge niet bewijzen...’
?
‘Een groot deel van het portugese volk houdt u voor dood.’
‘Maar wanneer ik mij vertoon...?’
‘Velen zullen Uwe Majesteit niet herkennen, anderen zullen u niet willen herkennen, en bewijzen hebt ge niet...’
‘Ik ben zelf het bewijs.’
‘Een bewijs dat weinigen zal overtuigen... Eigenbelang, vrees, gemakzucht, domheid, oppervlakkigheid, zullen de meesten bewegen zich buiten den strijd te houden, welken gij, met enkele getrouwen, zoudt kunnen beginnen. Met den koning van Spanje als uw tegenstander, zijt ge verloren, don Sebastian, onherroepelijk verloren. De jaren hebben over u beslist. De tijden zijn veranderd,
| |
| |
en ge past er niet meer in. Ik spreek oprecht en openhartig tot u. De gang naar den koning zal uw einde zijn.’
Don Sebastian had rustig naar me geluisterd. Er was een uitdrukking van grote droefheid in zijn gelaat, maar tevens van sterke vastbeslotenheid. Hij zei, na enige ogenblikken van nadenken:
‘Ik doe geen afstand van mijn rechten. Ik sta tegenover de Geschiedenis zelf, en zie in mijn wonderdadige redding een teken Gods. Mijn land en mijn volk hebben grote daden verricht. Het land van koning Joao III kan niet eindigen als een provincie van Spanje. Het is mijn taak het zijn zelfstandigheid terug te geven.’ ‘Men kan zich niet tegen den stroom van den tijd keren. Wie zou Philips van Spanje kunnen weerstaan? De gehele wereld buigt voor hem.’
‘Het kleine Holland weerstaat hem.’
‘Nog enkele dagen. De vloot ligt gereed. De grootste vloot welke ooit is gebouwd. Met Engeland valt Holland, en het omsingelde Frankrijk zal eveneens de opperheerschappij van Spanje moeten erkennen.’
‘Ik wil den koning spreken.’
‘Gij zult niet tot hem doordringen. Hij zal u laten gevangennemen, en u, of voor uw verdere leven opsluiten, of in het geheim laten doden.’
‘Wij zullen zien. Zijt gij tot hulp bereid?’
‘Waarin zal die hulp moeten bestaan?’
‘Wanneer zijt ge des avonds in het paleis des konings?’
‘Overmorgen, den een en twintigsten Maart.’
‘Wanneer is de koning gewoonlijk alleen?’
‘Na half tien ongeveer. Dan blijft hij nog geruimen tijd alleen in zijn kabinet. Het gebeurt een enkele maal, dat don Juan de Idiaquez verzoekt toegelaten te worden, als er een koerier met een dringend bericht komt.’
‘Mijn verzoek is dit: wilt ge overmorgenavond, wanneer ik bij den koning ben, zorgen dat gedurende een uur niemand tot hem doordringt?’
Ik wachtte met het geven van een antwoord.
Don Sebastian zei toen plechtig:
‘Ik onderneem niets tegen het leven van uw koning.’
‘Die verzekering behoeft u mij niet te geven, Uwe Majesteit.’ Ik sprak de woorden ‘Uwe Majesteit’ met bijzonderen nadruk uit, om te kennen te geven, dat ik in don Sebastian den koning en den edelman bleef zien, die niets onwaardigs zou ondernemen.
Daarna zei ik:
‘De moeilijkheid en het gevaar is, ten eerste, dat de koning u herkent, of een indringer in u ziet, en om hulp roept. Ten tweede,
| |
| |
indien don Juan de Idiaquez mocht komen, hoe zou ik hem kunnen verhinderen door te gaan naar den koning?’
‘De koning zal niet om hulp roepen, en don Juan de Idiaquez zal dien avond niet in het paleis komen.’
‘Dan verzeker ik u, Uwe Majesteit, dat ik zal zorgen, dat u een uur met den koning alleen wordt gelaten.’
Ik zei opnieuw nadrukkelijk ‘Uwe Majesteit’, omdat ik hiermee wilde laten verstaan, dat het een onderhoud tussen twee koningen zou zijn, hetgeen mijn eer en geweten mij niet beletten te verhinderen.
Ik begreep, dat een man als don Pedro, die don Sebastian met dezelfde trouwe zorg bewaakte als hij het destijds Philips Willem had gedaan, alle nodige maatregelen had genomen, om don Sebastian voor gevaren te behoeden. Ik wist hoevele vrienden hij had, en had gezien hoe hij daar staat op kon maken. Dus onthield ik mij van het geven van raad, en van het vragen van inlichtingen, om hen vrijer in hun bewegingen te laten.
