| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
Philips Willem en Theresia van Avila
Geschreven den vijftienden April 1586, naar aanleiding van de geruchten over de verschijningen van Theresia van Avila.
Gedurende den laatsten tijd duiken er telkens opnieuw geruchten op, betreffende zogenaamde ‘verschijningen’ van Theresia van Avila, geruchten, welke aanvankelijk buiten Avila weinig geloof vonden, maar die nu, versterkt door geruchten uit andere plaatsen, waar Theresia kloosters heeft gesticht en heeft gearbeid, enige kracht van overtuiging vinden, ook bij degenen die ver van deze merkwaardige vrouw zijn gebleven.
De Inquisitie heeft zich daar reeds in gemengd, en vandaag heb ik vernomen, dat op last van den Groot-Inquisiteur verscheidene mensen zijn gevangen gezet, op grond van verbreiding van deze geruchten. Het zijn een jonge vrouw, een kind, een bejaard echtpaar uit Avila, een meisje uit Salamanca, twee jonge geestelijken uit Valladolid, en een non uit Sevilla.
Toen mij de eerste maal het gerucht van een verschijning van Theresia van Avila bereikte, heb ik het zomin geloofd als verworpen, omdat ik het met mijzelf over dit feit der verschijningen niet eens kan worden. Wanneer ik mij herinner hoe ik maanden, zelfs jaren lang, ben vervolgd geworden door het schrikbeeld van den gewurgden baron van Montigny, hoe ik hem telkens als lijfelijk voor mij zag staan, en het mij was of ik slechts de hand behoefde uit te strekken om zijn ijle gestalte te kunnen betasten, ben ik niet sceptisch gestemd ten opzichte van visioenen, welke oprijzen uit een beangst gemoed. Of het ook mogelijk is, dat ons werkelijke verschijningen tegemoet kunnen treden, bovennatuurlijke wezens derhalve, en niet drogbeelden der ontroering, kan ik niet beoordelen, en ik zie niet hoe men dienaangaande een op feiten berustende uitspraak zou kunnen doen. Het ontbreekt ons immers aan de juiste normen om te kunnen beoordelen, of datgene wat wij aanschouwen, ook werkelijk bestaat. Het criterium zal altijd binnen in ons liggen. Ik heb wel gedroomd, dat ik mijn voet tegen een steen stootte, en ik werd wakker in mijn bed, met
| |
| |
een pijnlijken teen. Een fictie kan de realiteit van een tastbaar voorwerp krijgen, en de werkelijkheid om ons heen kan vervagen tot een schimachtig, onwezenlijk iets.
Hoe het dan ook staat met de voor allen geldende werkelijkheid of onwerkelijkheid van deze verschijningen, mogen de rechters der Inquisitie uitmaken, die alles zodanig weten te concretiseren, dat zij de hele schepping en Gods eeuwige heerlijkheid op hun handpalm haarfijn kunnen onderzoeken...
De telkenmale opnieuw opkomende en sterker wordende geruchten aangaande de wijze waarop die vrome vrouw uit Avila verschijnt, mensen opbeurt en hen bijstaat, brengen mij haar beeltenis weer helder voor den geest, zoals ik haar de laatste keer, nu vier jaar geleden, kort voor haar dood heb gezien.
Ik had haar in Januari 1582 geschreven, om haar te vragen of een bezoek van den graaf van Buren en van mij haar zou schikken, en zij antwoordde mij, op haar gewone, schertsende manier, dat ons bezoek haar welkom was, maar dat wij niet moesten schrikken, zo oud en lelijk was zij geworden, en van vrijwel geen nut meer hier op aarde...
Hoe geestig hadden haar ogen nog gefonkeld, die ironische, bijna schelmse ogen van een echt castiliaanse vrouw, die nuchter en sereen de wereld inkijkt, en begrip van maat en vergelijking heeft. Hetzelfde wat mij den eersten keer, nu vele jaren geleden reeds, in haar had getroffen, trof mij nu opnieuw, en sterker nog, in deze bijna zeventigjarige vrouw: haar helderheid van geest, haar beschouwende nuchterheid, haar gezond besef van alle beperkingen, haar werkelijkheidszin, haar warsheid van alle vertoon of mooidoenerij, haar godvruchtige eenvoud. ‘Ik bid zoals ik brood bak,’ had zij eens tegen Philips Willem gezegd, in de dagen dat Philips Willem door innerlijken twijfel betreffende alles en zichzelf werd overvallen, en haar had gevraagd, hoe zij tot ‘God, die zo ver en nevelachtig was’ als van aangezicht tot aangezicht kon staan in haar gebed.
‘Ik bid, zoals ik brood bak.’ Niet werktuiglijk, niet een opdreunen van een van buiten geleerd gebedje; neen, bidden met het besef verstaan en gehoord te worden; bidden in het bewustzijn van conscientie tot conscientie te spreken; bidden, met het weten middenin een ontzagwekkende werkelijkheid te staan, waarin de handen even zeker grijpen, als de vuist in het deeg.
In Januari 1570 had ik haar met Philips Willem voor het eerst bezocht. Ik had van een bezoek in Toledo, tezamen met Philips Willem, gebruik gemaakt om haar te bezoeken, zonder dat dit de aandacht trok. De graaf van Buren was toen nog een knaap van nauwelijks zestien jaren oud, maar een peinzende knaap, die zichzelf tal van vragen stelde over het leven zoals zich dat tot nu
| |
| |
voor hem had geopenbaard, vol wisselvalligheden, vol problemen van allerlei aard.
Ik had hem van Theresia verteld, van haar jeugd in het ridderlijke Avila, dat een dichterlijk gemoed zo gemakkelijk stemt tot het fantaseren over de avonturen van dolende ridders, schone jonkvrouwen en allerlei gevaren, uitreddingen en wederwaardigheden. Hij had met mij over de brede wallen van de stad der vele torens en poorten rondgewandeld, hij had met mij omhooggekeken naar de zware, granieten gevaarten, welke de stad tot een onneembare vesting maken, en hij had met mij zijn blik laten dwalen over de dorre, rotsachtige vlakten rondom, waaruit, toen de dalende zon de grillige schaduwen van de torens langs de muren in de diepte liet vallen, de gruwelijkste gewrochten, draken, eenhoorns, vliegende paarden en griffoenen, konden opdoemen...
Philips Willem had kunnen begrijpen, dat een jong meisje in zo'n omgeving haar geest voedde met de wonderlijke verhalen van ridders en heiligen, beiden zwervend in het onwezenlijke bestaan, daarginds, ver in die rotsachtige eenzaamheid, waar het leven aan andere wetten moest gehoorzamen, dan aan de regelmaat van het geordende bestaan van iederen dag.
Dat tenslotte de jonge vrouw, in de majestueuze soberheid van deze granieten stad, den eenvoud van het Evangelie weer moest ontdekken, en de roeping in zich voelde groeien om de mensen voor te houden tot dien eenvoud terug te keren, hadden Philips Willem en ik kunnen begrijpen, in een omgeving die de harde werkelijkheden niet verheelt, waar de winters ruw en bars zijn, en waar de zomers de stenen door hun verzengende hitte doen splijten.
Welk een diep menselijke eenvoud, dien Januaridag 1570, in Toledo, van een vrouw, die wist, dat zij een strijd was begonnen vrijwel tegen alle kerkelijke autoriteiten in, doch daar zomin hovaardig over was, als beducht. Zij ging rustig den weg, dien zij van boven van de muren van Avila had ontwaard...
Het gesprek met haar? Welk een verrassing voor Philips Willem, die al verlegen en angstig een strenge toespraak van een oude non had verwacht, een van het leven vervreemde abdis, die in haar beperkte bestaantje vrome lessen zou uitdelen, en alles meende te kunnen regelen en bedisselen.
Hij vond niet een zeurig oud vrouwtje, maar een wel bejaarde, doch flinke, opgewekte vrouw, die met een zekeren trots vertelde van haar broers, don Lorenzo en don Jerónimo de Cepeda, die naar het verre Westen waren getrokken. Zij verheugde zich over de toegezegde komst van don Jerónimo, en vertelde opgetogen over zijn kinderen, en de manier waarop zij in Avila zouden worden opgevoed. Het merkwaardige hierbij was, dat deze vrouw,
| |
| |
die zich zo geheel aan het geestelijke leven had gewijd, en aan het ideaal van den heiligen Franciscus weer een nieuwe werkelijkheid had verleend, als een brave castiliaanse moeder met kennelijken eerbied sprak over de rijkdommen die don Jerónimo had bijeengebracht...
