Philips Willem. De Spaanse prins van Oranje
(1953)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 174]
| |
Hoofdstuk VII
| |
[pagina 175]
| |
knecht in een boog van het dier vliegen. Terwijl hij dien boog in de lucht beschreef, dacht ik, of ik door mijn wil het gebeurde kon herstellen, zó, dat de man weer terugvloog, het paard weer op de been kwam, en ruiter en paard hun onderbroken tocht konden voortzetten... Als kind reeds heb ik, op ons eenzaam gelegen kasteel in Oud-Castilië, kunnen bemerken, dat een gedachte een even grote trefzekerheid heeft als een pistool. Ik begon mijn gedachten en dromen te vrezen, toen ik bemerkte, dat dikwijls hetgeen ik stil bij mezelf wenste, of des nachts droomde, kort of lang daarna werkelijk plaats vond. In het dorpje dat tegen den heuvel, waarop ons kasteel staat, is aangebouwd, woonde destijds een oude man, die tot ver in den omtrek werd gevreesd, om den geheimzinnigen invloed welke hij kon uitoefenen op mens en dier. Zijn vervloeking trof even zeker doel als een dolkstoot. Huiveringwekkende verhalen deden daarvan de ronde, en ik geloofde ze, omdat ik, als kind, die geheimzinnige macht natuurlijk vond, daar immers, alles buiten ons simpele spiegelbeelden van onszelf, onze verbeelding, zijn... Ik herinner me, dat ik eens, na een ziekte, moe en loom in mijn bed lag uitgestrekt, en plotseling de angst me bekroop, dat als ik mijn hand zou bewegen, de zware ronde toren van ons huis zou omstorten, en met donderend geweld naar beneden zou rollen, en het dorp aan den voet van den heuvel zou verpletteren. Deze kinderlijke gedachten, die naieve schrikbeelden, hebben mij nooit geheel verlaten, en toen ik hedenmiddag op het Escuriaal neerzag, zoals het daar in die troosteloze verlatenheid verrijst, vroeg ik mij af, of de koning, die de mensen ontvlucht en zich met zijn grootheid in de eenzaamheid verbergt, niet van deze zelfde gedachte uitgaat. Voor den koning is zijn rijk in wezen een droombeeld, een begripGa naar voetnoot1), dat hij met zijn gedachten en wensen alleen wil besturen. Toch beklemt hem af en toe de vrees of het niet een levende werkelijkheid kan zijn, en om die vrees te ontvluchten, trekt hij zich steeds meer in de eenzaamheid terug, waar niets hem aan realiteiten buiten hem kan herinneren, en de graftomben rondom bevestigen het bewustzijn van het ledige niets aan alle kanten. Vandaar de toenemende onaandoenlijkheid van den koning, en zijn gevoelloze beschikkingen, welke zuiver verstandelijke abstracties zijn, en geen besluiten van iemand die de zedelijke strekking ervan beseft. Deze gedachten, die mij vaag en verwarrend door het hoofd gingen, terwijl ik over de verlaten hoogvlakte reed, waren in me | |
[pagina 176]
| |
opgekomen, door de onbewogenheid waarmee de koning mij den dood van den prins van Oranje had meegedeeld. In deze vier jaren die zijn verlopen sinds de koning het besluit heeft genomen den prins van Oranje als een schadelijk dier te laten doden, heb ik mij vaak de vraag gesteld, of het bestuur van een Staat slechts mogelijk is, als men den Staat en de mensen als abstracte figuren ziet, en de dwingende eisen der zedewetten ontkent ten opzichte van deze begrippen. Enkele dagen nadat het besluit van Zijne Majesteit om den prins van Oranje te laten doden wereldkundig was geworden, kwam don Pedro de Cuellar mij op zijn gewone, onverwachte