De avond van den een en twintigsten Maart verliep, zonder dat er in het paleis des konings iets van belang gebeurde, in zoverre het mijn bemoeienissen en taak betrof. Niemand verzocht na negen uur tot den koning te worden toegelaten, en in de allergrootste spanning van geest en hart staarde ik uit het venster in de donkerte buiten. Het was een gure maartse dag geweest. De wind was tegen den avond gaan liggen, maar er viel een koude motregen. Geen geluid drong van buiten tot mij door.
Om elf uur kwam de vertrouwde bediende van den koning mij ontsteld zeggen, dat de koning ziek was, en dat hij zelf opgesloten was geweest. Hij vreesde het ergste.
Wij begaven ons naar het kabinet des konings.
De koning zat, moe achterovergeleund, in zijn stoel. In het schijnsel van het licht, dat flakkerde door den tocht van het openstaande raam en de deuren, was zijn gelaat heel bleek ìngevallen. De koning zag ons met afkeurende verwondering aan, en beduidde alle anderen, behalve zijn ouden bediende en mij, heen te gaan.
De verschrikte man sloot met bevende handen de ramen, en op een vragenden blik van den koning, zei hij, met tranen in zijn ogen: ‘Ik was opgesloten, Uwe Majesteit. Ik was opgesloten...’
De koning stelde hem met een vriendelijk knikje en handbeweging gerust, en beduidde hem op zijn gewone plaats te wachten, tot hij zijn diensten nodig had.
Toen wij alleen waren, vroeg de koning mij:
‘Hebt ge iets bijzonders gemerkt in het paleis hedenavond?’
‘Neen, Sire.’
‘Heeft de wacht u iets gemeld?’
‘Neen, Sire.’
| |
| |
‘Goed. Ik zal me ter ruste begeven.’
Meer werd er niet gezegd, en de avond eindigde zoals alle andere avonden.
Niet lang nadat ik thuis was gekomen, kwamen don Sebastian en don Pedro, stil en behoedzaam, mijn kamer binnen.
Ik vroeg niets, en wachtte.
Don Sebastian zei, na enigen tijd, met een stem die hees van ontroering was:
‘Ik heb den koning gesproken...’
Ik bleef zwijgen, omdat ik iedere vraag overbodig achtte.
Don Sebastian zei daarop:
‘Er hebben zich geen moeilijkheden voorgedaan. Dank zij don Pedro heb ik ongehinderd tot in het kabinet des konings kunnen doordringen, en heb ik, ongestoord, een uur lang met hem kunnen spreken. Hij herkende mij onmiddellijk, en wist, dat zijn leven geen gevaar liep. Zelfs geloof ik, dat het hem verheugde, dat het tot dit persoonlijke onderhoud tussen ons kwam. Hij is echter koel en beheerst, en zei mij, zonder iets van verwondering, ontroering, schaamte, verlegenheid, of vrees, te laten blijken:
‘Gij zijt dus gekomen?’
‘Ik kom mijn rechten opeisen.’
‘Uw rechten zijn vervallen.’
‘Vervallen?’
‘Gij hebt nodeloos uw land en leven in gevaar gebracht...’
‘Maar ik leef!’
‘Ik laat u niet opnieuw met avonturen beginnen. Er is nu rust en vrede in het verenigde Rijk.’
‘Gij kunt u niet tegen mijn aanspraken verzetten!’
‘Ik kan dat, wil dat, en zal dat.’
‘In naam van...?’
‘In mijn eigen naam, en in het belang van Spanje, Portugal en de gehele wereld. Binnen enkele maanden zal er voor goed vrede in de wereld zijn. Spanje zal de wereld richten, en er zal geen verdeeldheid meer onder de volken zijn. Spanje is tot de heerschappij geroepen.’
‘En mijn plaats, mijn taak?’
‘Uw plaats is in het klooster, hier of in het Heilige Land...’