Daarna was zij, op verzoek van Philips Willem, over haar eigen werk gaan vertellen, over de kloosters welke zij tot nu toe had gesticht, te Avila, Valladolid, Malagón, Medina del Campo, Toledo, en zelfs in Pastrana, zulks op verzoek van de prinses van Eboli zelf.
Theresia had dien naam enigszins schichtig uitgesproken, en haar blik was van Philips Willem naar mij gedwaald, met een uitdrukking van verlegenheid en verontschuldiging. Het was alsof zij wilde zeggen: ‘Ik weet wel, er gaan vreemde geruchten over die voorname dame, zij is misschien wel een wuft wezentje, maar mij heeft ze in allen ernst verzocht een van onze strenge kloosters te stichten in Pastrana...’
Zij sprak vervolgens over Duruelo, waar zij in een vervallen boerenhoeve het eerste klooster voor de Ongeschoeiden had gesticht, idyllisch gelegen in een kleine, groene vallei, welke onverwacht een dorre, verlaten vlakte onderbrak. Drie monniken waren daar het werk van de nieuwe orde met de strenge leefregels begonnen, en om deze nieuwe phase in hun bestaan aan te duiden, hadden zij hun kloosternamen veranderd. Fray Juan de Santo Matía had den naam van Juan de la Cruz aangenomen.
Op eenvoudige, natuurlijke wijze vertelde Theresia van de grote moeilijkheden waarvoor zij was geplaatst, van de tegenwerking welke zij van de geestelijke autoriteiten ondervond, de verdachtmakingen en bedreigingen, maar zij gaf aan deze verhalen geen aangrijpend, pathetisch karakter, integendeel, zij spotte een beetje met de bekrompenheid, de jaloersheid, den gezagswaan, van al die hoge heren, die door al hun geadministreer den zin voor de werkelijkheid van het geestelijke leven hadden verloren...
Zij praatte toen nog enigen tijd ongedwongen met Philips Willem, over hemzelf, zijn leven in Alcalá, zijn studie, en maakte den stillen, ernstigen knaap aan het lachen door te vertellen van de snaakse streken, welke zij in haar jeugd met haar broers had uitgehaald. Haar gevoel voor humor werkte weldadig. Philips Willem, die onder de indruk was van de strenge leefregels waaraan de Ongeschoeiden zich moesten onderwerpen, en gehoord had van het povere bestaan van Juan de la Cruz in de bouwvallige boerenhoeve in Duruelo, vroeg met kinderlijk ontzag ‘of het allemaal heiligen waren die zich bij Theresia van Avila aansloten.’
Theresia begon te lachen, zoals een moeder kan lachen om de dwaasheden van een kind, en zei:
| |
| |
‘Heiligen? Een van mijn eerste helpers is een Italiaan geweest. Mariano de Azzaro, een man met een bewogen leven achter zich, geleerde, diplomaat, raadsheer van de koningin van Polen, soldaat in dienst van onzen koning Philips, vervolgens beschuldigd van moord en enige jaren lang gevangen gehouden, daarna opnieuw een bestaan vol afwisselingen, bouwer van waterwerken, en wat niet al, en tenslotte kluizenaar... En dan, een landgenoot van hem, Narducci, een boer die om redenen welke niemand weet, zijn land is ontvlucht, die Minderbroeder is geweest en uit het klooster is gestuurd, daarna als pelgrim naar Santiago is getrokken, vervolgens als beeldhouwer in zijn levensonderhoud heeft voorzien, tot hij in de eenzaamheid, als kluizenaar, de innerlijke rust is gaan zoeken...’
De herinnering aan dat bezoek bleef levendig bij Philips Willem, om het waarachtig menselijke en de harmonie der tegenstrijdigheden bij deze merkwaardige vrouw.
In het voorjaar van 1572 gingen wij haar tezamen opnieuw bezoeken, nu in Avila, waar zich toen ook Fray Juan de la Cruz bevond. Philips Willem, die in Alcalá de Henares over Fray Juan had horen spreken, over zijn onverzettelijke wilskracht en doorzettingsvermogen, over de bezieling welke van hem uitging, over zijn diepe wijsheid en inzicht in de mensen, had zich een voorstelling gemaakt van een imponerende, rijzige figuur, een massieven kop, met strenge trekken, en een zware, manlijke stem... Hij weigerde aanvankelijk in het kleine, tengere, onooglijke mannetje, met het fijne magere gezicht en dunne haar, den man te herkennen, van wien Fray Luís de Leon hem had gezegd, dat hij de grootste dichter van Spanje was, en misschien de diepzinnigste wijsgeer der mensheid, ondanks het weinige dat nog van hem bekend was, en dat in afschriften van hand tot hand ging.
Verscheidene bezoeken zijn toen nog gevolgd te Avila, waarbij wij beiden, Philips Willem en ik, werden ingeleid in de geestelijke omwenteling welke Theresia en Fray Juan voorbereidden, een teruggrijpen naar een evangelisch christendom, ontdaan van al het belemmerende en verstarrende formularisme, een godsdienst voortkomend uit godsvrucht, welke op het innerlijke en uiterlijke leven inwerkt. Het was niet meer te loochenen, dat hun prediking en hun leven lijnrecht ingingen tegen de practijken van de autoriteiten, reguliere en seculiere, die de vroomheid des harten vrezen, omdat deze vroomheid de nauwe omlijsting van verstarde opvattingen doet barsten. Het in regels en voorschriften vastgezette bestaan vreest de vernieuwende, opbruisende geestelijke krachten, en zo vreest een religie, welke hoofdzakelijk administratie is geworden, den onstuimigen gloed van de innerlijke bezieling waardoor het verdorde bestaan wordt verzengd.
| |
| |
Het godsdienstig vuur van een Theresia en Fray Juan was aan een geestelijke, zelf doorleefde werkelijkheid ontstoken, het werd een belevenis des harten, die over het gehele leven moest uitstralen. Indien zulk innerlijk vuur op de menigte overslaat, dan is zij niet langer de tamme kudde, die achter de dommelende herders op de smalle stroken langs de gebaande wegen blijft, dan is zij niet langer de berustende, onoordeelkundige gemeente, die met de riten der gewoonte kan volstaan, maar dan wordt die menigte een groep van overtuigde, levende vromen, die in de werkelijkheid van het alledaagse leven de weerspiegeling zoekt van de godsdienstige belijdenis.
In den grond loochenen al die hoge gezagsdragers de beginsels welke zij vormelijk eren. Zij vrezen er de wezenlijke krachten van, die alle dammen en dijken van de voorzichtige geleiding van de bedding kunnen stukslaan. Het evangelische beginsel is een voortdurend vernieuwende kracht, welke zich wil laten gelden op alle gebieden van het leven. De autoriteiten der administratie vrezen iedere vernieuwing. Zij wensen de versteviging en bestendiging van het bestaande.
Theresia en Fray Juan ontveinsden zich de komende moeilijkheden niet. Zij wisten, dat Spanje op den weg der verstarring was. Sinds enige tientallen jaren wenste men den arbeid van den geest tot stilstand te brengen, in de wijsbegeerte, in de theologie, in de mystiek. Men werd beheerst door den angst, den angst voor het levende leven. Geen problemen, geen nieuwe vragen, geen nieuwe moeilijkheden. Regeling. Geen schepping. Voorschriften van boven af. Geen stuwkracht, opkomend uit de enkelingen. Ordening der algehele samenleving volgens een gegeven bestek. Geen ontwrichtende stootkracht, als gevolg van een opwelling van die geheimzinnige bronnen in de mensenziel, welke een doorbraak van de zorgvuldig en beleidvol aangelegde dijken kan bewerken.
Als ware omstreeks het jaar 1550 het menselijk denken tot zijn hoogste ontplooiing gekomen, zo stuitte men sindsdien alle verder ontginnend werk. Het laatste woord was gesproken. Het zelfstandig onderzoek moest gestaakt worden...
Fray Juan glimlachte om den angst der Inquisiteurs, die niet beseften, dat het leven der mensheid een voortdurende stroming is, met telkens andere wendingen, plotselinge opbruisingen, kolken en stroomversnellingen. ‘Voor hen,’ zo zei hij, ‘is het dogma het einde, voor ons is het een begin. Hun dogma's zijn de kelders waarin zij uit angst voor zichzelf en het daglicht zijn gevlucht. Voor ons zijn het de uitgangspunten, de Eeuwigheid in.’