manier, bezoeken. Hij zeide me, dat hij voor langen tijd, wellicht voor goed, Spanje ging verlaten. Ik was er aan gewend geraakt hem, betreffende bepaalde punten, geen vragen te stellen, omdat wij dienaangaande verschillende inzichten en beoordelingen hadden. Ik vertelde hem dus slechts hoe Philips Willem zijn schuldbewustzijn tegenover zijn vader had geuit, en hoezeer ik vreesde, dat de jongeman voor zijn leven was gebroken of innerlijk ontwricht. Het volgende gesprek heeft zich toen uit die opmerking van mij ontwikkeld: Don Pedro zei: ‘Wat met Philips Willem is gedaan, zal men met geheel Spanje doen...’ ‘Hoe bedoelt ge dat?’ ‘Innerlijke vernietiging.’ ‘Welke overeenkomst ziet ge dan tussen Philips Willem en Spanje?’ ‘In Philips Willem heeft men de geestkracht gebroken, door hem het geloof in zichzelf te ontnemen. Zo zal men ook de geestkracht van het spaanse volk te niet doen, door zijn innerlijke zelfstandigheid te ondermijnen.’ ‘Ge overdrijft, don Pedro.’ ‘Zie om u heen. Vergelijk de universiteiten van AlcalÅ›a de Henares en Salamanca met wat zij een mensengeslacht geleden waren! Alle geestelijke vernieuwingen die een vijftig jaren geleden zijn ingeluid, zijn verzand. Alle zelfstandig, critisch onderzoek is verboden, en om hoe geringe redenen men in den kerker wordt gezet of zelfs gedood, kunt ge aan het lot van mannen als Carranza, Juan de la Cruz, Luís de Leon, Gudiel, en tientallen anderen zien.’ ‘Ge overdrijft, don Pedro.’ ‘Vergelijk de geschriften van nu, met wat er in de eerste helft van deze eeuw is verschenen. Mannen als Lebrija, Barbosa, Vives, Coronel, Sarineña, Enzinas, Vitoria, Núñez, Ballio, Vergara, El Pinciano, Valdés, Mal-Lara, Sepúlveda, en vele anderen, hebben voor het critisch denken en het menselijk bewustzijn wegen ge- | |
[pagina 177]
| |
opend, waarop nu een El Brocense en enkele anderen slechts schoorvoetend durven voort te gaan, met een kunstige dissimulatie van hun werkelijke gedachten. Wat is er in Spanje overgebleven van een Erasmus, hier eertijds als een prins der letteren geëerd, en nu veroordeeld, “gezuiverd”, en van zijn werkelijke betekenis ontdaan...?’ ‘Ge vergeet, don Pedro, dat er voor de wetenschappen na een tijdperk van bloei, verval kan komen, maar dat de spaanse letteren een grote belofte voor de toekomst inhouden. Men gevoelt in de jonge mensen een streven naar vernieuwing, dat niet op versterf, maar op bruisende levenskracht wijst.’ ‘De levenskracht is er nog, en zij kan voorlopig den druk weerstaan. Zij uit zich langs zijwegen, tot zij bezwijkt. Wanneer een Theresia van Avila en een Juan de la Cruz, die Gods eigen licht hebben aanschouwd, daarvan niet kunnen getuigen, zonder vervolgd te worden, dan bewijst dat, dat Spanje lichtschuw is geworden.’ ‘Niet alle waarheden zijn dienstig als gemeengoed.’ ‘De geest moet zich uiten, anders sterft hij, of, zo ge wilt, keert hij tot God terug. En ik vrees, dat de geest, de heilige geest, in Spanje wordt uitgedoofd. Zoals het nu gaat, is Spanje over een eeuw, wellicht reeds eerder, een dode natie.’ ‘Leiding, krachtige leiding, is geen verdrukking.’ ‘Philips drukt Spanje ten dode.’ ‘Don Pedro!’ ‘Philips wil Spanje hanteren als een werktuig, en zijn machtsmiddelen kunnen Spanje tot een willoos werktuig maken. Doch wanneer het aan zijn ontzielde hand ontglipt, zal het een dood instrument zijn.’ ‘Wij komen op het tere punt, don Pedro. Gij zijt een vijand des konings.’ ‘Zoals uw grootvader.’ ‘Wij hebben dien strijd verloren, en keizer Karel heeft Spanje groot gemaakt.’ ‘Schijnbaar.’ ‘Schijnbaar?’ ‘Die grootheid van Spanje is niet uit Spanje zelf voortgekomen, maar is het gevolg van dynastieke berekening, en een reeks sterfgevallen. Karel is voor Spanje noodlottig geweest, en Philips bestendigt die noodlottige werking.’ ‘In hoeverre?’ ‘Door een buitenlandse politiek, welke in strijd is met Spanjes ligging. Spanje keert zichzelf van het europese vasteland af, en keert zich aan drie zijden naar de zee. Philips put Spanjes krachten uit door een continentale politiek, en is blind voor de natuurlijke belangen van Spanje.’ | |
[pagina 178]
| |
‘Wat zijn dan Spanjes werkelijke belangen?’ ‘Laat u door de geschiedenis onderrichten. Spanjes rijkdom in den grond, goud, zilver, tin, koper, en zijn gewassen hebben eeuwen her Spanje tot het middelpunt van handel en nijverheid gemaakt. De politiek van Philips vernietigt den landbouw en de nijverheid, de rijkdommen in den grond liggen onontgonnen, en aan den handel worden door dwaze monopolies fnuikende beperkingen gesteld. Philips is de grootste vijand van Spanje, en het gruwelijkste van dit feit is, dat hij zich dat niet bewust is, en dus in zijn fouten volhardt.’ ‘En zoals ge reeds eerder hebt gezegd, bedient hij zich van de Inquisitie als middel om Spanje op een weg voort te drijven, die tegen zijn natuurlijke bestemming is?’ ‘Juist. Die zogenaamde religieuze strijd is een politieke strijd, en dat zogenaamde godsdienstige dwangmiddel is in wezen een instituut van een Staat die zich tegen het volk en zijn besef van eigenwaarde keert...’ ‘Ge noemt u een vijand des konings en een vriend van het spaanse volk?’ ‘Ik ben een Castiliaan, en de zoon van een oud castiliaans geslacht. Mijn grootvader heeft, zij aan zij met mijn overgrootvader, gestreden voor de rechten van het castiliaanse volk. De een heeft het leven gelaten op het slagveld, de ander op het schavot, tezamen met zovele andere castiliaanse edellieden en burgers. Mijn vader stierf, eveneens in het besef van zijn leven voor het castiliaanse volk te geven, op den brandstapel. Hij was een gelovig christen en een edelman. Ik zet den strijd van mijn geslacht voort...’ ‘Hoe?’ ‘Voorlopig tezamen met den prins van Oranje.’ ‘De vijand van Spanje!’ ‘Ge weet beter, graaf. De prins van Oranje is niet tegen Spanje in opstand gekomen. Spanje en de Nederlanden hadden hetzelfde staatshoofd, maar waren verschillende zelfstandigheden. Philips heeft als heer van de Nederlanden een even verderfelijke politiek willen voeren als in Spanje. De Nederlanders hebben dat terstond kunnen inzien, omdat zij onmiddellijk de gevolgen aan den lijve gevoelden. Aan den lijve, in de eerste plaats, of zo ge het nog duidelijker wilt, in hun beurs. In Spanje zijn de gedachten der mensen onder keizer Karel nog afgeleid van de noodlottige gevolgen van zijn politiek, door de amerikaanse veroveringen en de schatten welke binnen vloeiden. Dat heeft hun die schadelijke gevolgen van de politiek van Karel en Philips te laat doen inzien. De Nederlanders zagen ze echter onmiddellijk voor ogen. Een volk dat handel en nijverheid beoefent, moet vrij zijn, innerlijk vrij, want beperking geeft verstarring, en de verstarring heeft den | |
[pagina 179]
| |
