Philips Willem. De Spaanse prins van Oranje
(1953)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 197]
| |
Hoofdstuk VIII
| |
[pagina 198]
| |
Zijn koppigheid in de loochening van de werkelijkheid, uit angst, maakt hem des te trefbaarder, want ter eigen geruststelling, om het gevaar te loochenen, neemt hij geen juiste voorzorgsmaatregelen. Zoals een kind zijn handjes voor zijn ogen houdt, om een gevaar niet te zien, zo belemmert de koning zijn uitzicht op de wereld en de mensen, door zijn eigen drogbeelden. Het nageslacht zal misschien den koning als staatsman beoordelen van uit zijn beleid ten opzichte van de Nederlanden, waarvan de oorspronkelijke misvatting zelfs door de gaven van een Parma niet meer ongedaan kan worden gemaakt. Als mens zal het nageslacht hem misschien het best beoordelen van uit het schandaal rondom Antonio Pérez en de prinses van Eboli. Hoevele jaren worden wij nu al dagelijks verontrust door de boosaardige geruchten rondom Antonio Pérez, eertijds 's konings gunsteling en de eerste man des lands na den koning, en nu een man die als een gemeen misdadiger wordt berecht... De koning is van al deze geruchten niet onkundig gebleven. Het is voor hem zelfs niet verborgen gehouden, dat zijn eigen naam in al deze geruchten werd genoemd, dat zijn persoon in de laagste misdaden werd betrokken, en zijn naam onteerd werd, door zeer besliste beschuldigingen, inzake de allerergste misdrijven. Jaren geleden beraamde Antonio Pérez reeds aanslagen tegen de veiligheid van den Staat, aanslagen waarvan men in brede kringen kennis droeg, en welke de koning ongestoord liet voorbereiden. Zo weinig meende Antonio Pérez zijn plannen te behoeven te verbergen, dat hij voor het oog van de gehele wereld Philips Willem in Alcalá de Henares bezocht, en roekeloos met hem in briefwisseling trad, om hem, op doorzichtige wijze, zijn plannen bekend te maken en hem daarin te betrekken. Pas op het laatste ogenblik greep de koning in, maar hij toonde daarna een onbegrijpelijke lankmoedigheid en toegeeflijkheid voor den man, die de Staat en den troon in gevaar had gebracht. Zes jaren zijn nu voorbijgegaan, jaren van weifelingen en onzekerheden aan 's konings kant, welke de grote menigte in spanning houden, en haar ontvankelijk maken voor de kwaadaardigste geruchten. De diepste oorzaak van dit staatsgevaarlijke onzekere zoeken en tasten van den koning, is wederom zijn angst voor de werkelijkheid. Hij weet, dat deze werkelijkheid, vol schande, gevaren en grievende teleurstellingen, bestaat, maar hij veinst voor zichzelf haar niet te zien, om haar vervolgens te kunnen ontkennen, en derhalve niet verplicht te zijn zich tegenover haar te stellen. Doch deze werkelijkheid is een levend iets, welke ieder ogenblik groeit en in kracht toeneemt, omdat zij tot de verbeelding der mensen spreekt. | |
[pagina 199]
| |
Het hart van de mensen moet wel vol zijn van gevoelens van haat, hartstocht en geweld, want anders zouden zij zich niet zo bij voorkeur bezighouden met die levens, waarin deze sentimenten tot uiting komen. Een verhaal betreffende doodslag en zondige liefde vindt gemakkelijker verbreiding, dan een verhaal omtrent vergevensgezindheid en onschuld, en de geheimzinnige grillen van de geslachtelijke driften boeien de mensen meer dan bespiegelingen over innerlijke zuiverheid. Het is alsof de mensen, door zich in deze schanddaden te verdiepen, bevrediging vinden voor neigingen welke voor hen zelf verborgen waren gebleven. Ik heb opgemerkt, dat mensen voor wier deugdzaamheid ik borg zou willen staan, met voorgewende verontwaardiging, doch met nauw verholen genoegen, gruwelijke gebeurtenissen navertellen. De mensen spreken, oyer moord en ontucht, met een vervoering welke door andere gevoelens dan kuisheid en deugdzaamheid moet worden verwekt. Ik heb brave mensen over ‘naakte, geschonden lijven’ horen spreken, met een passie welke door heftige verontwaardiging heette ingegeven te zijn, maar waarin een verboden bevrediging doorstraalde. Een oude boerenman heeft mij eens gezegd: ‘De mensen spreken over wat zij missen en begeren, zonder het te weten.’ Ik heb meermalen kunnen opmerken, dat er in deze volkswijsheid een diepe waarheid ligt verscholen. Dat alles maakt de geruchten omtrent den koning, de prinses van Eboli en Antonio Pérez, welke nu reeds enige jaren in omloop zijn, en de omlijsting waarin zij zijn geplaatst, nog te gevaarlijker voor den koning, want zij wekken de diepst verborgen hartstochten van de grote menigte. De drie figuren waarvan die geruchten spreken, en die door hun aard en rang reeds op de verbeelding van de mensen werken - een koning, een prinses en een minister - bewegen zich in een sfeer van ontaarding, welke een verderfelijke bekoring uitoefent. Een koning en een minister, beiden de geliefde van een prinses. Het begin is het eenvoudig menselijke raadsel der liefde, dat allen boeit, en waaraan door den rang der drie hoofdpersonen een sterker dramatisch karakter wordt verleend. Doch elk der drie personen heeft een raadselachtig karakter, en de verhoudingen zijn grillig. De koning is een figuur, die, voor het oog van de grote menigte, zich van al het menselijke had ‘ontledigd’, en omgeven door de schimmen van zijn dierbare doden - vier echtgenoten en vele kinderen - leefde in een kloosterachtige afzondering als het zinnebeeld der koninklijke majesteit. Nu blijkt evenwel, dat deze koning in een ontuchtige verhouding staat tot de vrouw, en vervolgens de weduwe, van een zijner hoogste dienaren. | |
[pagina 200]
| |
De minister is een man in wien de grote menigte de belichaming van de corruptie ziet. Zelf een schandekind, door de gunst van machtigen tot eer en aanzien geroepen, handhaaft hij zich door alle middelen welke hij dienstbaar acht. Hij heeft er zich aan gewend iedere neiging, iederen lust te bevredigen, en wint ook de gunsten van de minnares des konings, wanneer hem dat behaagt, en om dat voor den koning te verbergen, deinst hij er niet voor terug een dienaar, die deze schuldige verhouding ontdekt, te vermoorden. Deze drie hoofdfeiten zijn sedert lang wereldkundig geworden, en had de koning, nu ruim zeven jaren geleden, onmiddellijk ingegrepen, met een juist besef van de werkelijkheid zoals de toedracht der zaak ze had geopenbaard, dan zou, door de strengheid van zijn onverwijlde bestraffing van een ergerlijke misdaad, zijn eigen naam onbesmeurd zijn gebleven. De aanvankelijke onverschilligheid en laksheid van den koning, en vervolgens zijn afwisselende gestrengheid en toegeeflijkheid, konden door de grote menigte niet anders dan aan eigen schuldig geweten worden toegeschreven, en deze opvatting der mensen heeft aan de steeds veelvuldiger wordende boosaardige geruchten waarschijnlijkheid en kleur gegeven. Voor de weinigen van ons die alle feiten kunnen overzien, en hun innerlijken samenhang kennen, krijgt de figuur van den koning een zielig, deerniswekkend karakter, dat een schrijnende tegenstelling vormt met de imposante majesteit welke van het Escuriaal uitstraalt. De koning, die zich steeds langzamer rekenschap geeft van den vollen omvang van de gebeurtenissen, van alle, welke gebeurtenissen dan ook, is niet opgewassen geweest tegen een Antonio Pérez, een man met een heel scherpzinnig verstand, een slagvaardigen geest, een levendige verbeeldingskracht, een snel overzicht over betekenis en draagwijdte van feiten, een niet door gewetensbezwaren belemmerde vlugheid in het handelen, en een vrijwel nooit falende mensenkennis. Zoals de gebeurtenissen zich echter hebben afgespeeld, zijn zij evenwel zelfs voor ons, die ze in hun innerlijke betrekking overzien, toch vol raadselen. Waarin schuilt de bekoring van de prinses van Eboli, die als vrouw van acht en dertig jaar, en moeder van vele kinderen, ondanks haar gehavend gelaat een koning en Antonio Pérez zo heeft weten te binden, dat de verhouding met haar tot misdrijven heeft aanleiding gegeven? Zelden ziet men ten onzent, dat een vrouw van boven de twintig nog liefde of hartstocht inboezemt. Jeugd en maagdelijkheid is het wat ons, Spanjaarden, bekoort, en ik heb mij in Engeland en in de Nederlanden, waar de blonde, frisse, gezonde vrouwen tot ver | |