Don Sebastian gaf het gesprek met levendige mimiek weer, en zei daarna:
‘Zonder enige stemverheffing, met de grootste kalmte had de koning gesproken. Ik drong daarna bij hem aan; zei hem, dat het tegen zijn geweten, zijn eer, zijn geloof, en alle goddelijke en menselijke wetten indruiste, mij van mijn rechtmatige plaats in de wereld af te houden, mijn land en volk van Spanje afhankelijk te maken, en dat alles in naam van een zogenaamde hogere roeping
| |
| |
van Spanje, welke hij, Philips, zou hebben te vervullen... Philips bleef echter onbewogen, ondanks mijn woorden, mijn redenen, mijn smeekbeden, mijn beroep op alles wat hem heilig moest zijn, zelfs ondanks mijn beroep op onze bloedverwantschap. Niets baatte. Hij bleef onbewogen, en zweeg. Toen ik tenslotte zei, dat ik dan de beslissing door de kracht der wapenen zou laten vallen, keek hij me rustig aan, en zei:
‘Gij zult dit vertrek niet meer verlaten, don Sebastian. De wereld zal niet meer van u horen. Gij zijt immers reeds jaren voor haar... dood!’
Don Sebastian was opgestaan, toen hij deze laatste woorden van den koning had herhaald, en zei daarop, met een plechtige, diep ontroerde stem:
‘Het was mij alsof er een vreemde macht toen over mij vaardig werd. Het was mij, of ik van den grond werd opgenomen, en bleef zweven. Er kwam een eigenaardige strakheid in al mijn leden. Ik hief mijn hand op en deze voelde zwaar, als iets dat los van mijn lichaam was. Voor mij zag ik Spanje als een woeste, dorre uitgestrektheid, en aan den horizon een onstuimige zee met wrakstukken en brandende schepen. De koning zat op enige passen van mij af, en toch was het, of ik hem heel, heel in de verte ontwaarde, en ik hoorde mijzelf plotseling spreken, als sprak een ander door mij. Nog klinken de woorden mijzelf in de oren: ‘Philips. Gij zondigt tegen God en de mensen. Gods wrake zij over u. Water, storm en vuur zullen uw vloot verdelgen. Uw grootheid zal vergaan. Woest en ledig zal Spanje worden, en andere volken zullen er over beschikken. Wees vervloekt, in uw macht, in uzelf, in uw nazaten...’
Het verhaal van don Sebastian had mij diep geschokt. Zoals hij daar, recht opgericht, zijn vervloeking had herhaald, geleek hij me een Oud-Testamentische profeet, die zijn vervloeking als een werkelijke, geestelijke kracht de wereld inslingert, en akkers onvruchtbaar maakt, steden door de aarde doet verzwelgen, en schepen door een springvloed tot ver in het land werpt...
In het begin van April, een paar weken voordat de vloot uit Lissabon zou uitzeilen, kwam don Pedro mij in naam van don Sebastian mijn bemiddeling vragen voor een onderhoud met Philips Willem. Philips Willem was metterwoon in Madrid gevestigd en genoot een betrekkelijke vrijheid. Hij leefde teruggetrokken, maar verkeerde aan het hof, en was bijzonder bevriend met prinses Isabella, die door haar opgewekte humeur, vriendelijk karakter en geestigheid, ieder voor zich wist te winnen. Tot den kleinen kring van de vrienden van Philips Willem behoorde ook kardinaal-aartshertog Albrecht, de vice-koning van Portugal, dien de koning als een zoon liefhad.
| |
| |
Het was voor mij een zeer delicate opdracht Philips Willem met don Sebastian in aanraking te brengen. Ik wist, dat de koning door zijn spionnen overal naar don Sebastian liet zoeken, en dat hij order had gegeven hem gevangen te nemen of te doden. Ik wilde tot geen enkelen prijs zomin Philips Willem als don Sebastian in gevaar brengen. Bovendien bleef mijn vroegere pupil ook thans, als volwassen man van vier en dertig jaar, afkerig van de politiek, en toonde hij, wat de Nederlanden betrof, alleen belangstelling voor de schilderkunst uit die gewesten. Zijn zwaarmoedige, naar sceptische bespiegelingen neigende geest, begon met steeds meer geringschatting neer te zien op de actuaties van den mens, welke hij onbeduidend achtte in het licht der eeuwen. Hij verhief den twijfel tot een soort van wijsbegeerte, en sprak met bewondering over een, voor enige jaren in Frankrijk verschenen, werk van den Portugees Sanches, die aan de theorieën van Cornelius Agrippa over de ijdelheid der wetenschappen een nieuwen grondslag heeft gegeven, door zijn beschouwingen over den ‘provisorischen twijfel’. Hij had ook enige werkjes van een, hier in Spanje geheel onbekenden, fransen schrijver, Montaigne geheten, in handen kunnen krijgen, door bemiddeling van de italiaanse kooplieden die verboden boeken binnensmokkelen. De speelse en vernuftige overpeinzingen van dezen scherpen opmerker en mensenkenner, boeiden de aandacht van Philips Willem meer, dan de uitrusting van de vloot tegen Engeland, Holland en Zeeland...