Wij bespraken de gevangenzetting van Fray Luís de Leon, omdat hij een gemeenschappelijke vriend was, en zijn geval den heersenden geest van het ogenblik karakteriseerde. De wereldlijke en de
| |
| |
kerkelijke autoriteiten in Spanje waren lichtschuw geworden, doordat zij twijfelden aan zichzelf, zei Fray Juan. ‘Zij zijn bang voor den dag van morgen, voor al de verrassingen welke die kan brengen. Zij loochenen Gods eeuwig doorgaande scheppende kracht, door hun angst ervoor. Hun angst heeft de vormen van bezetenheid aangenomen. Als zij konden, dan zouden zij het liefst weer in hun moeders lijf terugkeren, uit angst voor het licht en de ruimte.’
‘De mens die een probleem schuwt, eindigt met het bestaan ervan te loochenen. Rondom, en binnen in Spanje, stapelen de vraagstukken zich op, maar men verkiest blindelings de ineenstorting af te wachten, liever dan de onzekerheid en de verwarring te erkennen,’ zei Fray Juan de la Cruz.
Zowel Theresia als Fray Juan zagen het grote gevaar in van de algehele opneming der Kerk in de politiek des konings. De staatkunde van het ogenblik richtte zich naar de tijdelijke belangen van de kleine, heersende groep. De Kerk had tot taak de geestelijke belangen van de gehele mensheid te behartigen. In haar dienstbaarheid aan een groepsbelang offert zij het grootste deel van de mensheid op. Zij komt er onwillekeurig toe haar bestaan te vereenzelvigen met de kleine groep welke de macht in handen heeft, en zij ziet over de grote menigte heen naar de bestuurders van de wereld. De Kerk vergeet telkens opnieuw, dat zij niet binnen de tijdsorde is begrepen, maar daar ver boven uitgaat. De leiders der Kerk moeten dan ook telkens opnieuw aan de geestelijke taak van de Kerk van Christus worden herinnerd. Degenen die hun waarschuwende stem laten horen, worden echter als oproermakers en nieuwlichters gebrandmerkt, ook al doen zij niet anders dan het Evangelie prediken.
Theresia en Fray Juan wezen op de verwaarlozing van de geestelijke verzorging van de grote menigte, en dat in een land, hetwelk door het grote aantal reguliere en seculiere geestelijken eerder een kerkmaatschappij dan een maatschappij met een kerk was. En niettemin, de grote massa leefde in een ergerlijke onwetendheid, en neigde daardoor tot in vorm en wezen heidense gebruiken over, gebruiken welke zelfs in het kerkceremonieel werden opgenomen...
Zowel Theresia als Fray Juan ontwierpen in de jaren tussen 1572 en 1576, gedurende welke Philips Willem en ik ettelijke malen naar Avila gingen, beiden allerlei ascetische en mystieke geschriften, waarvan wij gedeelten ter lezing kregen, en waar wij copieën van maakten. Evenals Fray Luís de Leon, was ook Theresia door het ‘Hooglied’ geboeid, waarop zij diepgaande, mystieke commentaren maakte. Ook maakte Theresia een ontwerp voor een mystiek werk, dat zij ‘Moradas’ noemde, en dat zij later in Toledo heeft
| |
| |
voltooid. Fray Juan schreef symbolisch-lyrische gedichten, sommige ervan zijn door Philips Willem op muziek gezet, zoals hij ook met gedichten van Fray Luís de Leon had gedaan.
Theresia en Fray Juan ontveinsden zich niet, dat zij zich, vanwege de geestelijke omwenteling welke zij voorbereidden, de vijandschap van den wereldlijken en regulieren clerus op den hals haalden. Zij schatten dit gevaar niet gering, maar deinsden er niet voor terug.
Philips Willem, die in die jaren nog met geloof en vertrouwen naar zijn vader opzag, al sprak hij niet over hem, vroeg tijdens een bezoek, ik meen in Juni 1575, aan Fray Juan, of hij van mening was, dat een geestelijke vernieuwing kon worden voltrokken, zonder dat daar een staatkundige en een maatschappelijke uit voortvloeide.
Zowel voor Fray Juan als voor mij was deze vraag in haar volle strekking duidelijk. Philips Willem herinnerde zich zijn jeugd in de Nederlanden, waar de drievoudige omwenteling was gepredikt en deels voltrokken. De vrije scheppende gedachte, zoals deze in de Evangeliën in beeld is gebracht, omvat insgelijks het gehele terrein van het leven, de betrekking van den mens tot God, zijn betrekking tot het staatsbestuur, en zijn betrekking tot zijn evenmensen, de onderlinge rechten en verplichtingen, en de kwestie van het persoonlijk bezit.
In de Nederlanden is het tenslotte bij een religieuze en staatkundige omwenteling gebleven, maar in Duitsland hadden enkelen ook de maatschappelijke omwenteling willen doorzetten, en zich daarbij op de Evangeliën beroepen.
Fray Juan overwoog de vraag van Philips Willem enigen tijd, want hij besefte, dat zij bij hem uit de beschouwing van de feiten en hun geestelijken bodem was opgekomen.
Theresia, die bij dit gesprek aanwezig was, en zoals steeds, als een nuchtere vrouw, de abstracte problemen binnen de omgrenzingen van het dagelijkse leven bracht, zei:
‘Het kind denkt aan zijn vader...’
Zij noemde Philips Willem, die toen al ruim twintig jaar was, nog steeds ‘niño’, met een moederlijken klank in haar stem.
In de laatste jaren had niemand een zo rechtstreekse opmerking betreffende zijn vader gemaakt, en Philips Willem werd bleek van ontroering, maar hij zei:
‘Ja... ik dacht aan mijn vader...’
Nu de vraag tegen dezen achtergrond gesteld was, wilde Fray Juan haar niet meer ontwijken, en zei:
‘Een godsdienstige omwenteling is het gevolg van een geestelijke opleving. Deze raakt den gehelen mens, in al zijn verhoudingen tot het leven buiten hem. Wie onze maatschappij beschouwt van
| |
| |
uit de beginselen van het Evangelie, moet haar veroordelen.’ Fray Juan was in zijn predikingen en in zijn gesprekken gewoon de mensen door een soort van dialoog te dwingen zijn gedachtengang van stap tot stap te volgen.
Er ontstond tussen hem en Philips Willem het volgende gesprek: ‘Wie was Jesus Christus als mens?’
‘Iemand uit de onderste groepen van de samenleving.’
‘Wat predikte hij?’
‘De gelijkheid der mensen tegenover God.’
‘En dus...’
‘En dus hun wezenlijke gelijkheid tegenover elkaar.’
‘Wat hield zijn prediking in betreffende den mens en God?’ ‘De verhouding van liefde welke leidt tot innerlijke vereniging.’ ‘En betreffende de mensen onderling?’
‘De eerbied voor elkaars rechten. De broederschap, in één woord.’ ‘En betreffende den Staat?’
‘Gehoorzaamheid aan de wetten, in zoverre zij met het geestelijk beginsel overeenkomen.’
‘De norm der wetten is dus?’
‘De liefde tot God en de eerbied voor den naaste.’
‘Wat leert u dat derhalve, wat de inrichting van den Staat en de maatschappij aangaat?’
‘Dat deze moet zijn in den geest van de broederschap der mensen.’ ‘Komen de spaanse Staat en de spaanse maatschappij overeen met het evangelische ideaal?’
‘Neen.’
‘Waartoe zal dan een hernieuwde prediking van dit ideaal moeten leiden?’
De vragen waren simpel en elementair gesteld en beantwoord, en uitgaande van de voor de hand liggende beantwoording van de laatste vraag, wees Fray Juan op de verkeerde structuur van den spaansen Staat en van de spaanse samenleving, welke òf tot versterf moest leiden òf tot een uitbarsting. De uiteenbarsting zou slechts kunnen komen, òf door den invloed van een algehele vernieuwing, òf doordat de slechte toestanden tot een gewelddadig ingrijpen van de armen en verdrukten zouden leiden. Zoals de Kerk echter was ingericht, als een hiërarchisch opgebouwde gemeenschap, waarvan de basis de lasten draagt, zou zij altijd naar een hiërarchisch opgebouwden Staat en maatschappij streven; en eventueel een dienstbaarheid aan de macht van een monarch als Philips verkiezen boven een vrije samenwerking met een gezag van het volk. De gevolgtrekking van Fray Juan was:
‘De kerkelijke bestuurders vrezen het volk in zijn geheel, omdat daarin het werkelijke leven zich vrijer roert en zich in al zijn mogelijkheden laat gelden. Deze vrees is wat haar innerlijke geaard- | |
| |
heid betreft dezelfde, als de vrees die het groeiende inzicht in de geestelijke waarheden binnen de onherroepelijke geslotenheid van een dogma wil beperken. Hoe ge deze vragen ook keert of wendt, ge zult steeds als laatste woorden vinden: angst en vrees.’