[pagina 201]
| |
boven de dertig liefde en hartstocht opwekken, vaak afgevraagd, of wij, Spanjaarden, niet in een kinderlijke phase van het zinnenleven zijn blijven stilstaan. Wij beminnen op manlijken leeftijd wat wij als knapen begeerden... De koning en Antonio Pérez zijn mannen, die veel en fel hebben liefgehad. Van de eerste liefden des konings af, waarvan ik als page getuige heb kunnen zijn, tot de latere snel voorbijgaande verliefdheden toe, heeft de koning een ontvankelijkheid des harten getoond, welke van goeden smaak getuigde, hoewel zij met een te grote incontinentia gepaard ging. Antonio Pérez is een genieter, voor wien het verbodene het genot moet kruiden. Hij is in staat zelfs het lelijke te beminnen, juist omdat er de prikkel van de zelfoverwinning in ligt. Doch, de koning en Pérez zijn in het leven der zinnen voornamelijk vluchtige proevers. Hoe is dan hun gebondenheid aan deze raadselachtige vrouw te verklaren? Ik heb deze Anna de Mendoza de la Cerda reeds als kind gekend, ten huize van haar vader, den hertog van Francavila en prins van Melito. Zij is slechts enkele jaren jonger dan ik. Ik heb met haar als kind gespeeld, en heb haar tot een bekoorlijk jongmeisje zièn opgroeien. Zij was nauwelijks meer dan een kind, toen zij met Ruy Gómez de Silva, den prins van Eboli, in het huwelijk trad. Toch was zij toen reeds in haar kennissenkring vermaard vanwege de grilligheid van haar karakter. De jongelieden deden roekeloze dwaasheden om door haar opgemerkt en onderscheiden te worden. Zij wist in ieder van ons een innerlijke beroering teweeg te brengen, welke geen werkelijke liefde was, maar ons zo naar haar toetrok, ons zo aan haar bond, ons zo betoverde, dat naast haar geen ander meisje, hoe lieftallig ook, onze aandacht trok. Zij had een bijnaam gekregen, welke haar geheimzinnige bekoring enigermate verklaarde. Men noemde haar namelijk ‘de tovenares der zinnen’. Het zou dus meer haar zinnelijke aantrekkingskracht dan haar schoonheid zijn geweest, welke de mannen voor haar won. Reeds kort na haar huwelijk met Ruy Gómez is doña Anna de intieme vriendin geworden van den koning, en enige kinderen van haar tonen grote gelijkenis met Zijne Majesteit... Men gelooft, dat omstreeks 1574, kort na den dood van Ruy Gómez, zijn vrouw ook ongeoorloofde betrekkingen heeft aangeknoopt met Antonio Pérez. Deze heeft eens van haar gezegd, dat zij over moorse toverdrankjes beschikt om liefde op te wekken. Ik houd dat voor een verbloemde manier van zeggen. Men zou kort en goed kunnen zeggen: zij is een zinnelijke, wulpse vrouw, die ondanks haar jaren, talrijke kinderen, en geschonden gelaat, haar sexuele bekoring heeft behouden, door iets dat ik niet nader kan omschrijven, en evenmin kan begrijpen. | |
[pagina 202]
| |
De beide geliefden hebben hun verhouding voor den koning verborgen willen houden, en men neemt aan, dat Juan de Escovedo, die onopzettelijk de getuige is geweest van compromitterende, en aanstoot gevende uitingen van de gevoelens van hen beiden, door Pérez is gedood, om het geheim te bewaren. De vermoording van Juan de Escovedo, nu zeven jaar geleden, heeft in Madrid grote opschudding gewekt, door de schaamteloze brutaliteit waarmee de moord werd bedreven. De daders gedroegen zich als lieden die zeker waren van de straffeloosheid van hun daad, en dat sprong zo zeer in het oog, dat men terstond den koning als den aanstichter heeft genoemd. Inderdaad heeft de koning het bevel tot den moord gegeven. Ik heb met eigen ogen de lastgeving van den koning daartoe gezien, welke aan den rand van een brief was geschreven. Het handschrift was onmiskenbaar dat van Zijne Majesteit. Hier begint de verwarring voor de grote menigte. Dat een cynisch man als Antonio Pérez een hinderlijken getuige uit den weg ruimt, vindt de grote massa een voor de hand liggend feit. De inmenging van den koning is raadselachtig. Men hoorde dan ook wel de gissing fluisteren: ‘De koning is reeds oud. Hij wil van een geliefde, die de macht over zijn zwakke zinnen heeft, geen afstand doen, hij sluit de ogen, en heeft een volmacht gegeven, om Escovedo te doden, schijnbaar om andere redenen.’ Deze ‘andere redenen’ wezen in de richting van don Juan van Oostenrijk, wiens plotseling overlijden het jaar daarna niemand verbaasde van diegenen die in de vermoording van Escovedo de voorafschaduwing hadden gezien van den dood van don Juan. De koning, zo heette het nu, heeft Escovedo en zijn meester, don Juan, laten vermoorden, omdat zij tezamen in de Nederlanden staatsgevaarlijke plannen beraamden... Ik had Escovedo eind Juli 1576 bij mij in Alcalá de Henares ontvangen, tegelijk met Antonio Pérez, die van uit Madrid Escovedo tegemoet was gereisd, om met hem de voorwaarden te bespreken, waaronder don Juan van Oostenrijk de benoeming tot landvoogd en opperbevelhebber der Nederlanden zou aanvaarden. Escovedo behandelde Pérez, een jeugdvriend - beiden zijn zij page geweest in het huis van Ruy Gómez - nors en uit de hoogte, en hij had zich, zowel tegen den minister als tegen den koning, de pleiter voor de aanspraken en belangen van don Juan betoond. Ongelukkigerwijze koos Escovedo zijn woorden meer naar de heftigheid van zijn gevoelens, dan naar de hoofse gebruiken en de diplomatieke omzichtigheid, en zijn houding ten opzichte van minister en koning was aanmatigend te noemen. Hij ontzag zich niet een ongunstig oordeel uit te spreken over de politiek des konings in de Nederlanden, en kort na zijn vertrek schreef hij den | |
[pagina 203]
| |
koning een brief, dien Zijne Majesteit een ‘vinnig epistel’ noemde. Don Juan reisde eveneens over Alcalá, en ik heb met hem insgelijks uitvoerig gesproken. Don Juan was verrukt over zijn benoeming, hij zag eindelijk het ogenblik gekomen, waarop zijn dromen van roem en eer verwerkelijkt zouden worden, en hij verwachtte, dat Zijne Majesteit zijn verzoek om met de onderscheiding van een prins van den bloede behandeld te worden stellig zou inwilligen. Hij zag zich reeds, aan het hoofd van een machtig leger en vloot, Engeland zegevierend binnen rukken. In een vermomming reisde hij door Frankrijk naar de Nederlanden, om geen tijd te verliezen... en enkele jaren later vond hij daar een roemloze dood. Volgens sommigen, tengevolge van kwaadaardige koortsen, volgens anderen, tengevolge van het snel werkende, onfeilbare vergif, dat Pérez hem, met medeweten van den koning, heeft laten toedienen. Het was overigens voor niemand onzer een geheim, dat de koning gevoelens van argwaan en jaloersheid jegens den brillanten halfbroeder koesterde. Don Juan was jong, begaafd, ondernemend, eerzuchtig, hij had een groten naam als veldheer verworven, en hij had grootse verwachtingen van de toekomst. De toestand in de Nederlanden liet zich gunstig aanzien. Een aanval op Engeland bood grote kansen van slagen, omdat dat land innerlijk verdeeld was, en zijn vloot en leger onbetekenend waren. Don Juan zag zijn leven voor zich als een boeiende episode uit een ridderroman, als veroveraar van een eilandenrijk, en bevrijder van een gevangen koningin, Maria Stuart, en in den overmoed van zijn eerste successen, zou hij het zelfs voor mogelijk hebben gehouden, niet alleen de vrijheid van deze ongelukkige vorstin te bewerken, maar met haar rijk, haar hart en hand te winnen, en als de gemaal van de koningin van Engeland en Schotland, zich een dubbele kroon op het hoofd te zetten. Deze dromen hadden verwerkelijkt kunnen worden. Don Juan was niet de enige die dat geloofde. De ironie waarmee de koning over de ‘kinderlijke fantasieën’ van don Juan sprak, was eerder ter zelf-bescherming dan tot bespotting bedoeld. Een astroloog die tot de vertrouwden van Antonio Pérez behoorde, en zich van zijn faam van toekomstvoorspeller bediende om een zeer vrijmoedig gebruik te maken van de vertrouwelijke mededelingen van den minister inzake de staatsgeheimen, heeft kort voor den dood van Escovedo deze, schijnbaar mysterieuze, maar in feite heel doorzichtige, orakeltaal gesproken: ‘In den dood van den voorloper ligt de dood van den grotere, dien de kleinere vreesde. De bittereGa naar voetnoot1) zal treuren, de schuldigeGa naar voetnoot1) zal triomferen, en een overwinning die zeker was, zal zonder strijd, in een nederlaag ver- | |