Zo waren in de gesprekken, welke ik nog menigen avond met Philips Willem voerde, de problemen van de politiek geheel op den achtergrond gekomen, en werden zij slechts in zijn beschouwingen betrokken, wanneer hij de ijdelheid van een geruchtmakende bedrijvigheid wilde duidelijk maken, in vergelijking met een kunstwerk, dat een blijvend goed is. Hij was eens zo ver gekomen, dat hij zei: ‘Philips zal slechts in de geschiedenis blijven voortleven door het Escuriaal.’
Ik weet, dat zijn smartelijke schuldbewustzijn niet vreemd is aan die sceptische, van daden afkerige levenshouding, en ik besef, dat zij hem voor nieuwe teleurstellingen of bittere ervaringen moet beschermen. Ik was dus om vele redenen beducht hem met don Sebastian tezamen te brengen, en verheelde dat niet voor don Pedro. Deze antwoordde echter het volgende:
‘In de voorbereiding van een nieuwen strijd tegen Philips moet met Philips Willem worden rekening gehouden, want de koning gebruikt hem ook zelf als strijdmiddel en leuze.’
Ik merkte daartegen op:
‘Philips Willem wil buiten de politiek blijven, omdat hij daarin niet zichzelf kan zijn.’
Op aandringen van don Pedro, die zei, dat don Sebastian belang- | |
| |
rijke mededelingen te doen had aan Philips Willem, beloofde ik, dat ik met hem over dat onderhoud zou spreken. Ik achtte het raadzaam, dat de bijeenkomst in mijn huis zou plaats vinden, en dat don Sebastian en don Pedro zelf moesten toezien daar onbemerkt binnen te komen.
Het merkwaardige was, dat Philips Willem zich zonder nadere overwegingen bereid verklaarde tot een bijeenkomst met don Sebastian. Zijn kunstenaarsziel werd onmiddellijk getroffen door het epische karakter van don Sebastian, een dood gewaanden koning, die als een Odysseus in een vermomming terugkeerde. Hij had, als ieder ander, van de geruchten omtrent don Sebastian gehoord, en ook horen fluisteren, dat don Sebastian zich in Madrid bevond en tot den koning was doorgedrongen. Het onderhoud van de beide vorsten was echter geheim gebleven, en ik repte ook niet van de huiveringwekkende vervloeking.
De bijeenkomst heeft in den nacht van veertien April (1588) in mijn huis te Madrid plaats gehad.
Don Sebastian zei, zonder wijdlopige inleiding, tot Philips Willem: ‘U weet, dat de geheime agenten van den koning uw naam in de opstandige Nederlanden misbruiken?’
‘Op welke wijze?’
‘Zij spelen u uit tegen graaf Maurits. Men probeert de katholieken, die nog wel bij den opstand zijn aangesloten, voor u, als den oudsten zoon van den prins van Oranje, en als katholiek, te winnen.’
‘Ik ben daarginds een onbekende.’
‘Dat geeft aan die agenten des te meer vrijheid van beweging, want zij kunnen u beschrijven, zoals hun dat past.’
‘Ik sta daar zelf buiten, zij hebben geen credietbrieven van mij.’
‘Bij gebreke aan echte, werken zij met valse.’
‘Wat bereiken zij er mee?’
‘Zij brengen verdeeldheid. Wij hebben kunnen vaststellen...’
‘Wij...?’
‘Wij, dat wil zeggen, don Pedro en ik. Wij zijn het vorige jaar in de opstandige Nederlanden geweest.’
‘Uwe Majesteit is...?’
‘Zeker. Wij hebben ze in hun geheel doorkruist, zonder dat iemand wist wie ik was, dat spreekt vanzelf.’
‘En wat zijn uw bevindingen?’