dood ten gevolge. De prins van Oranje heeft dat ingezien, zoals uw grootvader en mijn grootvader dat hebben ingezien. Oranje neemt het zwaard op dat onzen voorouders in de nederlaag van Villalar is ontvallen.’ ‘Gij vertrekt nu naar de Nederlanden, don Pedro?’ ‘Ja. Het leven en het werk van den prins van Oranje is in gevaar. Ge weet het besluit van den koning. Pater Antonio vertrekt morgen.’ ‘Pater Antonio...?’ ‘Beter gezegd Fray Antonio de Haro, doch wie hem nader kennen, noemen hem kortaf pater Antonio.’ ‘Wie is dat?’ ‘Zijn vader was een Spanjaard en zijn moeder een Nederlandse. Hij is geboren in Antwerpen, en heeft zijn jeugd in verschillende plaatsen in de Nederlanden doorgebracht. Zijn vader heeft het beroep van letterzetter in Antwerpen geleerd, maar was een losbandig man, die tenslotte zwervend koopman is geworden. Zijn zoon Antonio heeft hem als knaap op die zwerftochten door de Nederlanden vergezeld. Na den dood van zijn vader is hij in den geestelijken stand overgegaan.’ ‘Wat gaat die pater Antonio nu in de Nederlanden doen?’ ‘Het beroep van zijn vader weer opnemen... in dienst des konings.’ Meer heeft don Pedro me destijds niet willen zeggen, en hij vertrok daags daarna. Vier jaren gingen voorbij, zonder dat ik iets van hem vernam. De berichten welke ons over den strijd in de Nederlanden gewerden, deden de overwinning van den koning voorzien. Tegen het veldheerstalent en de staatsmansgaven van een Parma bleek Oranje niet opgewassen. Stad na stad viel, Oranje en de zijnen werden steeds meer naar het Noorden opgedrongen, en invloedrijke bewindvoerders werden weer voor den koning gewonnen. Persoonlijke vrienden, en zelfs familieleden van den prins van Oranje, stelden zich weer ten dienste van de spaanse zaak. Wij hoorden van onderlinge twisten onder de opstandelingen, van diepgaande verschillen in beleid en inzicht, en wij achtten het ogenblik nabij, waarop het gezag van Zijne Majesteit hersteld zou zijn in de Nederlanden. Vier jaren zijn aldus voorbijgegaan, zonder dat ik enig bericht van don Pedro ontving, en reeds begon ik te vrezen, dat hem onheil was overkomen. Plotseling stond hij echter enige weken geleden weer voor mij, zoals dat reeds meermalen was gebeurd, bijna onherkenbaar, door zijn vindingrijkheid in vermommingen, welke niet de aandacht trokken. | |
[pagina 180]
| |
Mij werd gezegd, dat een koopman uit Genua me wenste te spreken, om mij enige oude handschriften te tonen... Het was don Pedro de Cuellar. Zonder enige inleiding, zei don Pedro: ‘Mijn werk in de Nederlanden is volbracht.’ Verrast en verheugd begroette ik hem, en vergat voor een ogenblik, dat een lid van den Raad van State niet op zulk een wijze een vijand des konings in zijn huis mocht ontvangen. Ik antwoordde: ‘Don Pedro, ge streedt voor een verloren zaak!’ ‘Een volk dat voor zijn bestaan en het behoud van zijn karakter vecht, strijdt nooit voor een verloren zaak.’ ‘Toch zal men dien strijd nu moeten opgeven.’ ‘De overwinning is zeker!’ ‘Don Pedro! Hun resten nog slechts een paar nietige eilandjes.’ ‘De waarde van een volk wordt niet door zijn grenzen bepaald, maar door zijn vasten wil om zichzelf te blijven.’ ‘Zichzelf? Een volk dat zo verdeeld is, dat het zelfs niet eensgezind kan worden over de hoofdzaken van het regeringsbeleid?’ ‘Zolang het gezag van den prins van Oranje zich zal laten gelden, zal dat volk zijn vijanden weerstaan. Hij is de uitdrukking van het volksgeweten...’ Wij lieten het gesprek hierover rusten, en spraken over Philips Willem, die nu, als man van dertig jaar, dezelfde zwaarmoedige dromer is van eertijds, een in zichzelf gekeerd mens, die alleen voor kunst en letteren belangstelling toont, en in eenzaamheid zijn dagen slijt. Don Pedro vertelde me, dat hij voorlopig in Spanje zou blijven. ‘De strijd wordt naar Spanje overgebracht,’ zei hij me. Hij nam zijn intrek in een huis aan den buitenkant van Madrid, waar, evenals destijds in Alcalá en Guadalajara, geestverwanten tezamen kwamen, en hun bijeenkomsten aan de oplettendheid van de spionnen der Inquisitie wisten te onttrekken. Ik was in die bijeenkomsten geen onbekende meer, sinds ik daar, nu zes jaren geleden, de hulp had gevonden tot de bevrijding van Fray Juan de la Cruz, wiens geschriften er met vrome aandacht werden gelezen. Toen ik nu, heden namiddag, na een vermoeienden tocht in de brandende zonnehitte, Madrid voor mij zag oprijzen, en de omlijningen van de kerktorens zich begonnen af te tekenen tegen den ongerept blauwen hemel, dacht ik aan den verpletterenden indruk, dien het bericht van den dood van den prins van Oranje op don Pedro moest maken. Hij had de toekomst even scherp afgetekend voor zich gezien als ik nu de omlijningen van de madrileense gebouwen zag. Hij behoefde slechts voort te gaan, en de verwach- | |
[pagina 181]
| |
tingen zouden zich evenzeer verwerkelijken, als uit de door mij ontwaarde silhouetten een stad vol leven en beweging zou ontstaan... Ontroerd stond ik voor hem, en legde mijn beide handen op zijn schouders. ‘Don Pedro, mijn arme vriend.’ Een leven vol gevaren en onverwachte, plotselinge wendingen, had aan don Pedro een vastberaden zelfbeheersing gegeven, een onmiddellijke gereedheid ook om zich geheel te weer te stellen, naar ziel en naar lichaam. ‘Gij brengt me een droevig bericht, don FernandoGa naar voetnoot1)?’ Het was de eerste maal, dat don Pedro me aldus toesprak. In de wijze waarop hij mijn voornaam uitsprak, klonk zoveel vriendschap en broederlijke genegenheid, dat het me diep ontroerde. Zelfs dien Augustusnacht, nu zes jaren geleden, toen hij met den tengeren Fray Juan de la Cruz in zijn armen, voor me stond, had hij rustig en koel gezegd: ‘Hij is gered, graaf.’ ‘Don Pedro, uw vriend is...’ Zelden heb ik in een mensengelaat zulk een diepe ontroering gezien, als in het gelaat van don Pedro, toen ik deze woorden zei, zonder den zin te kunnen afmaken. Zijn ogen werden groot, zijn pupillen schenen volkomen zwart te worden. Zijn wangen werden strak, zodat de jukbeenderen uitstaken als bij een dode. Zijn mondhoeken werden neergetrokken, en zijn lippen werden grauwbleek. Onder de gebronsde kleur van zijn gelaat zag ik zijn bloed wegtrekken, zodat het gezicht een blauwvale tint kreeg. Don Pedro maakte echter geen enkele beweging, hij sprak geen woord, maar staarde als verstard in de ruimte. Urenlang hebben wij naast elkaar gezeten, in de gaanderij van de patio. De zon trok langzaam weg, er kwamen schaduwen tegen de bovenverdiepingen, daarna was er nog een zwakke straling van licht tegen de daklijsten, toen viel de duisternis, en nog zaten wij daar, naast elkaar, zwijgend. De geluiden van mensen en dieren op straat drongen in een zwak geroezemoes tot ons door, de stem van een kind dat schreide, een vrouw die gilde, een zware mannenstem, het blaffen van een hond, het trappelen van paarden en muildieren, de fijne, coquette voetstappen van een ezel... In het huis was een doodse stilte. Het stond om ons heen als een omhulsel, dat ons van de wereld afsloot, en don Pedro alleen liet, met zijn leed, en mij met mijn bedroefden vriend. Toen het geheel duister was geworden, en de geluiden op straat waren weggestorven, begon don Pedro te spreken, eerst met brok- | |