[pagina 204]
| |
keren, en weinigen zullen de waarheid leren... Slechts de eenogigeGa naar voetnoot1) is helder van blik.’ Deze orakeltaal, die als een merkwaardige anecdote van dien astroloog Pedro Era de ronde deed in Madrid, was voor de ingewijden zo duidelijk, dat de onvoorzichtige ‘profeet’ zijn voorspelling met den dood heeft moeten boeten, want Antonio Pérez was er niet op gesteld, dat zijn geheimen openlijk op straat onthuld werden. De ‘voorloper’, Johannes de Doper, is Juan (de Escovedo); de ‘grotere’ is don Juan van Oostenrijk; de ‘kleinere’ is de koning. De ‘bittere’ is Maria Stuart. De ‘schuldige’ is Elisabeth van Engeland. De ‘eenogige’ is de prinses van Eboli... De grote menigte verwachtte een onverbiddelijk streng optreden van den koning, omdat daar in zijn eigen rechtvaardiging lag. De dood van don Juan, die eens als de held van de Christenheid was gevierd, en die door zijn ridderlijke natuur de harten voor zich had gewonnen, had de somberste vermoedens bevestigd, welke na de vermoording van Escovedo waren uitgesproken. De verschillende uitleggingen welke men voor diens vermoording gaf, wezen steeds als hoofdschuldige den koning aan. De grote massa is wars van ingewikkelde problemen. Zij vereenvoudigt ze tot simpele menselijke feiten. En deze feiten zag zij helder voor zich, en met het elementaire rechtsgevoel van het volk, wees zij als den schuldige aan dengene die bij de misdaad won. Dat was de koning. Hij behield zijn geliefde, en hij werd bevrijd van een broeder, die in roem en macht hem ging evenaren, zo niet overtreffen. Maanden en maanden gingen echter voorbij, zonder dat de koning enigen maatregel tot vergelding liet nemen. Het volk begon, in het besef van den ernst der misdaden, zijn verontwaardiging te uiten in de vorming van legenden, en zoals het dat pleegt te doen, sprak het zijn gevoelens in verbloemde taal uit. Men begon Antonio Pérez den ‘Portugees’ te noemen. Op zichzelf genomen was deze benaming òf een dwaasheid òf een vergissing. Antonio Pérez is niet een Portugees van geboorte, maar hij is de als wettig erkende bastaard van Gonzalo Pérez. Het volk gaf aan die benaming echter een diepe betekenis. Het wilde hiermee een geheime schande aanduiden, die te groot, te afschuwelijk was, om uit te spreken. Het was als vreesde het volk de schande te noemen, omdat het uitspreken ervan, een aandeel nemen erin zou zijn. De grote menigte vermijdt zovele dingen uit te spreken, alsof zij bang is, dat het woord of de naam, aan het gevreesde object leven en macht zou toekennen... Men zeide ‘Portugees’, en bedoelde ‘zoon van een Portugees’, ‘zoon van den Portugees’, en de Portugees was Ruy Gómez. Indien | |
[pagina 205]
| |
Antonio Pérez de zoon van Ruy Gómez was - ik herinner me, dat de prinses van Eboli hem zelf als knaap meermalen zo noemde - een bastaard, dien hij zelf niet had willen of durven erkennen, dan zou de zoon dus in betrekking van bloedschande tot zijn stiefmoeder staan. De gedachte aan bloedschande heeft iets zo huiveringwekkends voor de mensen, dat zij deze bij voorkeur verbinden met grote misdadigers. In Juli 1579, ruim zes jaar geleden dus, liet de koning Antonio Pérez gevangen nemen, en op denzelfden dag werd de prinses van Eboli overgebracht naar de vesting te Pinto. Het volk herademde. De koning trad, zij het ook na lang wachten, als de rechtverschaffer op. In zijn behoefte om den koning te verontschuldigen, verklaarde men nu zijn lange aarzelen als wijs beraad en overleg, ten einde alle gegevens en bewijzen voor de aanklacht te kunnen verzamelen. Een paar maanden later was Antonio Pérez echter weer in zijn eigen vorstelijke woning in Madrid terug, klaarblijkelijk als een vrij man, die kon uitgaan en bezoeken ontvangen, naar vrije verkiezing. Tevens hoorde men, dat de prinses van Eboli niet meer in gevangenschap was in de vesting te Pinto, maar in San Torcaz verblijf hield. Als een verklaring van deze lankmoedigheid van den koning, dook in Mei 1580 de hertog van Pastrana in Madrid op. De koning zelf bevond zich in Portugal, waar hij het recht der erfopvolging voor zijn Huis opeiste, en met kracht van wapenen verkreeg. De hertog van Pastrana is zozeer het evenbeeld des konings wat zijn uiterlijk aangaat, dat niemand hem voor den zoon van Ruy Gómez houdt, maar voor den zoon van den koning, gewonnen bij de prinses van Eboli. De onwettige zoon zou dus het hart van den vader mild stemmen voor de moeder... en haar vriend. Deze woeste, onbesuisde jongeman, die in Madrid en Andaluzië grote schandalen heeft verwekt door zijn braspartijen en gewelddadigheden, ontzag zich niet, dronken of nuchter, de liederlijkste beschuldigingen tegen zijn moeder te uiten. Verhalen over zijn ergerlijk wangedrag gingen van mond tot mond, en het volk zag in hem de belichaming van de zonde, een schandekind, dat zijn moeder hoonde, en als het ware een natuurlijke straf voor haar overspel was. Niemand kon meer in twijfel zijn betreffende de schuld van de prinses van Eboli inzake de zwartste misdrijven, daar de zoon zich niet ontzag deze omstandig te beschrijven, of er duidelijk op te zinspelen. Enige jaren is dat zo voortgegaan. De jonge hertog van Pastrana was afwisselend te Madrid, of bij den hertog van Medina-Sldonia, die met een dochter van de prinses van Eboli is gehuwd, of bij zijn | |
[pagina 206]
| |
moeder, die sinds begin 1581 in haar eigen paleis te Pastrana verblijf houdt, doch deze plaats niet mag verlaten. De ruwste gewelddadigheden werden van den jongen hertog verteld, en merkwaardig genoeg, de verantwoordelijkheid daarvoor werd op zijn moeder geschoven, op haar zondig leven, hetwelk aldus tot een afstotelijke openbaarheid kwam. In Andaluzië kwam het tot geruchtmakende schandalen. De jonge hertog vergreep zich aan jonge meisjes, en omgaf zich met een troep woestelingen, die hem blindelings gehoorzaamden. Een zestal van hen heeft, op zijn bevel, een vaandrig, Medrano geheten, op straat vastgepakt, en hem ten aanschouwen van de verschrikte omstanders, oren en neus afgehakt. Een van de jonge heethoofden die den hertog tot de schandelijkste baldadigheden aanzet, is don Alonso de Leyva. In Madrid is het tot ergerlijke tonelen gekomen. Na een dolle braspartij, had hij eens, toen iemand Antonio Pérez noemde, een liederlijke benaming over dezen gebruikt, en er toen op laten volgen: ‘de kapoen van de h...r, die me gebaard heeft’, het vreselijkste wat iemand over zijn eigen moeder zou kunnen zeggen. De mensen dien dit ter ore kwam, verplaatsten op een merkwaardige wijze de schuldvraag, en zeiden: ‘Het moet een groot zondares zijn, die zulk een ontaarden zoon ter wereld heeft gebracht...’ De Admiraal van Castilië, een bloedverwant van de prinses van Eboli, heeft evenwel gedreigd den hertog te doden, indien hij nog eenmaal in zulke bewoordingen over zijn moeder spreekt. Toch geloof ik, dat achter het ergerlijke wangedrag van den hertog, een groot verdriet en een besef van schande liggen verborgen. Dezelfde jongeman, die zich aan de walgelijkste uitspattingen overgeeft en het er op schijnt aan te leggen zijn moeder zoveel mogelijk te grieven, is bij herhaling bij Pazos gekomen, om hem te verzoeken zijn invloed als president van den Raad bij den koning aan te wenden, om het lot van zijn moeder te verzachten. Het is, dunkt me, niet onwaarschijnlijk, dat deze jongeman, die meisjes te schande maakt en mannen laat verminken, gefolterd wordt door zijn eigen gevoel van oneer, het smartelijk gevoel van een bastaard te zijn en een zedeloze vrouw tot moeder te hebben. Welk een krenkende ironie voor hemzelf, geen van zijn namen en titels, ondanks hun luisterrijken klank, met recht te mogen voeren, of ze met fier bewustzijn van eigen waarde te kunnen uitspreken...! Don Rodrigo de Silva y Mendoza, hertog van Pastrana, prins van Melito, en erfgenaam van nog vele titels en waardigheden..., leugens en waan dat alles...! Ik geloof, dat het er nog eens toe zal komen, dat hij al deze namen aflegt, en simpel als don Rodrigo de Silva als soldaat zal dienst nemen, om zichzelf te zijn, en zichzelf een naam te verwerven. De jaren zijn inmiddels voorbij gegaan, en Antonio Pérez was zijn | |