‘Het land is zeer verdeeld. Er zijn allerlei groepen en partijen die tegen elkaar zijn gekant. Het bewind van Leicester heeft veel onheil gesticht en ontevredenheid gewekt. Hiervan hebben de politieke agenten van Parma en den koning gebruik kunnen maken. Het verraad van engelse officieren in Deventer en Zutphen heeft het wantrouwen versterkt. In allerlei steden, in Utrecht bijvoorbeeld, is men een burgeroorlog nabij. Protestanten staan tegenover
| |
| |
katholieken, en Engelsgezinden tegenover degenen die de Engelsen haten en wantrouwen. Er is grote verdeeldheid over de bestuursinrichting van de steden, en over de kwestie van den handel met de vijanden. De agenten van Parma en van den koning gebruiken uw naam als een leuze, om een grote groep van ontevredenen tezamen te brengen, deels onder bedrieglijke voorspiegelingen.’
‘De bedreiging van de grote vloot, die in Lissabon gereed ligt, moet de opstandige Nederlanders toch tot besef van saamhorigheid brengen?’
‘Gij kent dat volk niet. Het is nog niet een samengesloten geheel, dat voor zijn bestaan vecht. Het zijn groepen van eenheden en enkelingen. Ik verzeker u, met de spaanse vloot in het gezicht, zullen zij nog over groepsbelangen strijden. Dezer dagen heeft don Pedro nog vernomen, dat er, zelfs in de hollandse en zeeuwse steden, tegenstrijdige fracties bestaan, die elkaar met de wapenen bedreigen.’
‘Waarom wil Uwe Majesteit, dat ik mij erin zou mengen? Dat zou de verwarring nog doen toenemen...’
‘Gij moet het onmogelijk maken, dat uw naam wordt misbruikt.’
‘Ik ben daartoe niet bij machte.’
‘Uw plaats is ginds.’
‘Waartoe?’
‘Om het werk van uw vader te voltooien.’
‘Graaf Maurits is daar meer voor aangewezen dan ik. Hij heeft het gezag van mijn vader geërfd, en hoewel nog heel jong, schijnt hij doortastend te zijn, en begaafd. Het zal hem niet aan goede raadslieden ontbreken...’
‘En gijzelf?’
‘Ik zal mij niet in dezen strijd mengen.’
‘Waarom niet?’
‘Ik mis daartoe de gaven, en verder...’
‘En verder...?’
‘Verder zijn er nog andere redenen die mij weerhouden.’
‘Zoudt ge die kunnen en willen noemen?’
‘Zij zijn smartelijk voor mij, maar ook voor u, Sire.’
‘Ons wordt geen keus meer gelaten. Spreek vrij uit, wat mij betreft.’ ‘Ik ben een vreemdeling, hier en ginds. Een ontworteld mens. Zoals Uwe Majesteit, als het ware als een schim van uw vroegere zelf over de wereld ronddoolt, zo ben ik ook tot een schim gemaakt. Ik ben een schijnwezen. De omstandigheden hebben dat van mij gemaakt. Ik zie geen mogelijkheid om mijzelf tot een werkelijke eenheid te belichamen, want ik ben afkerig geworden van iedere actie. Ik ben mij bewust naast de mensen voort te leven...’
‘Indien gij dat alles zo duidelijk beseft, moest gij, indien gij wilt,
| |
| |
indien gij u van uw plicht en taak bewust zijt, toch kunnen veranderen...?’
‘Ik kan evenmin weer in de werkelijkheid treden als u, Sire.’
‘Evenmin als ik?’
‘Van mij zelf weet ik het, voor u vrees ik het.’
‘Waarom?’
‘Omdat wij buiten de belangen van de mensen zijn komen te staan. Er is een wand tussen hen en ons. Wat hen betreft, en wat ons betreft.’
‘Waarom wat ons betreft?’
‘Omdat wij het besef van wijdere sferen hebben gekregen. Toen gij, Sire, gewond, uw ogen weer opsloeg op een verlaten slagveld, onder den afrikaansen hemel, toen hebben zich andere verschieten voor u geopend. Gij hebt uw gelaat naar de Eeuwigheid gekeerd. Wij kunnen niet anders dan het nietig gedoe der mensen in het licht der eeuwigheid beschouwen...’
‘Is dat uw laatste woord?’
‘Het is de eerste maal in mijn leven, dat ik mij zo zonder terughoudendheid heb geuit. Ik heb hier niets meer aan toe te voegen. Ik kan mezelf geen geweld aandoen. Men kan niet uit zichzelf uittreden. Het leven heeft mij tot een toeschouwer gemaakt...’ De woorden van Philips Willem schenen vele, moeilijk bedwongen, gevoelens en gedachten van don Sebastian zelf uit te spreken, en langen tijd bleef hij peinzend voor zich uit staren.