Het is begrijpelijk, dat Fray Juan, die ook in het openbaar zulke beschouwingen hield, door kerkelijke en wereldlijke autoriteiten als een gevaarlijke nieuwlichter werd voorgesteld.
Het verwonderde ons dus niet in Juli te horen, dat Theresia van Avila zich tot den koning had gewend om bescherming.
Het werd Theresia, Fray Juan en allen die in hun geest naar de religieuze vernieuwing streefden, met den dag moeilijker gemaakt. Het kwam tenslotte zover, dat men hen als afvalligen ging voorstellen, en een provinciaal van de Geschoeide Carmelieten ontzag zich niet een groot aantal nonnen, die bij de verkiezing van een priores op Theresia van Avila stemden, te excommuniceren... De allerergste maatregelen waren te verwachten, en inderdaad, op den vijfden December 1577 ontving ik bericht, dat men zich, in den nacht van drie op vier December, met geweld toegang had verschaft tot het vertrek van Fray Juan de la Cruz, en hem gevankelijk had weggevoerd. Fray Juan had nog kans gezien een gedeelte van zijn papieren te vernietigen. De rest was in beslag genomen. De verblijfplaats van Fray Juan was onbekend.
Tegen Theresia was men reeds eerder streng opgetreden. De Inquisitie maakte zich meester van haar eigen ‘Levensbeschrijving’, en eiste alle afschriften ervan op. Zij was zo bezorgd over het lot van Fray Juan, die nu in de macht van zijn fanatieke vijanden was gevallen, dat zij mij een afschrift toezond van een brief gericht aan den koning waarin zij schreef, dat zij hem liever in de handen van de Moren zag, want van dezen was nog wel enig mededogen en menselijk gevoel te verwachten...
Ik had mij onmiddellijk tot don Pedro de Cuellar gewend om hulp. Wij waren door de schokkende gebeurtenissen inzake Philips Willem innerlijk steeds dichter tot elkaar gebracht, en ik was langzamerhand als een broeder opgenomen in den kring van zijn geestverwanten, die in het grote, enigszins vervallen huis te Alcalá tezamen kwamen.
Onze eerste zorg was de verblijfplaats van Fray Juan de la Cruz op te sporen. In het huis waarin don Pedro woonde, kwamen telkens gelijkgezinden uit allerlei steden van Spanje bij elkaar, vermomd als reizende kooplieden, muildierdrijvers, bedelmonniken, studenten en dergelijke. In die kringen had men voor Theresia van Avila en Fray Juan de la Cruz grote verering, en hun geschriften behoorden tot de meest geliefde devote lectuur. De vervolging, welke hen allen bedreigde, verinnigde hun gevoel van saamhorigheid, en versterkte hun opofferingsgezindheid.
| |
| |
Maanden gingen echter voorbij, eer wij de plaats waar Fray Juan werd gevangen gehouden, met zekerheid konden vaststellen. Er waren opzettelijk valse geruchten verspreid, om alle sporen uit te wissen. Theresia was een tijdlang in de waan, dat Fray Juan naar Rome was gegaan.
Door de loslippigheid van een Geschoeiden Carmeliet, die zich in een logement met felle verontwaardiging had uitgelaten over Fray Juan, en die toen voorzichtig was uitgehoord door een der vrienden van don Pedro, kwamen wij te weten, dat Fray Juan in Toledo gevangen werd gehouden.
Don Pedro besloot zelf naar Toledo te gaan, om ter plaatse de middelen te beramen om zich met Fray Juan in verbinding te stellen, en te zien of het mogelijk was hem uit zijn kerker te bevrijden. In het begin van April kreeg ik van don Pedro bericht, dat ik mij moest gereed houden voor ‘een krachtige actie’ zoals hij dat noemde. Het was hem gelukt Fray Juan een briefje te doen toekomen, zodat deze met de mogelijkheid van een ontvluchting rekening hield.
Dag aan dag zag ik nu uit naar het bericht, dat mijn overkomst naar Toledo gewenst was, maar don Pedro liet me slechts weten, dat hij op grote moeilijkheden stuitte, en dat de voorbereidingen zo geheim mogelijk moesten worden gehouden.
In het begin van Augustus kwam een jonge, fors gebouwde muildierdrijver me een briefje van don Pedro ter hand stellen. Ik moest me onmiddellijk op weg begeven, in gezelschap van den muildierdrijver, een ‘volkomen betrouwbaar man’.
Den tienden Augustus kwamen wij des avonds in Toledo aan, en namen onzen intrek in een logement niet ver van den Zocodover. Wij troffen hier don Pedro aan.
Om rustig te kunnen spreken gingen wij naar buiten, en don Pedro geleidde mij naar den Oostkant van de stad, om mij te wijzen waar men Fray Juan gevangen hield.
De zware, kasteelachtige muur van het Carmelietenklooster verhief zich boven den bruisenden Taag. Kleine, vierkante vensters waren uitgehouwen in den hogen muur, dien don Pedro op een meter dikte schatte. De okerachtige kleur van de stenen glansde in het zwakke schijnsel van de maan, als geronnen bloed. Ik huiverde bij de aanschouwing van dat grimmige klooster, dat in barsheid wedijverde met den donderenden stroom aan zijn voet.
We zetten ons op een eenzame plek, en konden van uit de verte nog vaag het klooster als een huis der verschrikkingen onderscheiden. Ik vroeg don Pedro:
‘Weet ge in welke cel Fray Juan is opgesloten?’
‘Het is geen cel. Het is nauwelijks meer dan een afgesloten nis in den muur. Hoogstens twee meter lang en drie meter hoog...’
| |
| |
‘Dus zonder venster?’
‘Geen venster. Er is een klein gat, voor licht en lucht, dat op de gang uitkomt. Alleen als er een zonnestraal in die gang valt, komt er enig licht in het cachot.’
‘Dus Fray Juan zit bijna den gehelen dag in het donker?’
‘Ja. Zijn verblijf is eigenlijk niet als cachot bedoeld, maar diende als bergplaats. Men heeft dit gekozen om Fray Juan gemakkelijker klein te krijgen.’
‘Hoe is het met hem?’
‘Gelaten en gelijkmoedig. Enkele ogenblikken per dag krijgt hij een kaars om zijn brevier te lezen. Hij schrijft dan tevens de mystieke gedichten op, die hij in den loop van den dag maakt.’
‘Hoe hebt ge u met hem in verbinding kunnen stellen?’
‘Eerst door een broeder, Francisco geheten, nu door middel van broeder Juan de Santa Maria, een man, die innig medelijden met Fray Juan heeft. Na de ontsnapping van den vriend van Fray Juan, Fray Germano, is de bewaking echter strenger.’
‘Hoe is Fray Germano ontsnapt?’
‘Hij was in een gewone cel opgesloten, en zijn ontvluchting bood ons minder moeilijkheden.’
‘Hoe is de bewaking van Fray Juan?’
‘De deur van de nis is van sloten voorzien, en de gang waarop de nis uitkomt, is afgesloten met een aan den buitenkant gegrendelde deur.’
‘Hoe groot is het gat in den muur?’
‘Niet veel groter dan een vuist.’
‘Wie brengt Fray Juan voedsel?’
‘Broeder Juan de Santa Maria. Water en brood. Fray Juan heeft geen schemel, geen tafel, geen bed.’
‘Hoe heeft hij zo'n bestaan acht maanden uitgehouden?’
‘Ge weet nog niet alles. lederen dag laat men Fray Juan in den refter komen. Daar moet hij op den grond zitten. De monniken lopen dan om hem heen, doen hem verwijten, honen hem, en geselen hem, ieder op zijn beurt, tot het bloed over zijn rug stroomt. Broeder Juan de Santa Maria verzorgt zijn wonden in het geheim. Soms draagt hij Fray Juan bewusteloos naar zijn cachot terug.’
‘Zijn alle monniken zo bitter jegens hem gestemd?’
‘Vrijwel allen. De ziel der vervolging is pater Jerónimo Tostado, de raadsheer der Inquisitie en vicaris-generaal van de Carmelieten. Maar geweld noch verleiding hebben enige uitwerking.’
‘Verleiding?’
‘Ja. Men biedt Fray Juan een prioraat aan, als hij met zijn “dwaze nieuwlichterij” ophoudt.’
‘Waarom is de eerste bewaker vervangen?’
| |
| |
‘Hij weigerde dien post langer te vervullen. Een paar nachten is het hele klooster in opschudding geweest, doordat de nis van Fray Juan helder verlicht was, en het licht door het gat in den muur en de kieren van de deur in de gang doorstraalde. De prior, pater Maldonado, is met een paar monniken komen toesnellen. Terwijl hij in den gang den bewaker een uitbrander gaf, werd het plotseling duister. Men doorzocht de nis en vond niets dat licht kon geven. Dat is enige malen gebeurd.’