[pagina 207]
| |
plaats in het openbare leven weer gaan innemen. In het begin van dit jaarGa naar voetnoot1)) is don Pedro de Cuellar mij weer op zijn gewone onverwachte wijze komen bezoeken, en hij heeft me met een vage toespeling herinnerd aan zijn indertijd uitgesproken bedreiging van een burgeroorlog in Spanje. Dat is voor mij een reden geweest om de waakzaamheid rondom Philips Willem, voor wien ik mij in dubbelen zin verantwoordelijk gevoel, te verscherpen, doch tevens heb ik bepaalde gedragingen van Antonio Pérez uit de jaren 1582 en 1583 daardoor beter leren begrijpen. Antonio Pérez begon zich toen opnieuw vrienden te maken, en er waren vele aanwijzingen voor, dat hij een uitgebreide briefwisseling voerde met het buitenland, vooral met Engeland en de opstandige Nederlanden. In het begin van 1583 kwam de koning uit Portugal terug en de mensen hoopten, dat nu klaarheid in deze zaken zou worden gebracht. De dood van den hertog van Alva had de grote massa opnieuw voor een onoplosbaar raadsel geplaatst. De hertog van Alva, die zichzelf en zijn oudste zoon om gezochte redenen in staat van beschuldiging had zien stellen, en tot onterende straffen had zien veroordelen, en vervolgens zijn zoon, tengevolge van de ontberingen in de gevangenis, had zien sterven, had zich, zonder een ogenblik te aarzelen, op het verzoek van den koning aan het hoofd van het leger geplaatst, om Portugal te bezetten. Deze bezetting was onder zijn leiding snel en ordelijk geschied. De hertog had geen blijk gegeven jegens den koning wrok te koesteren en had zijn plicht als onderdaan stipt en getrouw vervuld. Nadat hij Portugal had bezet, en iedere mogelijkheid tot verzet aldaar had uitgesloten, begon de koning hem zijn tijdelijk verleende gunst weer te onttrekken, en de hertog van Alva bleef wel in naam op zijn post als opperbevelhebber, maar voor aller oog werden hem zijn bevoegdheden ontnomen, zodat een schijnbare eer een vorm van openbaren hoon werd. Het herhaalde verzoek om ontslag van den hertog werd door den koning afgewezen. In het eind van 1582 stierf de hertog, en als om een ieder duidelijk te maken hoe weinig dat overlijden voor hem betekende, zat de koning in die dagen aan een groot feestmaal aan, een feit dat te meer de aandacht trok, omdat de koning zich weinig in het openbaar bewoog. De grote menigte maakte vergelijkingen tussen het lot van den hertog van Alva, die den keizer en den koning naar zijn beste krachten en met volle toewijding had gediend, en zulk een einde had gehad, na op zo'n smadelijke en droevige wijze zijn zoon te | |
[pagina 208]
| |
hebben moeten verliezen, en Antonio Pérez, een man wiens schande en misdrijven voor niemand geheim waren, en die nu in Madrid weer sedert lang zijn machtspositie begon te herkrijgen. Hij spande een net van vrienden en handlangers over geheel Spanje, en scheen zich weinig te bekommeren om het onderzoek dat de koning tegen hem had laten instellen. Een onderzoek dat overigens niemand misleidde, en dat een rechterlijke uitspraak ten gevolge had, welke een aanfluiting van de gerechtigheid was. De algemene verontwaardiging is groot geweest, toen de koning in het begin van dit jaar Antonio Pérez liet veroordelen tot... enkele jaren gevangenisstraf en een zware geldboete, op grond van onrechtmatige handelingen bij de besturing van 's lands zaken! Zij die nog hadden getwijfeld aan de medeplichtigheid van den koning aan de verschillende misdaden welke bekend waren geworden, gevoelden zich door deze simulatie van rechterlijke vervolging gedwongen te erkennen, dat de koning de werkelijke misdrijven ongestraft liet, omdat een onderzoek ervan te veel aan het licht zou brengen. Het maakte ook veel gerucht, dat de koning allerlei dwangmiddelen gebruikte, om van Pérez een aantal documenten terug te krijgen. Indien, zo zeide men, de koning ei niet voor terugschrikt, van Pérez de teruggave van een aantal bescheiden af te dwingen, dan is het, omdat deze papieren hem zelf compromitteren... Toen dan ook een verzameling papieren aan den koning was ter hand gesteld, herkreeg Antonio Pérez zijn vrijheid, en opnieuw was hij enigen tijd in Madrid en bewoonde hij een statig huis, als een aanzienlijk man. Doch terwijl Antonio Pérez zich schamper uitliet over den koning, en zelfs niet verheelde, dat de afgeperste documenten luttel zaaks waren, omdat hij alle bezwarende bewijsstukken elders veilig had ondergebracht, probeerde de zoon van Juan de Escovedo hier in Madrid alle invloedrijke personen voor zich te winnen, om den moord op zijn vader gewroken te krijgen,... tot hij zelf gevangen werd gezet, en Pérez opnieuw werd opgesloten. Het gezag van den koning heeft onder dit alles zeer geleden. De minst ergdenkende mensen schudden het hoofd over zulk een reeks tegenstrijdige maatregelen in zo'n ernstige zaak. De prinses van Eboli is inmiddels op haar goed te Pastrana in staat van gevangenschap gebleven, ondanks de bemiddeling van vele hooggeplaatste persoonlijkheden. Een gebeurtenis welke mij diep heeft geschokt, is een tweede bezoek van don Pedro de Cuellar, enige dagen geleden. Hij heeft me nu, op zijn rustigen, indrukwekkenden toon gezegd: ‘De dood van Oranje zal worden gewroken.’ Eerst heb ik mij afgevraagd, zoals ik dat ook bij zijn eerste bezoek | |
[pagina 209]
| |
in het begin van dit jaar heb gedaan, op welke wijze don Pedro den koning openlijk zou kunnen bestrijden, en het was mij niet mogelijk te gissen welke middelen don Pedro zou kunnen aanwenden. Zeker is het, dat Philips Willem daar buiten zal blijven. Philips Willem is na den dood van zijn vader als een slaapwandelaar geworden. Het schijnt of niets van de buitenwereld meer tot hem doordringt. Het enige wat hem nog boeit, en zijn geestdrift wekt, zijn de schilderijen van een grieks-italiaansen schilder, Theotokopoulos geheten, die sedert jaren in Toledo is gevestigd, zeer merkwaardig en vreemdsoortig werk maakt, en inderdaad in zijn doeken de stemming van Philips Willem het beste weergeeft. Sinds Philips Willem met mij in Madrid is, en zich binnen een bepaald gebied vrij mag bewegen, vertoeft hij herhaaldelijk in Toledo bij dien schilder, wiens weergave van de rijk geschakeerde mensenziel hij meesterlijk noemt, en in wien hij een keerpunt van de schilderkunst voorspelt, vanwege het geestelijke, het visionnaire element dat uit zijn werk spreekt. De verschillende pogingen die Antonio Pérez heeft aangewend om Philips Willem in zijn invloedssfeer te betrekken, zijn zonder resultaat gebleven, deels omdat ik ze verijdeld heb, deels omdat Philips Willem zelf geen belangstelling voor staatszaken toont. Hij heeft mij, na den tragischen dood van zijn vader, met klem verzekerd, dat hij zich nimmer met staatszaken zal inlaten, en hij zijn leven, hetzij gevangen, hetzij volkomen als vrij man, in afzondering zal doorbrengen. Zelfs de poging van Antonio Pérez, om door afschriften van brieven van belangrijke persoonlijkheden in Engeland en de Nederlanden, Philips Willem te overtuigen van zijn groeienden invloed aldaar, en van de mogelijkheid, dat hij mettertijd daar een beslissende rol zou kunnen vervullen, waardoor hij den oudsten zoon van den prins van Oranje behulpzaam zou kunnen zijn bij de wederverkrijging van hetgeen hem rechtens toekomt, heeft op Philips Willem geen indruk gemaakt. Hij heeft me die afschriften, welke Pérez hem buiten mijn weten, op zeer geslepen wijze, ter hand had laten stellen, sceptisch en zonder een woord van toelichting, ter inzage gegeven. Ten opzichte van Philips Willem was ik dus gerustgesteld. Enig optreden van zijn kant is niet te verwachten; zelfs toont hij zich afkerig van het aanspraak maken op den titel van prins van Oranje, waarop hij thans recht heeft. Ik tastte dus in het duister inzake de bedoelingen van don Pedro. Na de wederom gelaste gevangenneming van Antonio Pérez is een mogelijke samenwerking van don Pedro met Antonio Pérez uitgesloten. Zulk een samenwerking achtte ik toch niet waarschijnlijk. omdat don Pedro mensen van het soort van Antonio Pérez veracht. | |