Na enigen tijd vroeg don Sebastian aan Philips Willem:
‘Welke verwachtingen hebt ge van de toekomst?’
‘Gene.’
‘Gene?’
‘Het enige dat ik van de toekomst vraag is, dat ik ongemoeid, in de stilte, aan de zijkant van den weg wordt gelaten...’
‘Weet ge wat men zegt over plannen van den koning met betrekking tot u?’
‘De mensen vertellen zichzelf gaarne verhaaltjes.’
‘De groot-commandeur van Castilië heeft verklaard, dat de koning ernstig voornemens is met u zijn dochter Isabella in het huwelijk te verbinden...’
Ik zag, dat Philips Willem in gedachten verzonken met zijn rechterhand over zijn linkerhand wreef, een gebaar, dat hij van zijn kinderjaren af gewoon was te doen, wanneer hij ontroerd was. Ik had ook opgemerkt, dat er een pijnlijke trek op zijn gezicht was gekomen. Wanneer iets hem pijnlijk trof, dan trok hij even met zijn linkerooglid. Verder was er dan niets aan hem te bespeuren, en aan mensen die hem niet heel goed kenden, ontsnapten deze kleine trekjes. Ook wist ik, dat Philips Willem een zeer goed schilderij van Sánchez Coello van prinses Isabella had, gemaakt naar
| |
| |
diens eigen schilderij van de jeugdige prinses, waarop zij in al haar bekoorlijkheid is weergegeven, zij het ook mijns inziens te strak, te ernstig, zonder haar geestige spotzucht, en haar monteren aard. Bovendien had hij enige schetsen van El Greco van haar, en een tekening van Pantoja, die de prinses op een jachtpartij in Aranjuez had gezien, en haar had weergegeven als een beeld der jeugdige vrolijkheid, te paard gezeten, in vollen draf, met de haren in de wind en met overmoed in haar stralende ogen.
Deze gedachten kruisten door mijn hoofd, toen ik Philips Willem gewild-schertsend hoorde zeggen:
‘Don Juan de Zúñiga heeft een voorliefde voor het maken van huwelijkscombinaties. Hij heeft een paar jaar geleden ook gezegd, dat de koning Alexander Farnese met koningin Maria Stuart wilde laten trouwen, en hen beiden tot heersers wilde maken over Engeland en Schotland, onder spaans oppergezag.
Een paar weken geleden is hij op de dwaze gedachte gekomen te beweren, dat de koning zijn dochter zou uithuwelijken aan... kardinaal Albrecht, die dan den kardinaalshoed zou teruggeven aan den paus en weer in den wereldlijken stand zou terugkeren... Zij zouden dan tezamen de heerschappij over de Verenigde Nederlanden krijgen!’
Don Sebastian was echter van mening, dat het gerucht omtrent een mogelijk huwelijk van prinses Isabella met Philips Willem niet ongegrond was. Er werd beweerd, dat de hertog van Parma niet meer het algehele vertrouwen van den koning genoot, en dat de koning overwoog, hem terzijde te schuiven, en ter tegemoetkoming aan het oude nederlandse voorrecht van door een prins of een prinses van den bloede geregeerd te worden, zijn dochter tot landvoogdes over die gewesten te benoemen. Haar huwelijk met den zoon van den prins van Oranje zou een symbolische verzoening van alle Nederlanden met Spanje zijn, en de verovering met het geweld der wapenen na de komst van de Armada, zou op een vredelievende wijze bezegeld worden.
Philips Willem liet zich echter niet overtuigen, en schudde zwijgend, en naar ik meende droefgeestig, het hoofd. Don Sebastian drong toen niet verder meer aan, en vertrok kort daarna met don Pedro. De grote gebeurtenissen van dit afgelopen jaar hebben mij herhaaldelijk aan dat gesprek doen denken.
De volslagen mislukking van den aanval op Engeland, Holland en Zeeland wordt voor een groot gedeelte den hertog van Parma ten laste gelegd. Hoewel bijna alle commanderende officieren verontwaardigd zijn over het gedrag van den hertog van Medina-Sidonia, heeft de koning hem geen woord van verwijt laten horen, maar hij verbergt Parma zijn ontevredenheid over diens lauwheid niet.
| |
| |
Met Medina-Sidonia wordt openlijk de spot gedreven. Er zijn pamfletten en spotprenten over hem verschenen, en men stelt hem voor als een bang mannetje, dat zich in zijn kajuit verstopte wanneer er geschoten werd, of als een zwakkeling, die van narigheid in bed bleef, en de gunstigste gelegenheden liet voorbijgaan.