‘En die cipier?’
‘Die cipier wist niet wat hij ervan moest denken. Volgens hem was Fray Juan een heilige of een tovenaar. In het eind van April, toen midden in den nacht de nis en de gang weer verlicht werden, en alle monniken er getuigen van zijn geweest, is de cipier bewusteloos in elkaar gezakt.’
‘Welke verklaring geeft gij van dat licht?’
‘Het is een grapje van mij en van Fray Juan...’
‘Een... grapje?’
‘Ja, een onschuldig grapje, met een bepaald doel. Ten eerste wilde ik den cipier laten vervangen, een harde kerel, die zelfs als helper heeft dienst gedaan bij terechtstellingen van de Inquisitie. Verder wilde ik de monniken innerlijk onzeker maken. Indien hun geweten niet spreekt door het besef van het onrecht dat zij doen, kan ik op hun bijgelovige fantasie werken. Fray Juan de la Cruz heeft er om geglimlacht...’
‘Maar hoe hebt ge dat dan gedaan?’
‘Een broeder, en geheime bewonderaar van Theresia van Avila en Fray Juan, bracht af en toe voor mij een briefje of enig voedsel aan Fray Juan. Ik heb daar een wit blokje bijgedaan, dat als men er met zijn adem op blaast, na enigen tijd begint te gloeien, en tenslotte ontvlamt en een helder licht verspreidt, enige minuten lang...’
‘Hoe komt ge daaraan?’
‘Een onzer broeders, een geleerd man die met zijn geneesmiddelen vele zieken heeft geholpen, heeft het me gegeven. Hij is een afstammeling van Joden, en kent vele geheimen der natuur.’
‘Wat zijt ge nu van plan?’
‘Een dezer dagen zal Fray Juan kunnen ontsnappen. Zijn bewaarder laat hem elken dag enige ogenblikken in de gang wandelen, terwijl de monniken tezamen zijn. De bewaarder verwijdert zich dan opzettelijk, om niets te zien, want hij weet wat er gebeurt. Fray Juan heeft de schroeven van de sloten en grendels losgeschroefd. Ik heb hem het gereedschap bezorgd. Ook heeft hij een plan van het klooster.’
‘Hoe is de ligging van zijn cachot?’
‘Zijn cachot ligt aan den voorkant van het klooster, dus aan het
| |
| |
gedeelte dat op den Zocodover uitkomt. Gelukt het hem des nachst uit zijn nis en de gang te komen, dan kan hij, dwars door het klooster heen, naar de achterzij komen, die hier op den Taag uitkomt. De tralies van het venster geheel boven, zijn al doorgevijld.
‘Doch dat venster is loodrecht boven den Taag. Dat is wel vijftig meter hoog, de stadswal meegerekend!’
‘Daar is in voorzien. Wij moeten iederen nacht hier de wacht houden, en op het afgesproken teken wachten.’
Ik hield een ontsnapping uit een zo hoog gelegen venster voor onmogelijk. Don Pedro stelde me gerust. Hij was op alle moeilijkheden voorbereid en kon over goede hulp beschikken.
In den nacht van den zestienden Augustus zagen wij uit het genoemde venster een zwak lichtje stralen. Dat was het afgesproken teken. Wij zaten op den stadsmuur, recht beneden het venstertje, dat een klein houten balkonnetje had. Fray Juan wuifde met zijn hand, om te beduiden dat alles in orde was. Hij boog zich voorover en bond een koord, dat hij van zijn pij had gemaakt, aan het balkon vast, en liet zich naar beneden glijden. Het ‘koord’ was echter veel te kort. Fray Juan bleef enige meters boven ons hangen, zonder een steunpunt voor zijn voeten. Don Pedro ging onder hem staan, en riep hem op gedempten toon toe, zich los te laten. Hij ving den tengeren pater in zijn armen op, maar de schok was zo groot, dat de rechterarm van don Pedro werd ontwricht.
Nu volgde een moeilijke en halsbrekende klimpartij over muurtjes van een reeks binnenplaatsen, waarbij wij Fray Juan, die uitgeput was, moesten ondersteunen of dragen.
Ruim een uur nadat Fray Juan van uit het kloostervenster het afgesproken teken had gegeven, klopten wij aan het Carmelietessenklooster aan. Wij hadden de priores, Moeder Anna de los Angeles, van onze plannen op de hoogte gesteld, en zij was bereid geweest om alle hulp te verlenen.
Fray Juan de la Cruz was voorlopig in veiligheid, en den volgenden dag vertrok ik naar Avila, om Theresia hiervan in kennis te stellen. De koning had tot nu zowel Theresia als Fray Juan aan hun lot overgelaten. De Groot-Inquisiteur had Fray Juan persoonlijk opgezocht, en hij had zich met eigen ogen kunnen overtuigen van de bijzonder krenkende behandeling waaraan Fray Juan was blootgesteld, en van het sombere hok, waarin men hem als een dier had opgesloten.
De vijanden van Fray Juan hadden echter niet nagelaten in het geheim hem, behalve als een deserteur uit zijn orde, en een gevaarlijken nieuwlichter op geestelijk gebied, ook voor te stellen als een soort van maatschappelijken en politieken hervormer. Fray Juan had bij zijn gewelddadige gevangenneming wel kans gezien een
| |
| |
gedeelte van de geschriften welke hem het meest in opspraak konden brengen, te vernietigen, maar zijn vijanden hadden toch nog voldoende kunnen bemachtigen, om hem in de ogen van den koning verdacht te maken.
Ik heb later die stukken, waarop een akte van beschuldiging was opgesteld, gezien, en toen bleek, dat Fray Juan een ontwerp van een werk had gemaakt, hetwelk hij noemde: ‘Het dal van den Carmel’. Hierin beschreef hij een soort van evangelische samenleving, welke was opgebouwd op de beginselen destijds in zijn gesprek met Philips Willem uiteengezet.
Een paar jaar later, toen Fray Juan in Baeza was, en in de afzondering van dat andaluzische plaatsje voor zijn vijanden veilig scheen, heb ik hem eens geschreven over zijn opvattingen over de maatschappij en den Staat. Hij had toen echter al zijn aandacht van deze vraagstukken afgekeerd, en zond me een dichterlijk-mystieke beschouwing over de berusting, het geduld, de gelatenheid, en de doorwerkende kracht van de zonde in de wereld. De ‘maatschappelijke en staatkundige hervormer’ was in hem gebroken. Hij was geheel naar het geestelijke leven gekeerd.
In het voorjaar van 1580 had ik Philips Willem met moeite kunnen bewegen met mij een kleine reis te maken. Ik hoopte, dat een bezoek aan Toledo, waarin zovele schoonheden en geschiedkundige merkwaardigheden zijn, hem van zijn sombere overpeinzingen zou afleiden. Bovendien wist ik, dat Theresia van Avila, op haar terugweg van Malagón naar Avila, enige dagen in Toledo zou verblijven, en ik wilde van die gelegenheid gebruik maken, om Philips Willem en Theresia weer tezamen te brengen.
De voortdurende zwaarmoedigheid van Philips Willem en zijn zwijgzaamheid begonnen mij ongerust te maken. Zijn besef van schuld, en zijn eigen scherpe afkeuring van zijn gevoelens en plannen jegens zijn vader, wekten in hem zulk een bewustzijn van persoonlijke onwaardigheid, dat hij er levensmoede van scheen te worden. Het leven bood hem geen lichtende verschieten meer. Hij had, zo meende hij, de toekomst voor zichzelf afgesloten.
De toen zesentwintigjarige jongeman, wiens dichterlijke, ontvankelijke natuur hem het gezelschap van knappe, jonge meisjes moest doen zoeken, toonde zich afkerig van alle ontmoetingen van dien aard, welke ik, om hem af te leiden, wilde voorbereiden. Onder het voorwenden van een rit naar Guadalajara, waar ik wist dat de Mendoza's zich met een talrijke kring van familieleden bevonden, was het mij op een prachtigen Februarimorgen in 1580 gelukt, Philips Willem in hun vrolijke huis binnen te brengen, waar de stralende voorjaarszon de vernieuwde en fraai versierde binnenplaats tot een lustoord van de onbezorgde jeugd maakte.