[pagina 210]
| |
Het was mij bekend geworden, dat don Pedro enige besprekingen had gevoerd met een Hollander, Hendrik Cock van Gorcum genaamd, een lid van de koninklijke garde, en dat hij dien Hollander in Monzon en Barcelona opnieuw had ontmoet, tijdens de aanwezigheid van den koning aldaar, naar aanleiding van het feestelijke uitgeleide, dat zijn dochter Catharina werd gedaan. Gisteravond, toen ik omstreeks middernacht zat te overpeinzen wat de betekenis kon zijn van de toespeling van don Pedro op een mogelijken burgeroorlog in Spanje, werd ik opgeschrikt door een geschuifel van voetstappen in de gang welke naar mijn kamer leidt. Ik kon duidelijk onderscheiden, dat het de voetstappen waren van iemand die met de grootste behoedzaamheid voortging en probeerde onopgemerkt te blijven. Ik luisterde aandachtig en hoorde het geluid nader komen. Geen man van enig aanzien is zonder vijanden, en het is mij bekend, dat ik me de min of meer ernstige vijandschap van enkelen op den hals heb gehaald. Het leven te Madrid is niet zonder gevaar, en een verstandig man houdt daar rekening mee. Ik overzag den toestand. Mijn stoel stond met den rug naar den muur gekeerd. Voor mij stond een zware, eiken tafel, waaronder een vuurpot met gloeiende kolen. Links van mij een deur, die steeds van binnen gesloten was, rechts een tussendeur. De deur naar de gang was recht voor mij. Ik plaatste het licht zo, dat het schijnsel in de richting van de deur viel, en ik zelf in het donker bleef. Na enkele minuten van de grootste spanning in een volmaakte stilte, toen ik reeds begon te vermoeden, dat ik me had vergist, zag ik de deur, vrijwel geluidloos, opengaan. Ik moet erkennen, dat een gevoel van vrees me bekroop. Ik heb nooit de mensen geloofd, die beweren geen vrees te kennen. Zolang men verbeeldingskracht heeft, en vatbaar voor aandoeningen en indrukken is, zal men ook vrees kennen, vooral voor het ongeziene, het nog niet tastbare gevaar, dat men gewaar wordt zonder het te onderscheiden. De deur werd zover geopend, dat een man er toegang tot de kamer door kon krijgen. Toen volgde weer een poos van stilte, waarin ik echter de hijgende ademhaling hoorde van iemand die eerst in spanning den adem had ingehouden. Ik vroeg me af wat dit kon betekenen. Een aanslag op mijn leven? Een Nederlander die op mij, den man die jarenlang de verantwoordelijkheid voor den persoon van Philips Willem had gedragen, den dood van den prins van Oranje wilde wreken? Een wraakneming van Antonio Pérez, die zelfs als gevangene in Pinto een geducht personnage bleef, met talrijke vrienden en handlangers, een gevaarlijk man, die reeds meer dan een lastigen getuige uit den weg had laten ruimen, en van mij misschien een bezwarend getuigenis be- | |
[pagina 211]
| |
treffende compromitterende briefwisseling met de nederlandse opstandelingen vreesde? Bijna onmerkbaar schoof een gestalte door de deuropening, en bleef aan de uiterste grens van het lichtschijnsel staan. Ik wachtte, en zei geen woord. De gestalte voor mij wendde het gelaat in mijn richting, en deed vervolgens rustig enige schreden naar de tafel, tot binnen den kring van het licht. Ik zag voor mij een man van meer dan gewone lengte, en met het voorkomen van een edelman. Het gelaat was deels bedekt door den rand van den diep op het hoofd gedrukten hoed, en deels door den over den schouder geslagen mantel. Ik wachtte tot mijn nachtelijke, geheimzinnige bezoeker mij zelf de reden van zijn dramatische binnenkomst zou verklaren. Mijn gevoel van angst was verdwenen, ik bemerkte zelfs, dat ik het geval grappig begon te vinden, en dacht aan een komische vergissing, van een jaloersen echtgenoot, bijvoorbeeld, die mij om rekening en verantwoording kwam vragen, alvorens ‘zijn eer schoon te wassen’. Voor het geval de man mij onverhoeds mocht bespringen, hield ik mijn dolk binnen mijn bereik. Mijn mysterieuze bezoeker nam zijn hoed van het hoofd, en trok zijn mantel voor zijn gelaat weg. Hij liet het licht op zich vallen, en zei toen: ‘Herkent ge mij, graaf?’ De stem scheen me van heel ver te bereiken, en zowel het gelaat als het gehele voorkomen kwamen me nu bekend voor. Aandachtig bestudeerde ik iederen trek van het gezicht, waarvan zowel de voornaamheid der uitdrukking als de ascetische magerheid me trof. Ik wist, dat dit gelaat mij bekend was, en ik liet mijn ogen opnieuw dwalen over de hoge, indrukwekkende gestalte, die aan een profeet of een veldheer deed denken. Ik stond op, en ging mijn bezoeker tegemoet, terwijl ik me gereed maakte om in hoffelijke bewoordingen mijn leedwezen te kennen te geven, dat ik een man van zijn voorkomen had kunnen vergeten. Op enige passen afstands van hem overviel me plotseling de dwaze gedachte, dat het don Sebastian van Portugal was. Ik bleef verbaasd staan, zag nu wederom mijn bezoeker aan, en inderdaad, dit moest óf de dood gewaande koning van Portugal zijn, óf iemand die zeer veel op hem geleek, in stem, houding en voorkomen. Deze gedachte ontstelde mij zo, dat ik geen woord kon uiten, en mijn bezoeker vragend bleef aanstaren. ‘Herkent gij mij nu?’... vroeg mijn bezoeker opnieuw. ‘Uwe Majesteit, dit is toch niet mogelijk?’ ‘Ik verheug me er over, dat ge me herkent, graaf. De bittere ervaringen worden me niet bespaard...’ | |
[pagina 212]
| |
De stem klonk dof, lager dan de stem van don Sebastian gewoonlijk klonk, maar het was ontegenzeglijk zijn stem. Diep ontroerd keek ik den koning zwijgend aan. Al sinds enige jaren liepen er geruchten, dat de koning van Portugal niet was gesneuveld bij Alcazar-el-Kebir, maar zwaar gewond was, en in gevangenschap genezen. De Moren hadden hem niet herkend, want de ridderlijke koning had, in eenvoudige uitrusting, in de voorste gelederen gestreden, en was kort voor de paniek in zijn legertje uitbrak, gewond van zijn paard gevallen. De geruchten zeiden verder, dat don Sebastian zorgvuldig had verzwegen wie hij was, en dat ook voor de andere gevangenen had verborgen gehouden, onder wie geen voorname edellieden waren. Deze geruchten waren in Portugal opgedoken, en velen waren geneigd ze te geloven, omdat zij een belofte voor de toekomst inhielden. Indien don Sebastian nog leefde, en terugkeerde, zou de koning van Spanje, die plechtig had verzekerd slechts als wettig erfgenaam don Sebastian te hebben opgevolgd, en niet als koning van Spanje Portugal te hebben ingelijfd bij zijn eigen rijk, don Sebastians rechten weder erkennen, en Portugal zou dan weer vrij en onafhankelijk worden... In Madrid waren die geruchten met een sceptisch oor ontvangen, en spoedig waren er krachtige, officiële tegenspraken gekomen met de verzekering, dat de dood van don Sebastian vaststond, dat zijn deerlijk verminkt lijk was gevonden en ter aarde was besteld. Er werd echter niemand met name genoemd die dit ‘deerlijk verminkte lijk’ van don Sebastian zou hebben herkend, en de geruchten bleven de ronde doen. Het was dus waar! Don Sebastian leefde! Daar zat hij, somber, aan mijn tafel, in de houding waarin ik hem vroeger herhaaldelijk had zien zitten, het laatst in December 1576, tijdens de besprekingen in het klooster te Guadalupe, waar hij vergeefs onzen koning om hulp had gesmeekt voor zijn onderneming, zijn ‘kruistocht’ zoals hij zelf zei, in Noord-Afrika. Hoe hadden zijn geestdriftige ogen gestraald toen de hertog van Alva en mijn neef, de markies de los Vélez, den koning hadden voorgesteld don Sebastian te verzoeken nog een jaar te wachten, omdat dan de voorwaarden ervoor gunstiger konden zijn. Hij zag zich toen reeds door den spaansen koning bijgestaan, en zijn droom, de verovering van Noord-Afrika verwerkelijkt! Hoe treurig was het echter verlopen met het zwakke legertje! Ik wachtte eerbiedig tot don Sebastian zelf zou spreken, en vroeg me intussen af, waarom hij zich tot mij zou hebben gewend, en in dit middernachtelijke uur. Het was waar, dat er slechts enkelen bij het onderhoud te Guadalupe aanwezig waren geweest, maar... Don Sebastian zeide plotseling: | |