De grote menigte, die een zoenoffer, een zondebok eist, verwacht, dat de koning den hertog zal bestraffen, maar het is hoogst onwaarschijnlijk, dat de koning daartoe zal overgaan. Ik ben overtuigd, dat de koning in den ondergang van de Armada Gods hand ziet. Er gaan in het paleis geruchten, dat de koning een visioen of een droom heeft gehad, waarin hem de ondergang van deze machtige vloot als de voorafschaduwing van Spanjes ineenstorting is verklaard. Het zou mij niet verwonderen als in dien droom ook de beeltenis van don Sebastian den koning dreigend is verschenen...
De gelijkmoedige vriendelijkheid waarmee de koning voor kort den hertog van Medina-Sidonia heeft ontvangen, steekt scherp af bij de verwijtende brieven welke hij aan Parma laat schrijven. De hertog van Parma, wiens staatkundig en militair genie de laatste opstandige gewesten bijna tot overgave had gedwongen, ziet door den ondergang van de ‘Armada Invencible’ zijn levenswerk vernietigd. De hertog van Medina-Sidonia beschuldigt hem van nalatigheid. Parma zou, aldus Medina-Sidonia, in gebreke zijn gebleven de toegezegde hulp te verlenen. Het is mij overigens onbegrijpelijk hoe hij deze hulp had moeten verlenen, want de havens waren geblokkeerd.
De koning heeft een dezer dagen een uitvoerige uiteenzetting van den hertog van Medina-Sidonia aangehoord, en deze vergeleken met de verklaringen van verantwoordelijke commandanten. Een enkele van deze laatsten zal gestraft worden, maar Medina-Sidonia blijft in zijn waardigheden gehandhaafd.
Er komen iedere dag nieuwe berichten uit de onderworpen nederlandse provincies binnen, met tegenstrijdige mededelingen over de voorbereidingen welke Parma had getroffen met het oog op een inval in Engeland. Er is in deze mededelingen voldoende om den koning in zijn argwaan betreffende Parma te sterken, want men schrijft zelfs, dat sommigen het voor mogelijk houden, dat de hertog van Parma tijdens zijn langgerekte onderhandelingen met Elisabeth van Engeland ook geheime besprekingen over samenwerking zou hebben gehouden, waarbij men beweert, dat Parma naar een souverein gezag in de Nederlanden zou streven.
In dat licht bezien, moet ik aan de vragen welke Zijne Majesteit mij hedenmiddag, nadat de kwestie der verantwoordelijkheden inzake de mislukking van de vloot was behandeld, heeft gesteld, een bijzondere betekenis toekennen. De koning had mij ontboden,
| |
| |
en heeft mij, zonder dat iemand daarbij tegenwoordig was, de volgende vragen gedaan, waarop ik naar mijn beste inzicht heb geantwoord:
‘Gaat gij nog steeds met den prins van Oranje vertrouwelijk en vriendschappelijk om?’
De koning gebruikt steeds den titel ‘prins van Oranje’, hoewel Philips Willem zich daar afkerig van toont. Hij noemt zich nog steeds bij voorkeur ‘graaf van Buren’, en het schijnt weinig indruk op hem te maken, dat, naar verluidt, zijn jongere broeder den titel voert, waarop deze geen aanspraak kan maken.
Op de vraag van den koning antwoordde ik bevestigend.
Zijne Majesteit vroeg daarna:
‘Wat is uw opvatting over den prins?’
‘U bedoelt zijn karakter, Sire?’
‘Ik bedoel uw opvatting in alle opzichten.’
‘Als mens, goedaardig, zachtmoedig, dromerig, weinig actief, schrander, voorzichtig, gematigd in zijn oordeel, kunstzinnig...’
‘Welke taak zou hij kunnen vervullen?’
‘Een taak waarbij met zijn karakter rekening wordt gehouden.’
‘Dus...?’
‘Geen taak, waarbij het beleid van een staatsman, het krachtig optreden van een veldheer, en de voortdurende, energieke zorgzaamheid van een bewindvoerder worden geëist.’
‘Heeft de prins u al eens over de mogelijkheid van een huwelijk gesproken?’
‘Nooit, Sire.’
‘Weet gij, of de prins in dat opzicht verlangens koestert?’
‘Hij is nu vier en dertig jaar, en ontvankelijk van hart. Ik zou willen veronderstellen, dat...’