Mijn opzet was echter mislukt. Ik had gehoopt, dat de om hun
| |
| |
opgewektheid en jeugdige onbezonnenheid spreekwoordelijk geworden Mendoza's den stillen jongeman uit de beklemming van zijn mistroostige herinneringen zouden bevrijden, en hem in hun geestdriftige, dolle spelen binnens- en buitenshuis zouden betrekken.
Er is een familie-spreekwoord bij de Mendoza's, dat zegt: ‘Eén Mendoza is een “bululú”, twee Mendoza's vormen een “ñaque”, drie Mendoza's of meer vormen een “gangarilla”.’ Die zonderlinge woorden zijn aan de rondtrekkende komedianten ontleend, en karakteriseren den aangeboren lust tot snaakse streken en luidruchtige pret van de Mendoza's, jong en oud.
Ik zou de Fransen, die in Madrid zo klaagden over de stijfheid van de Spanjaarden, en de ‘onzichtbaarheid’ van de vrouwen en meisjes, wel eens willen raden naar een in de provincie gelegen goed van een der leden van de talrijke familie Mendoza te gaan... Zij die menen, dat onze jonge meisjes haar dagen slijten met borduurwerk achter de gesloten rolgordijnen en getraliede vensters, hebben mijn wilde nichtjes niet te paard door het veld zien rennen, of in dolle pret van de jacht zien terugkomen, of zien piketten, terwijl hun haren in den wind fladderden...
Doch geen van die bekoorlijke, vrolijke meisjes, wier schaterlach door de gaanderijen van het vorstelijke huis in Guadalajara weerkaatste, kon den zwaarmoedigen Philips Willem uit zijn verdrietige gepeinzen losrukken, en hem in haar spel betrekken. Zelfs het onschuldige, maar schalkse spel van lieve blikken en ondeugende aanmoedigingen, waarmee zij den knappen en innemenden jongeman tot een enigszins warmer belangstelling voor haar betoverende persoontjes wilden opwekken, was voor Philips Willem verloren. Philips Willem zag nog steeds achter ieder bekoorlijk vrouwengelaat, de beeltenis van ‘Asuncion Vanegas’, de eerste die in hem liefde en hartstocht had gewekt, en hem op zo'n treurige wijze had misleid. Alle slechte karaktereigenschappen welke, volgens de barse zedemeesters, in het sierlijke omhulsel der vrouwen schuil gaan, bleken in ‘Asuncion’ belichaamd te zijn geweest...
Een van die paters, die de Inquisitie in den loop der jaren naar Alcalá had gezonden ter geestelijke en zedelijke vorming van den graaf van Buren, bezat het manuscript van een werkje, getiteld: ‘De vrouw, de spiegel van Satan’.
Hij had met de voorlezing daarvan Philips Willem ‘verkwikt’ en op mijn verzoek had ik er inzage van bekomen. Ik moet erkennen, dat ik nog nooit zulke, deels vermakelijken, deels bedenkelijken onzin heb gelezen, en ik moet tevens toegeven, dat het met den schrijver ervan wel treurig gesteld moet zijn geweest...
Hoe moet deze man door moeilijk bedwongen driften zijn gefolterd, en hoe moet hij met zichzelf in het ongeree zijn geraakt, om zulk een opvatting, zulk een karakterbeeld, van de vrouw te vormen!
| |
| |
Al zijn eigen natuurlijke lichamelijke en geestelijke verlangens naar de vrouw, had hij gewelddadig moeten terugdringen, doch zij waren verminkt, en als gruwelijke monsters weer in hem opgerezen. Hij had datgene wat in hemzelf leefde, diep in de donker gehouden, naargeestige krochten van zijn ziel, op de vrouw overgedragen, en zij, die ‘als een hulpe tegenover ons’, als een inspirerende kracht in al onze normaal geleide gedachten en gevoelens werkt, was voor hem het beeld der verschrikking geworden.
Er was een hoofdstuk in het boekje, getiteld: ‘De boze lusten welke de vrouw opwekt’, en daarin werd opgesomd een reeks van neigingen en opwellingen, waarvan ik tevoren zomin het bestaan als den naam kende. De schrijver had dat hoofdstuk beter kunnen noemen: ‘De handleiding voor den volmaakten beul’, zoveel ontaarde verlangens en verfijnde lichamelijke en geestelijke folteringen werden daarin uitvoerig beschreven.
Het slothoofdstuk van het werkje, getiteld: ‘Waarom de vrouw de spiegel van Satan is’, zette uiteen tot welke zonden een vrouw kan verleiden, en gaf een opsomming van wandaden, de een nog afgrijselijker dan de andere, waarvan ik niet wist, dat ze in een mensenbrein geconcipieerd konden worden.
Voor het eigen gewetensonderzoek, ‘ter bescherming tegen de vijandige aanslagen van de vrouw’, werd een serie van vragen gegeven, welke de lezer voor zichzelf moest beantwoorden. Daarin kwam een vijandige houding jegens mens en dier tot uiting, een wereld van lage lusten, waarbij de wreedste mishandelingen waaraan de arme, bezeten don Carlos zich te buiten is gegaan, slechts ondeugende kwajongensstreken waren.
De droevige ervaring, welke Philips Willem had opgedaan met ‘Asuncion’, een knap gezichtje waarachter misdadige neigingen verborgen waren geweest, had hem vermoedelijk in den waan gebracht, dat alle vrouwen en meisjes geboren gifmengsters en lustmoordenaressen waren, die hem tot moord op zijn vader en anderen zouden opzetten. De bekoorlijke figuurtjes van mijn lieftallige nichtjes waren in zijn oog wellicht niet anders, dan bedriegelijke vermommingen van onzen arglistigen aartsvijand...
Hoe dan ook, ons bezoek in Guadalajara was mislukt, en ik, die in stilte had gehoopt, dat Philips Willem op zijn terugreis met dichterlijke verrukking zou mijmeren over een der mooie meisjes Mendoza, die zijn hart zou hebben ontvoerd, reed over het langzaam donker wordende, heuvelachtige landschap naar Alcalá terug, met een zwaarmoedigen dromer, voor wien ‘De vrouw, de spiegel van Satan’, misschien het laatste woord was, dat over haar, die ons ganse bestaan bezielt en er richting aan geeft, kan worden gezegd...
Bezorgd over deze drukkende zwaarmoedigheid van Philips Wil- | |
| |
lem, had ik over andere afleidingen gedacht, en als gevolg daarvan reden wij op een zonnigen Aprilmorgen Alcalá uit, in de richting van Toledo.
Terwijl wij, in de koestering van de lieflijke lentezon, over Madrid naar Toledo reden, gingen mijn gedachten naar het koninklijke gezin, waarover voor dat jaar zulke sombere voorspellingen waren gedaan.
Philips Willem reed peinzend, met ernstig gelaat, voort, en slechts af en toe liet hij zijn ogen dwalen over het landschap, waarin het groen opschoot en de bloemen hier en daar ontloken. Om hem bij andere gedachten te bepalen, vroeg ik hem, of hij van de astrologische voorspellingen had gehoord, welke voor dat jaar, inzonderheid betreffende de koninklijke familie, waren gedaan, en vele mensen angstig stemden.
Hij vroeg me verbaasd:
‘Welke voorspellingen?’
Hij had het hoofd opgeheven, terwijl hij me dat vroeg, en keek me aan als iemand die uit een benauwenden droom ontwaakt.
Ik antwoordde:
‘Het jaar 1580 zou ongeluk brengen aan den koning en roem geven aan Spanje...’
‘Gelooft ge aan zulke voorspellingen?’
‘De astrologen bezitten een oude wetenschap, waarvan ik de geheimen niet ken. Herinner je je het jaar 1577 nog?’
‘Toevalligheden.’
Wij waren het jaar 1577 in spanning gehouden door angstwekkende voorspellingen. Het jaar dat een ‘zeven en zeventig’ telde, dus elf malen zeven, moest rampzalige gebeurtenissen in zijn schoot dragen...! Zeven is een geheimzinnig getal met eigen, verborgen krachten geladen, welke aan tovenaars, bezweerders en kruidenbereiders bekend zouden zijn. Een even mysterieus getal is elf, en een verbinding van die twee getallen geeft een opeenhoping van boosaardige krachten, welke zich in de natuur en in de mensen moeten doen gelden... In het middelpunt der vermenigvuldiging, een soort van kruispunt op mystieke wijze, zouden de natuurkrachten zich ontleden, en daarna zouden zij zich over de mensen en de wereld verspreiden.
Er waren vlugschriftjes verspreid, van de hand van bekende astrologen, waarin op de noodlottige betekenis van dat jaar was gewezen, en hun vage aanduidingen hadden vele mensen angstig gemaakt. Ik vroeg aan Philips Willem, voornamelijk om hem aan zijn eenzelvigheid te ontrukken:
‘Noem je dat alles toevalligheden wat in 1577 gebeurd is?’