[pagina 213]
| |
‘De paus heeft me afgeraden de plaats weer op te eisen welke mij rechtens toekomt.’ ‘Heeft de paus u dus ontvangen en herkend?’ ‘Het is een smartelijke, vernederende lijdensweg geweest. Ik ben, als gewoon soldaat, met een groep gevangenen door de paters Mercedarios vrijgekocht. Ik kwam, zonder enige middelen of bewijsstukken, in Italië en heb me voorzichtig tot allerlei mensen gewend, lieden die mij indertijd om gunsten en bescherming hebben gesmeekt. Sommigen hielden me voor een bedrieger, anderen voor een gek... Er waren er echter die me herkenden, maar verwikkelingen vreesden... Dat was het ergste. De herkenning in de ogen te lezen, en niettemin met krenkende meewarigheid, als was ik een beklagenswaardige gek, naar de deur te worden geleid...’ ‘Hoe leefde u toen?’ ‘Bij een geestelijke uit Evora, een geleerde, die oudheden bestudeerde, en die mij wel eens had rondgeleid om mij de romeinse resten aldaar te laten bewonderen. Deze geestelijke was enige jaren geleden naar Rome gegaan. Hij herkende me en verleende me onderdak. Ik heb maandenlang zijn schamel bestaan gedeeld. Door middel van hem, heb ik tenslotte een kardinaal voor me gewonnen.’ ‘En deze verleende u toegang tot den paus?’ ‘Ja, tot den vorigen, Gregorius. Ik had hem nog gekend als kardinaal. Hij was Philips zeer toegewijd, destijds al...’ Ik herinnerde me den kardinaal van San Sisto nog, die zich jaren geleden van een gewichtige zending bij den koning had gekweten, en als paus de spaanse politiek had gesteund. ‘U kunt toch op ieder ogenblik dat u dat goed voorkomt, uw rechten weer opeisen?’ ‘De vorige paus raadde mij dat af, en deze... zoekt zijn weg.’ ‘Zoekt zijn weg?’ ‘Hij verkent het politieke terrein. Hij is Philips niet zo toegedaan als zijn voorganger, maar hij wil wachten... Hij heeft het oog op Engeland gevestigd, en wenst geen... complicaties.’ De stem klonk bitter, sceptisch en ontmoedigd. Na een poos van stilzwijgen, zei don Sebastian: ‘Het werd mij voorgesteld als een... christenplicht, mij terug te trekken. Terwijl ik gewond in Afrika lag, hebben de regering van Lissabon en Philips vertegenwoordigers gezonden om mijn overwinnaar Abu-el-Abbas te erkennen en te huldigen! En mij spreekt men van christenplicht... Mijn plicht als christen zou zijn mij terug te trekken, als pelgrim naar Jeruzalem te gaan, monnik te worden. Een wederopeising van mijn rechten zou oorlog en verdeeldheid tengevolge hebben, en het zou slechts voor korten tijd zijn, want... ik heb geen kinderen.’ | |
[pagina 214]
| |
Zijn droevig geheim was wereldkundig. Hem had dezelfde bezoeking getroffen, waaronder don Carlos had geleden, en die in hun geslacht vaker was voorgekomen. Raadselen der natuur! Deze fiere, ridderlijke verschijning, die in den tijd der kruistochten had gepast, een dromer en een christenkrijgsman, een figuur uit een heldendicht, die een vereniging van asceet en krijgsman was, een man die in kracht en behendigheid vele geoefende soldaten overtrof, en... geen man was. Ik wachtte, om de sombere overpeinzingen van don Sebastian niet te storen. Hij keek op, en zei: ‘De paus heeft me gezegd, dat als ik den weg welken hij me voorlopig wees, niet wilde begaan, hij me, in het belang van de Christenheid, niet zou erkennen of steunen...’ Deze uitspraak van den paus verbaasde me. Van uit Rome en Londen schreven de spaanse gezanten, dat de nieuwe paus zich hoogst waarschijnlijk tegen de politiek van Spanje zou keren, om het overwicht van Spanje, dat ook te Rome als een te grote druk werd gevoeld, te verminderen, zo niet te breken. Het zou dus te verwachten zijn geweest, dat paus Sixtus don Sebastian zou steunen, om reeds terstond den koning van Spanje voor nieuwe zorgen en moeilijkheden te plaatsen. Waarom was don Sebastian echter in Madrid? Zeker niet om een onderhoud met den koning te hebben! Indien hij dat ondernam, wachtte hem hier in Spanje het lot van Maria Stuart. De koning zou niet aarzelen den man die de eenheid van het iberische schiereiland, den na eeuwen verwerkelijkten droom van de castiliaanse koningen, in gevaar bracht, gevangen te zetten, zo niet te doden. Deze gedachte was reeds meermalen uitgesproken, als er in regeringskringen over de geruchten betreffende don Sebastian werd gerept. Ik vroeg, na een lange poos van stilte, voorzichtig: ‘Weet de koning, dat u in leven bent?’ ‘De spaanse gezant te Rome heeft hem dat bericht.’ ‘Heeft de koning daarop geantwoord?’ ‘Op veelbetekenende wijze. Hij schreef eigenhandig: ‘De dood van den vroegeren koning van Portugal, onzen diepbetreurden neef, is vastgesteld. Hieraan is geen twijfel mogelijk. Wie zich voor hem uitgeeft, zal als een waanzinnige of een staatsgevaarlijke misdadiger worden behandeld, indien hij in onze handen valt.’ ‘Heeft Uwe Majesteit zich zelf tot den koning gewend?’ ‘Hem hebben twee brieven van mij, eigenhandig geschreven brieven, bereikt.’ ‘Uwe Majesteit is er van overtuigd, dat de koning ze heeft ontvangen?’ ‘Don Pedro de Cuellar heeft daar zorg voor gedragen.’ | |
[pagina 215]
| |
‘Don Pedro de Cuellar?’ ‘Inderdaad. Hij is er in geslaagd deze brieven, des avonds, op de tafel van den koning te leggen, en heeft gezien, dat de koning ze heeft gelezen, en... vernietigd.’ Don Pedro de Cuellar! Nu begon ik zijn toespelingen te begrijpen. Hij stond dus reeds in verbinding met don Sebastian. Dat iemand als don Pedro, die nu nog even dapper, behendig en avontuurlijk is, als twintig jaar geleden, in staat is geweest om tot in de vertrekken des konings door te dringen, verwondert me geenszins. Doch wat zijn zijn bedoelingen in dezen? Ik zei na enige ogenblikken: ‘Dan is uw leven hier in gevaar, Uwe Majesteit.’ ‘Spreek mij niet zo aan, graaf. Ik noem mij hier don Juan de Evora, en slechts enkele getrouwen weten van mijn verblijf hier.’ ‘U kunt over mij beschikken.’ ‘Ik zou u in gewetensconflicten brengen.’ ‘Er zijn geen gewetensconflicten. Er zijn slechts vermeende gewetensconflicten. Ons geweten kan ons geen tegenstrijdige plichten opleggen.’ ‘Uw plichten van onderdaan van den koning van Spanje zouden u kunnen verhinderen uw belofte aan mij gestand te doen.’ ‘Ik zou wellicht niet aan uw zijde kunnen strijden, maar u zoudt me nooit tegenover u vinden.’ ‘En... de graaf van Buren?’ Philips Willem! Wat kon don Sebastian beogen met Philips Willem? Een verbond tegen den koning? Doch welke politieke en militaire betekenis zou het verbond van deze twee machteloze... particulieren, tegen den koning van Spanje kunnen hebben? Don Sebastian zei: ‘Ge antwoordt niet...’ ‘De graaf van Buren is als bondgenoot voor u zonder enige waarde.’ ? ‘Hij is een dromer, een kunstenaar, geen staatsman, geen veldheer. Hij heeft geen invloed en geen middelen.’ ‘Hij heeft een groten naam...’ ‘De luister van dien naam van zijn vader straalt af op graaf Maurits, niet op graaf Philips Willem. Philips Willem is in de Nederlanden vrijwel een onbekende. Zijn naam wordt slechts door openlijke en verkapte aanhangers van den koning genoemd, en de opstandelingen zien in hem eer een gevaar dan een steun. Graaf Maurits zal de laatste zijn, om zijn broer de plaats van zijn vader te geven, want hij zou daarmee zijn eigen toekomst afsluiten. Laat Philips Willem bij zijn schilders en dichters...’ ‘De tijd is voor mijn plannen met betrekking tot hem nog niet | |
[pagina 216]
| |