‘Dat...?’
‘Dat ook hij over liefde denkt.’
Ik had even geaarzeld met het woord ‘liefde’ uit te spreken, want de koning is een man, die veel en onmatig heeft lief gehad, doch nu hij oud is geworden, hoort hij dat woord liever niet noemen, en wil hij niet aan de excessen van zijn jeugd herinnerd worden. ‘Weet gij, of de prins voor iemand genegenheid heeft opgevat?’
‘Neen, Sire.’
‘Spreekt de prins met u wel eens over zijn verlangen naar zijn vaderland terug te gaan?’
‘De herinneringen daaraan zijn verflauwd. De twintig jaar welke hij hier heeft doorgebracht, hebben hem tot een vreemdeling gemaakt in zijn vaderland.’
‘Acht gij hem in staat een functie te bekleden in de Nederlanden?’
‘Neen, Sire. Hij is door den aard van zijn omstandigheden een
| |
| |
beoefenaar van kunst en letteren geworden, die zich in ieder openbaar ambt vreemd, onwennig en misplaatst zou gevoelen.’
‘Is de prins hier tevreden?’
‘Hij schikt zich in zijn lot, dat bij zijn aard past. Hij verheugt zich in de gunst van Uwe Majesteit, en in de vriendschap van doña Isabel en kardinaal Albrecht.’
‘Zij hebben een hoge opvatting van hem.’
‘Hij is die opvatting waardig.’
De koning vroeg niet verder, en het onderhoud bleef bij deze algemeenheden. Het had wel mijn aandacht getroffen, dat er een kaart van de Nederlanden van kleine afmetingen, met vele strepen en kruisen, in het bereik van den koning lag.
Zou het inderdaad mogelijk zijn, dat de koning overweegt Philips Willem naar de Nederlanden te zenden, in zijn dienst? Indien dit zo is, voorzie ik voor Philips Willem een leven vol verdrietelijkheden, en voor den koning grote teleurstellingen.
Holland en Zeeland kunnen zich, nu Spanjes macht ter zee voor geruimen tijd is gebroken, en de hertog van Parma niet meer het volle vertrouwen van den koning geniet, niet meer ernstig bedreigd gevoelen. Met den achteruitgang van den onderworpen nederlandse gewesten voor ogen, zullen zij in hun zelfstandigheid een waarborg voor hun welvaart en toekomst zien, en zij zullen, zelfs indien de koning een nieuwe verzoeningspolitiek begint, en haar in Philips Willem belichaamt, daar argwanend tegenover staan.
Na dit gesprek met den koning, zei een van die lieden, die in de gangen en voorvertrekken van het paleis op nieuwtjes jagen en ze aanstonds doorgeven, om gewichtig en belangwekkend te schijnen, tot me:
‘De geschiedenis van de Armada wordt blijkbaar tussen twee minnende vrouwen besloten...’
Ik keek den man verbaasd aan, want ik was zo vervuld van de mogelijkheden welke achter de vage woorden van den koning opdoken, dat ik hem niet begreep.
De man verheugde zich erover, dat hij me intrigeerde, en zei: ‘Na den hertog van Medina-Sidonia, de prins van Oranje...’ Ik begreep wat hij bedoelde, haalde mijn schouders op, en ging door.
En toch... vox populi...
Zoals de hertog van Medina met een dochter, zij het ook een onwettige dochter, van den koning is gehuwd, zo ziet men dus reeds Philips Willem als gemaal van zijn andere dochter, zodat de onderneming welke gewapenderhand - met de Armada - is mislukt, thans door een huwelijk van Isabella met Philips Willem tot een gelukkig einde zou kunnen worden gebracht...
Dat vooruitzicht kan mij, ondanks de eer welke hierbij aan mijn
| |
| |
oud-pupil zou worden gedaan, niet anders dan met grote zorg vervullen, omdat men daarbij een daad zou begaan, welke tegen de wetten van het bloed indruist...
De zoon van den, op last van den koning verraderlijk vermoorden prins van Oranje, kan toch niet in het huwelijk worden verbonden met de dochter van den... ‘rechter’ van zijn vader?
En indien Philips Willem zou weigeren te aanvaarden hetgeen voor een onderdaan als de hoogste eer kan worden beschouwd, wat zal de koning dan doen, de koning, die de naar een weigering zwemende aarzeling van keizer Rudolf II reeds als een grievende belediging heeft opgevat?
|
|