‘Het waren telken jare voorkomende gebeurtenissen, waarin men nu een bevestiging van de angstige voorgevoelens zag.’
| |
| |
‘En 21 Juli dan?’
Philips Willem haalde sceptisch zijn schouders op.
In een der vlugschriften van Januari 1577 was gezegd: ‘In het jaar van elf maal zeven, zal op elf van zeven drie malen zeven, het huis des konings door Gods vuur worden ontstoken’. Over deze raadselachtige voorspelling waren al spoedig allerhand verklaringen verschenen. Een daarvan was heel nauwkeurig geweest. De ontcijfering der getallen luidde aldus: Juli is de zevende maand. Drie maal zeven is een en twintig. Dus 21 Juli. Deze datum valt op den zevenden dag van den maan. ‘Elf’ is ter elfder ure. Het huis des konings kan niet anders zijn dan het Escuriaal...
Een dergelijke nauwkeurige berekening had diepen indruk op de gemoederen gemaakt, en zelfs de geestige dwergen en de zotten, die anders met hun dwaze grollen en niemand sparende spotternijen de koninklijke familie en de hovelingen vermaakten, ten koste van allerlei slachtoffers, durfden niet te lachen over een voorspelling, met zoveel preciesheid gedaan...
En inderdaad! Op den een en twintigsten Juli 1577 had des avonds een bliksemschicht een toren van het Escuriaal getroffen. De koninklijke familie was wakker geschrikt, en velen van de bewoners van het paleis waren van ontzetting biddend op de knieën gevallen. Er ontstond brand op het dak, en de grote metalen bol rolde rood gloeiend naar beneden, en deed ook daar brand ontstaan. Den gehelen nacht bestreed men het vuur, tot men het in den morgen meester werd. Toen bleek bij nader onderzoek, dat:.. elf klokken uit den toren waren gesmolten...
Deze gebeurtenis, waarvan de mare met onbegrijpelijke snelheid van mond tot mond ging, tot in de uithoeken van Spanje, greep de mensen zeer aan, en zij zagen er een voorteken in van komend onheil.
Kort daarna verrees er een vurige staartster aan den hemel, die breed over Spanje lag. Het eerst was zij boven het Escuriaal waargenomen, en men zag dat de uitloper in de richting van Portugal wees.
De verschrikte mensen hebben, toen later het bericht van den dood van don Juan van Oostenrijk en van don Sebastian van Portugal bekend werd gemaakt, in dat stralende hemelmonster den voorbode van het overlijden van deze beide jonge en gevierde ‘helden der Christenheid’ gezien.
Toen in het begin van 1580 opnieuw onheilspellende profetieën voor dat jaar werden afgedrukt, en in vlugschriften verspreid, waren de mensen meer dan anders geneigd daar geloof aan te hechten. Nadat ik Philips Willem deze feiten in het kort had uiteengezet, zonder mijn oordeel uit te spreken over den samenhang van de gebeurtenissen en de voorspellingen, vroeg ik hem, of hij een der
| |
| |
voorspellingen voor dat lopende jaar had gelezen. Hij schudde ontkennend het hoofd.
Vast voornemens hem in een discussie te betrekken, die een afleiding voor hem moest zijn, las ik hem zo'n voorspelling voor. Ik had deze, van het ogenblik waarop dat blaadje was verschenen, steeds bij me gedragen, om van maand tot maand critisch de voorspellingen na te gaan. De kern ervan was het volgende, en ik herhaal de woorden letterlijk, in hun mysterieuze inkleding: ‘In Guadalupe zullen de vijf de schim niet zien. Achter hen zal de Bastaard verrijzen. De banneling zal met macht worden bekleed. De arend zal neerstorten na zijn prooi te hebben gegrepen, maar zijn wijfje zal hem in haar vlucht ontvangen. Nieuwe glorie zal aan Spanje geworden’.
Ik vroeg Philips Willem, of hij hier een verklaring voor wist. Het raadselachtige der bewoordingen had hem getroffen, na hetgeen ik over 1577 had gezegd.
Hij zei:
‘Wat kan met Guadalupe bedoeld zijn?’
‘Daar komen de regenten van Portugal bijeen, met vertegenwoordigers van den koning, om over de erfopvolging in Portugal te beraadslagen.’
‘Wie is de schim, welke zij niet zien?’
‘Dat weet ik niet. Het zou don Sebastian kunnen zijn...’
Later, toen ik de zekerheid had gekregen, dat don Sebastian niet dood was, zoals men geloofde, heb ik mij wel eens afgevraagd, of de astroloog niet een diepere betekenis aan ‘schim’ had verleend, en daarmee ‘schaduw van een levend wezen’ had bedoeld. Dus, dat die beraadslagingen voorbarig waren...
Philips Willem ging nu zelf verder het raadsel oplossen, en zei: ‘De bastaard zal don Antonio zijn, die aanspraak maakt op den troon van Portugal, en misschien alle berekeningen in de war zal sturen. Maar “de banneling”... wie kan met den “banneling”, die opnieuw met macht wordt bekleed, worden bedoeld?’
Hij dacht een ogenblik na, en zei toen:
‘Dat moet de hertog van Alva zijn, die weer aan het hoofd van het leger is komen te staan... De arend en zijn prooi zijn dan de koning en Portugal. “De neerstortende arend” zal op een verwonding of ziekte van den koning moeten slaan, maar ik begrijp niet hoe “het wijfje”, dus de koningin, den koning zal kunnen redden.’ ‘Je hebt de meest gangbare uitlegging gegeven. Er zijn nog meer voorspellingen gedaan betreffende rampen die het koninklijke huis bedreigen, en de mensen zijn er zeer mee bezet.’
‘Het zijn vage beweringen, waarvoor men later altijd wel een passende verklaring vindt. Hoe zou men de toekomst kunnen voorspellen...?’
| |
| |
‘De astrologen zeggen, uit den stand en den loop der sterren.’
‘Wie gelooft daarin na Copernicus? Vroeger misschien, toen men den hemel zag als een koepel over de aarde, maar nu, nu zelfs de Inquisitie er geen bezwaar tegen maakt, dat men de aarde als een draaiende bol in de ruimte ziet...?’
Ik had gehoopt, dat ik Philips Willem, door een gesprek over astrologie, weer tot een levendige gedachtenwisseling kon brengen over de vraagstukken waarover wij vroeger zo vaak hadden gesproken. Nu hij echter het woord ‘Inquisitie’ had genoemd, kreeg zijn gezicht weer de sombere, mistroostige uitdrukking van te voren, en hij reed met gebogen hoofd zwijgend voort.
Na enigen tijd zei ik hem:
‘Ik heb gehoord, dat Theresia van Avila in Toledo is, en haar reis voorlopig niet kan voortzetten, wegens ziekte.’
‘Waar lijdt zij aan?’
‘Men schrijft mij, dat zij over verlamming en over haar hart klaagt.’ ‘Verlamming?’
‘Ja, een kwaal die telkens terugkeert. De geneesheer van den koning, Vallés, heeft die paralysie in verband gebracht, met haar “bovennatuurlijke” gewaarwordingen.’
‘Vallés is toch een tegenstander van Theresia van Avila en Fray Juan de la Cruz?’
‘Ik houd hem voor een man, die de mystieke ervaring in het algemeen sceptisch beoordeelt, en zijn mening nu vrij durft uit te spreken, omdat de Inquisitie zelf daar argwanend tegenover staat.’ ‘Wat zegt die dokter Vallés over Theresia?’
‘Hij houdt haar voor lijdend aan stoornissen in haar zenuwstelsel. In haar jeugd heeft zij allerlei ziekten gehad, waarop Vallés zijn theorie grondt.’
‘Wat zegt hij precies?’
‘Hij beweert, dat het verstand van Theresia door haar lichamelijke ziekten is aangetast. Hij brengt haar koortsen, het uitzinnig gillen, en het soms enige dagen lang krampachtig in elkaar gedoken, verstijfd en bewusteloos liggen, in verband met haar visioenen en haar mystieke ervaringen. Voor hem is zij een beklagenswaardige vrouw, behept met een gecompliceerde ziekte, welke zich in het gehele organisme uit, en haar geestvermogens verstoort.’
‘Zij maakt niet den indruk van een vrouw wier geestvermogens verstoord zijn. Integendeel. Zij is rustig, verstandig, nuchter, beheerst. Weet zij, dat de lijfarts van den koning zulke dingen over haar zegt?’