gekomen. Voorlopig zal ik den koning van Spanje elders, op eigen gebied, bestrijden.’ Elders... Op eigen gebied... Weer werd ik herinnerd aan de toespeling van don Pedro de Cuellar op een burgeroorlog in Spanje. Don Sebastian voegde er, na enige ogenblikken van nadenken, aan toe: ‘Morgen vertrek ik met don Pedro de Cuellar.’ ‘U verlaat Spanje?’ ‘Wij gaan naar Ribagorza.’ Naar Ribagorza! Het raadsel was opgelost. Ribagorza! Een graafschap van zeventien steden en een paar honderd dorpen, dat nu reeds jaren een broeinest van onrust was geweest, een strijd welke inderdaad de vormen en de afmeting van een burgeroorlog begon aan te nemen... Ik voelde in die troebelen de hand van Antonio Pérez, die als gevangene te Pinto, de openbare mening in Aragon beïnvloedde, en vandaar den koning tegenwerkte om zijn plan, Ribagorza tot domein van de kroon te maken, te volvoeren. Achter Antonio Pérez verrees de prinses van Eboli, die met geld het verzet steunde, en met wie don Sebastian en don Pedro zich wellicht in verbinding hadden gesteld. Ik deed echter geen vragen dienaangaande, en don Sebastian gaf uit eigen beweging geen nadere inlichtingen, waarschijnlijk om mij niet zijdelings te betrekken in een onderneming welke ik, als onderdaan van den koning van Spanje, moest veroordelen. De aanspraken van den koning waren ongerechtvaardigd en betekenden een inbreuk op de privileges van Aragon, maar ik zou niet kunnen billijken, dat van een gewestelijke, jurisdictionele kwestie een burgeroorlog zou worden gemaakt. Wij zaten zwijgend tegenover elkaar, tot don Sebastian zeide, dat don Pedro de Cuellar, bij wien hij onderdak had gevonden, hem naar huis zou begeleiden. Don Pedro hield, in het duister verborgen, voor mijn woning de wacht, om toe te zien, dat don Sebastian niet werd gevolgd of bespied door spionnen van den koning. Op een afgesproken teken kwam don Pedro binnen, en vervolgens verlieten beiden mijn huis. Het had mij zeer aangegrepen, zo plotseling tegenover den dood-gewaanden don Sebastian van Portugal te staan, en ik bleef nog lang in gedachten verzonken, peinzend over het lot van dezen dichterlijk-fantastischen koning, die nu wellicht de rest van zijn leven als een avonturier zou moeten zwerven, indien hij niet als een waanzinnige of bedrieger gevangen zou worden gezet. Ik was er van overtuigd, dat koning Philips, zelfs al had hij er de innerlijke zekerheid van dat don Sebastian uit Afrika was terug- | |
[pagina 217]
| |
gekeerd, zijn identiteit niet zou willen erkennen, uit overwegingen van staatkundig belang. De vereniging van de verschillende landen van het iberisch schiereiland, zij het ook slechts voorlopig een dynastieke vereniging, met behoud van de plaatselijke regeringsvormen en privileges, was bestemd een staatkundige eenheid te worden, onder een volstrekt koninklijk gezag. Langzamerhand zouden de regeringsorganen gecentraliseerd worden, en de gewestelijke privileges zouden worden afgeschaft. De pogingen van den koning om Aragon niet meer als een zelfstandig koninkrijk, onder zijn gezag, maar als een castiliaanse provincie te beschouwen en te behandelen, waren tot nu door de koppige vasthoudendheid van de Aragonezen aan hun eigen regeringsvormen en rechten verijdeld, en de ‘Justicia Mayor’ gedroeg zich, als gouverneur, bijna als een souverein. Zou inderdaad don Pedro de Cuellar don Sebastian in den strijd om het graafschap Ribagorza kunnen betrekken, en zou Aragon, nu het de rechten van het graafschap als een onderdeel van zijn eigen rechten beschouwde, gereed en bereid zijn, zo nodig den koning met de kracht der wapenen te weerstaan? De figuur van den graaf van Ribagorza verrees voor mij, zoals ik hem, nu ruim dertien jaren geleden, te Madrid, in het openbaar als een gemeen misdadiger, aan den worgpaal had zien terechtstellen. Een man van koninklijken bloede, afstammeling van de koningen van Aragon, heer van het eeuwenoude graafschap Ribagorza, dat zich ver langs de Pyreneeën uitstrekt als een bolwerk voor Spanje, gewurgd, als een misdadiger, ten aanschouwe van een jubelend gepeupel! De grote massa had daarin slechts de macht van het Recht gezien, waarvoor allen gelijk zijn, en dat van allen vergelding eist voor de overtreding van de Wet... Hoe zou dat gepeupel, dat urenlang reikhalzend had uitgezien naar de terechtstelling van don Juan de Aragon, hebben kunnen begrijpen, dat daar niet in de eerste plaats een man het leven liet die zichzelf had recht verschaft, maar wel de trotse graaf van Ribagorza, die zich als heer van zijn zeventien steden en ongeveer tweehonderd dorpen, een souverein vorst gevoelde, en geen inmenging van Philips in zijn eigen staatje duldde... Ik herinnerde me nog hoe hij, enige jaren na onze terugkomst uit de Nederlanden, met grote plechtigheid en vertoon van weelde, in het huwelijk was getreden met een dochter uit het huis Pacheco, een mooi meisje, dat den naam had wuft te zijn. Wij waren niet weinigen die in Toledo, tijdens de mis, in bewondering naar het schone gravinnetje keken, en ons innerlijk vermaakten met de kennelijke woede van den jaloersen echtgenoot. Een onzer, don Enrique Pacheco, die al zoveel harten had weten te winnen, zag | |
[pagina 218]
| |
zich meermalen begunstigd met een vluchtigen blik van de vurige donkere ogen van doña Luisa, een blik die niet alleen den verren bloedverwant gold... Tot, op een morgen, heel Toledo werd opgeschrikt door de mare, dat don Juan de Aragon eigenhandig zijn jonge vrouw van het leven had beroofd, ‘omdat zijn eer zulks eiste’. De naam van een vrouw moet ongerept zijn, dit eist de eer van een edelman. Men dient in dezen zijn eigen rechter te zijn, wil men als een man van eer worden beschouwd. Was don Juan een eenvoudig landedelman geweest, dan zou men hoogstens meewarig het hoofd hebben geschud, maar hem, als handhaver van eigen eer, in het gelijk hebben gesteld. De graaf van Ribagorza zag echter als wrekers van zijn echtgenote haar machtige bloedverwanten tegenover zich, en achter hen den koning, die de mogelijkheid zag het weerstrevende graafschap Ribagorza, frans grensgebied, tot kroondomein te maken... Het gehele rechtsverloop had in die richting gewezen, maar de hooghartige don Juan had itonisch geglimlacht om de bemoeienissen van den koning. Men kon hem als misdadiger ter dood brengen, maar zijn broer, de hertog van Villahermosa, zou in zijn rechten treden... Tot de koning er de Inquisitie in betrok... Hadden de graven van Ribagorza geen joods bloed in de aderen...? Indien dat kon worden aangetoond, zouden zij van hun rechten vervallen worden verklaard... Het was mij verteld, hoe don Juan de Aragon de rechters der Inquisitie had te woord gestaan. Joods bloed, in het geslacht der graven van Ribagorza, dus in het koninklijk huis van Aragon, dus... ook in de aderen van Philips den Tweede, koning van Spanje, afstammeling, evenals don Juan, van de koningen van Aragon...? Het viel den rechters van de Inquisitie moeilijk een aldus gestelde vraag te onderzoeken, doch don Juan bood aan hen te helpen de spaanse adellijke geslachten op te sporen waarin... geen joods bloed zou zijn. Het zou misschien mogelijk zijn een baskische familie te vinden, die zich niet met Joden had vermengd... Met ongebroken zelfbewustzijn, ondanks lange maanden van gevangenschap, stelde de graaf van Ribagorza, die reeds vroeger met de ‘zuiverheid van het spaanse bloed’ had gespot, een lijst van namen op van die geslachten, die wel joods bloed hadden, en zette naast de opsomming van de beroemdste namen van Spanje - Alburquerque, Alba, Medina-Sidonia, Medina-Celi, Infantado, Osuna, Béjar, Arcos, Maqueda, Alcalá, Nájera, Benavente, Aguilar, en tientallen meer, hertogen, markiezen en graven - die met joods en moors bloed besmet waren, een enkele naam van een baskische familie, die zich niet met Joden had ver- | |
[pagina 219]
| |