‘Zij is aan verdachtmaking en vervolging gewend, en hoewel zij bescheiden is, is zij van haar eigen waarde en betekenis overtuigd.’ ‘Heeft zij wel eens gedacht aan de mogelijkheid, dat haar bovennatuurlijke belevenissen slechts een ziekelijk verschijnsel zouden zijn?’
| |
| |
‘Ik weet, dat zij eens een jonge non, die visioenen kreeg, krachtig voedsel heeft voorgeschreven... “dan zou het wel overgaan,” had zij erbij gezegd...’
‘In den trant van Vallés dus!’
‘Ja. Zij is heel nuchter, en beziet alle verschijnselen critisch.’
‘En wat zegt zij over haar eigen mystieke ervaringen?’
‘Zij wenst daar zo weinig mogelijk aandacht aan te schenken. Zij heeft een opmerking van Fray Juan dienaangaande overgenomen: ‘Geduld is meer waard dan visioenen...’
‘Don Fernando, welke mening hebt u over visioenen?’
Het kwam me voor, dat de toon waarop deze vraag werd gesteld, een intenser belangstelling verried, dan een simpel verstandelijke. Ik antwoordde dus vaag en ontwijkend:
‘Ik hou ze voor stoornissen van de fantasie.’
‘Alle?’
‘Wij weten te weinig van onszelf en van de wereld rondom ons, om een algemeen en beslissend oordeel uit te spreken.’
‘Zouden wij langs den weg der visioenen geen openbaringen kunnen krijgen uit de onzienlijke wereld?’
‘Dat weet ik niet. Bedoel je iets bepaalds?’
Philips Willem schudde ontkennend zijn hoofd, en wij reden weer in stilte voort. Het gelukte mij niet meer hem tot een gesprek te bewegen.
Wij bleven enige dagen in Toledo, gedurende welke Philips Willem voornamelijk zijn aandacht schonk aan het werk van jonge schilders, die uitgaande van het voorbeeld van ‘den goddelijken Morales’ tot geheel nieuwe opvattingen over licht, kleuren en verhoudingen kwamen, waarover luidruchtige discussies werden gevoerd, welke Philips Willem zwijgend aanhoorde.
Den laatsten dag van ons verblijf stelde ik hem voor gezamenlijk een bezoek te brengen aan Theresia.
Wij werden tot haar toegelaten, hoewel zij ziek was.
Na enig vormelijk gepraat over haar ziekte, haar nieuwe kloosters, Fray Juan, die zich in Andaluzië als in een vreemd land gevoelde, den te verwachten inval in Portugal, en dergelijke meer, vroeg Theresia, die zonder dat te laten bemerken Philips Willem aandachtig had opgenomen, hem:
‘Hadt ge den koning niet willen volgen naar Portugal?’
Deze vraag raakte alle wezenlijke problemen van Philips Willem, zijn eigenaardige positie in de wereld, en zijn onzekere toekomst, en toch werd zij met zulk een oprechte, moederlijke belangstelling gedaan, dat zelfs de schuwe Philips Willem er geen onbescheiden inmenging in zijn delicate, persoonlijke aangelegenheden in kon zien. Hij antwoordde dan ook niet met een ontwijkende beleefdheid, maar zei:
| |
| |
‘Mijn plaats is voorlopig in Alcalá de Henares.’
Theresia zei daarop, nadrukkelijk:
‘Voorlopig...?’
‘Mijn toekomst is onzeker.’
‘Ieder van ons heeft een taak, overeenkomstig de plaats waar wij zijn gezet.’
‘Mijn taak is dan... wachten... als een gevangene.’
‘Als een gevangene... van u zelf.’
‘Mijn leven is van den groten weg afgeleid.’
Philips Willem zei deze woorden met een uitdrukking van zoveel innerlijk leed, en tevens zoveel berusting, dat het ons smartelijk trof. Theresia zag in, dat zij, die tal van in ongeree geraakte levens weer had kunnen herstellen, en er nieuwe richting en inhoud aan had kunnen geven, tegenover de tragedie van dat bestaan machteloos was.
Haar wereldwijsheid en haar mensenkennis stelden haar in staat de treurige situatie van Philips Willem te overzien, zoals hij geplaatst was tussen den koning en zijn vader, Spanje en de Nederlanden, Rome en het protestantisme.
Na een ogenblik van nadenken zei zij:
‘Misschien is uw leven wel afgeleid van den groten weg, die aanvankelijk voor u lag... Maar welk een taak vindt ge in uw eigen, ogenschijnlijk uitzichtloze omstandigheden! Is in uw leven, en in uw omstandigheden, niet de mogelijkheid gegeven om een toekomst te verwerkelijken, waarnaar wij streven? Gij verbindt in u alle tegenstellingen, die zoveel onheil brengen in de wereld en zoveel bloed doen vergieten. Gij kunt in het besef daarvan, wellicht een verzoening teweeg brengen. Juist doordat gij tussen de uitersten staat, kunt gij u op wegen tot bemiddeling en vereniging bezinnen. Uw leven is afgeleid van een tijdelijke “heirbaan”, van den groten weg van het ogenblik, maar gij kunt er uw roeping in vinden een nieuwen groten weg voor de mensheid te gaan banen, den weg van de vreedzame bemiddeling, van de verdraagzaamheid, van de mildheid, van het begrijpen van elkaars noden en zwakheden, van de beginselen der broederschap. Gij zult in geen van de beide kampen een strijder worden, omdat gij in beide kampen hebt geleefd, en dat bestaan u voor dweepzucht en verblinding heeft gespaard. Gij kunt een voorbode, een profeet van een nieuwe mensheid worden, welke haar taak niet in strijd en verdeeldheid, maar in gemeenschappelijken arbeid zal vinden. Predik hetgeen gij in uw eigen hart als de oplossing van de tegenstellingen hebt gevonden, vergevensgezind, verdraagzaamheid en broederschap...’ Onze tocht van Toledo terug naar Alcalá de Henares was nog stiller dan onze heenreis. Ik deed geen pogingen meer om Philips Willem van zijn droefgeestige overpeinzingen af te leiden, want ik gevoel- | |
| |
de, dat hij zich bewust was, dat Theresia van Avila de kern van zijn problemen had geraakt, en hem een levenstaak in het uitzicht had gesteld.
Bijna twee jaren later, in Januari 1582, bezochten Philips Willem en ik Theresia van Avila voor de laatste maal. Toen ik tegenover de oude vrouw zat, en haar leven overzag, met het ontzagwekkende werk der kloostervernieuwing dat zij, ondanks alle beproevingen en tegenkanting, tot stand had gebracht, vroeg ik mij af, of deze eenvoudige, oude vrouw niet een der pijlers van het Christendom der toekomst zou zijn.
Ik besefte toen echter nog te weinig, datgene wat haar vrienden Báñez, Luís de Leon, Gracian, Maria de San José, Ana de Jesús, en de anderen me later hebben gezegd, namelijk, dat in haar zich de traditie van zovele hervormers zou herhalen.
Al onmiddellijk na haar dood is dat begonnen. Met behoud van haar woorden - ook dit in zeker opzicht, want haar geschriften worden door de Inquisitie gezuiverd - bestrijdt men haar geest, en haar waarachtige bedoelingen. De vernieuwende werking welke van haar geest zou kunnen uitgaan, op Kerk en samenleving, wordt te niet gedaan, door een soort van verstarrende verering te verbreiden voor haar persoon.
Zij had dat gevaar zelf wel voorzien.
Iemand zei haar eens: ‘Gij zijt een heilige.’ Zij had toen vrolijk spottend gelachen, en gezegd: ‘Dat verhoede God. Men zou er dan later toe kunnen komen mijn gebeente te vereren, en mijn werk te vergeten.’
Onder degenen die zij, door het menselijk karakter van haar godsdienstige idealen, voor zichzelf heeft gewonnen, en van haar geest heeft vervuld, behoort Philips Willem. Haar opvatting van de religie is voor hem een richtsnoer in zijn leven geworden. Het is de religie, teruggebracht tot haar oorspronkelijken, evangelischen zin, waardoor de maatschappelijke taak van den mens wordt opgenomen binnen eeuwigheidswaarden. De mensen worden dan behoed voor alle overschattingen van de willekeurige beperkingen van het kortzichtige verstand en dweepzuchtige benepenheid.
Wanneer Theresia van Avila den mensen verschijnt na haar dood, in den zin als zij ons bij haar leven is verschenen, dan twijfel ik er niet aan, of de Inquisitie zal de door haar begenadigden vervolgen, zoals zij Theresia zelf heeft vervolgd, en zoals zij Jesus Christus in persoon zou vervolgen.
|
|