mengd, ‘tenzij’ zo voegde hij er aan toe, ‘alle Basken afstammelingen van Joden zijn, zoals oude legenden verhalen...’ De Inquisitie was met de zaak verlegen geweest, en had den koning gemeld, dat in het huis van Ribagorza geen joods bloed was vast te stellen... Don Juan de Aragon was terechtgesteld, en zijn broer, de hertog van Villahermosa, had hem als graaf van Ribagorza opgevolgd, ondanks de onrust, welke geheime agenten van den koning in zijn gebied hadden gewekt. Er waren onlusten uitgebroken van allerlei aard, opstanden van de landbevolking tegen den wettigen heer, onenigheid tussen de steden en de dorpen, twisten tussen de afstammelingen van de Moren en de bergbewoners. De koning had gedreigd, dat hij zelf, met een legermacht, de orde en de rust - welke hij zelf had laten verstoren - zou komen herstellen, en... ter beveiliging van het land, het graafschap bij de Kroon zou voegen. De regering van Aragon had evenwel gezegd geen troepen des konings te zullen doorlaten, en zo is de zaak nu hangende gebleven, omdat de koning zich niet sterk genoeg gevoelt om een beslissing te forceren. Don Pedro de Cuellar zal dus hier zijn uitgangspunt vinden om, als tegenstander van Philips, den ouden strijd om de rechten van de gewestelijke en stedelijke regeringen tegen het absolutisme van de Kroon te hervatten. Ik besloot dien nacht don Pedro nog voor zijn vertrek hierover te spreken. Ik gevoelde mij nog te zeer de nakomeling van de strijders van 1520 om onverschillig te kunnen zijn voor de hervatting van den principiëlen strijd, maar ik achtte een broederoorlog, waarin zovele ongunstige elementen omhoog worden gewoeld, verderfelijk. Hedenavond heb ik met don Pedro over deze aangelegenheid een bespreking gehad. Ik achtte mij, door een vriendschap van zovele jaren, gerechtigd hem desbetreffend rechtstreeks vragen te stellen. Op mijn vraag of hij besloten was gewapender hand hulp te verlenen aan den graaf van Ribagorza, zei hij: ‘Er zal eerst eensgezindheid in Ribagorza moeten worden gewekt.’ De grote menigte heeft zich voor een deel door de beloften en schone toezeggingen van Philips laten verlokken, en zij wenst dat het gehele gebied onmiddellijk onder den koning komt. De meningen en inzichten lopen uiteen en de graaf is geen krachtig, vastbesloten man. ‘Wat beoogt ge nu?’ ‘De betekenis van de gewestelijke zelfstandigheid duidelijk te maken, waarbij de persoonlijke vrijheden en de waardigheid van den mens beter gewaarborgd worden.’ | |
[pagina 220]
| |
‘Dan zoekt ge den steun van de protestanten uit Béarn?’ ‘Van allen, protestanten en katholieken, die zich tegen het absolutisme van de Kroon en de Kerk verzetten.’ ‘Wilt ge don Sebastian, een kruisvaarder die in onzen tijd is verdwaald, zij aan zij laten strijden met baskische protestanten?’ ‘Waarom niet, als hun voorlopige doeleinden dezelfde zijn, en de europese mensheid daarmee is gediend?’ ‘Bestaat er zoiets als “europese mensheid”?’ ‘Dat is een natuurlijk gegeven. Figuren als Philips bestaan slechts in zoverre zij er de weerstrevers van zijn. Hij is een negatie, een boosaardige negatie, die Spanje van zijn wezen ontvreemdt, en, zo hij zich handhaaft, Spanje voor eeuwen onvruchtbaar maakt, ontmant.’ ‘En wat is dan deze “europese mensheid”?’ ‘Een natuurlijke broederschap, verstevigd door eenzelfde levensbeschouwing. Figuren als Philips zoeken deze natuurlijke broederschap door kunstmatige tegenstellingen te verdelen. Ge zult in de schaduw van een Philips steeds een Inquisiteur vinden. Een Inquisiteur is altijd het zinnebeeld van een kunstmatige, tyrannieke eenheid.’ ‘Ge wilt u afgeven met een Antonio Pérez, een prinses van Eboli, avonturiers en zedeloze wezens?’ ‘Pérez is een slachtoffer van Philips.’ ‘Een slachtoffer, deze politieke zwendelaar?’ ‘Waarom heeft Philips dien Pérez tot zijn machtigsten minister gemaakt? Waarom zijt gij zelf, of een ander hoofd van een aanzienlijke familie, niet voor de belangrijkste posten in het land geroepen? Waarom is de Raad van State een dood lichaam, ondanks de voornaamheid van zijn leden? Omdat de koning een negatief bestuurder van het land is, die zijn eerste en belangrijkste dienaren zoekt onder mensen die geheel van hem afhankelijk zijn, en hem tegen het land kunnen dienen. Gij, de hoofden van de adellijke geslachten, en de stedelijke autoriteiten, gij zijt in het land vastgeworteld en kunt niet tegen de werkelijke belangen van uw bloed en uw grond ingaan, zolang gij niet verbasterd en van uw grond losgemaakt bent.’ ‘In hoeverre gaat Philips tegen ons bloed in, zoals gij zegt?’ ‘Hij regeert in strijd met den aard van het spaanse volk. Hij dwingt u tot oorlogen met landen waarvan de natuur u door hoge bergen en zeeën heeft gescheiden.’ ‘En tegen onzen bodem?’ ‘Door den landbouw en de industrie te verwaarlozen, en door zijn avonturierspolitiek, waarover het nageslacht, alle mythen ten spijt, zal oordelen, ten aanschouwen van een verdord Spanje, een geestelijk en stoffelijk onvruchtbaar Spanje!’ | |
[pagina 221]
| |
‘Onvruchtbaar Spanje! Dat zegt ge van een land “waar de zon niet ondergaat”!’ ‘Een kunstmatige grootheid, die niet door eenheid van taal en volk is gevormd, die niet op gemeenschappelijke belangen berust, en niet uit de natuurlijke behoeften of den aandrift van de bevolking is voortgekomen.’ ‘Een grootheid niettemin, een historische werkelijkheid!’ ‘Een samenvoeging van losse gedeelten, welke niet bij elkaar passen en geen innerlijke eenheid vormen, is geen grootheid, maar een opstapeling. Deze stort in elkaar, als het ogenblikkelijk element der samenvoeging komt te vervallen. Een “historische werkelijkheid” zou Spanje hebben kunnen worden, als Karel en Philips begrip voor de werkelijkheid hadden gehad. Beiden hebben een aprioristische, abstracte politiek gevoerd. Zie de financiën van Spanje. Een voortdurende bedreiging met bankroet!’ ‘Spanje heeft een roeping, een apostolische roeping, don Pedro.’ ‘Ieder land, ieder volk, ieder mens, en... ieder dier, plant en gesteente heeft een roeping, namelijk zijn natuurlijke bestemming te vervullen. Spanje bezit alles om er een bloeiend middelpunt van het wereldverkeer van te maken, en Philips maakt er een dor land van bedelaars, fanatieke monniken en verhongerende soldaten van, door zijn gemis aan zin voor de werkelijkheid.’ ‘Gij verlegt dus den strijd van de Nederlanden naar Spanje?’ ‘Zo nodig, ja, en ik betreur, dat wij geen leider als Oranje hebben in dezen strijd, tenzij...’ ‘Tenzij...?’ ‘Gijzelf, don Fernando,Ga naar voetnoot1) de leiding op u wilt nemen.’ ‘Ik?... Een man, die mij steeds meer terugtrekt van de wereld?’ ‘Juist, gij, de vriend van Theresia van Avila, van Juan de la Cruz, van Luís de Leon, en een tegenstander der Inquisitie, gij, een der weinige grote heren, die oog en hart voor den landbouw en veeteelt hebt, en de nijverheid bevordert...’ ‘Don Pedro, ik ben een bijna wereldschuwe dromer geworden, evenals Philips Willem...’ ‘Gij wortelt, door uw vrienden en door uw goed bestuurde bezittingen, in het wezen van Spanje. Geef u niet over aan deze melancholie, die tot lijdelijke berusting voert. De melancholie is de ziekte der gemiste levensbestemming. Indien Philips zich handhaaft, maakt hij Spanje tot een land van zwaarmoedige dromers, die alleen nog herstel van land en volk zullen verwachten van fabelachtige helden, wier zwaard echter telkens opnieuw van hout zal blijken te zijn, tot men zal terugkeren tot de nuchtere werkelijkheid van de ploeg, het houweel en het weefgetouw...’ | |
[pagina 222]
| |
Laat in den avond heb ik don Pedro en don Sebastian uitgeleide gedaan. Beiden vertrokken, vermomd als reizende kooplieden, en toen ik hen, buiten Madrid, in de duisternis zag verdwijnen, kwam het me plotseling voor, dat zij de symbolen van twee geheel verschillende tijdperken waren. Don Sebastian, de idealistische kruisvaarder, die zijn rijk en zijn leven op het spel had gezet voor een godsdienstig ideaal van eeuwen her, en nu als een schaduw van zichzelf over de aarde zou dolen. Don Pedro, het beeld van een tijdperk dat nog komen moet, het beeld van verdraagzaamheid, arbeid, vredelievendheid, menselijken godsdienst, van vastgeworteld zijn in de dubbele werkelijkheid van den mens, zijn aardse en zijn ideële, welke beiden door arbeid van hand en hoofd, met toewijding des harten, tot een zegenrijke harmonie moeten komen. Tussen deze beide tijdperken in, zag ik voor een ogenblik onzen koning Philips als de ‘leegte’, het vacuum, waarvan Fray Luís de Leon sprak, de leegte van een idee, dat niet op de gegeven werkelijkheden berust, en als een loze huls zal worden weggeblazen. Deze gedachte drukt nu zwaar op mijn geweten, want verzaak ik niet mijn plicht tegenover mijn vaderland en de geschiedenis, indien ik mij aan een taak onttrek, welke ik als een even dringende noodzakelijkheid zie als don Pedro de Cuellar? Doch... wat is een mens, indien een koning vermomd als marskramer de stadspoort kan uitgaan, zonder dat een ieder in dien koopman de koninklijke majesteit herkent? Don Sebastian, don Pedro, de koning, Philips Willem en ik, zijn wij iets anders dan rook voor den wind? |
|