[pagina 182]
| |
stukken van zinnen, hortend, als zocht hij zijn woorden, en daarna, geleidelijk, in volzinnen, waarin zijn stem steeds meer klank en kleur kreeg, totdat hij in een gloedvolle ontroering doorging te spreken over den man, die naar zijn mening, een wereldhistorische roeping had vervuld en in de vervulling daarvan was gegroeid, gerijpt en gelouterd. Daarna sprak hij van zijn eigen taak in de vier jaren van zijn afwezigheid, waarin hij het had ondernomen pater Antonio en zijn agenten te beletten een opzet te verwerkelijken, welke met scherpzinnig vernuft en grote mensenkennis was bedacht. Die strijd, welke tot nu toe voor mij een verward gebeuren was geweest, waarin steden en dorpen veroverd werden en verloren gingen, waarin onuitspreekbare namen nieuwe successen van Parma vermeldden, waarin leuzen treurige waarheden dekten, en de religie aan beide zijden herhaaldelijk een bemanteling van onbelijdbare beweegredenen was, die strijd werd door don Pedro's verhalen tot een menselijk, begrijpelijk, overzichtelijk gebeuren met nu eens epische kenmerken, dan weer met een aangrijpend menselijk karakter, in al de veelzijdigheid daarvan, grootsheid en benepenheid, eer en schande, moed en lafheid, openhartigheid en sluwe achterhoudendheid, opofferingsgezindheid en plichtsverzaking, volharding ten koste van alles en een lauw zich gewonnen geven, zelfverloochening en zelfzucht. Al deze uitersten en alle schakeringen daartussen, kleurden de verhalen van don Pedro, die voorovergebogen, met de handen op de knieën, den strijd deed herleven met al zijn geestdrift, en stil voor zich heen sprak, als was dit een lijkrede voor zijn vriend, die ginds, door moordenaarshand geveld, ten grave werd gedragen... Zij leefden voor mij op, al die mannen die aan dien strijd deelnamen, de groten en de kleinen, de soldaten en de burgers, allen, ieder met zijn leed, zijn zorgen, zijn idealen, zijn noden; de soldaat die gewond aan den weg lag, de moeder die haar kind zocht in een beschoten stad, de officier die zijn plannen maakte en zijn mannen aanvuurde, de burgemeester die een paniek in de stad bedwong, ijverende predikanten, vrome priesters en dolle dwepers van beide religies, de ontzenuwende spanning, de onzekerheid, de ontbering, de baatzucht en weelde van enkelen, de armoede van velen, die, met achterlating van have en goed, de stad van hun inwoning in vuur en vlammen ontvluchtten en voortliepen, voortliepen, doelloos her en derwaarts, slechts voortgejaagd door angst en ontzetting, tot zij neervielen aan den kant van den weg, waar reeds zo velen een smartelijk einde hadden gevonden. En tussen al die taferelen van menselijke ellende en menselijke grootheid, bewoog zich, steeds duidelijker waarneembaar, steeds | |
[pagina 183]
| |
meer als een mens ook, met eigen gedachten, eigen gevoelens, eigen overtuiging, pater Antonio, een man, die was uitgegaan om een opzet te volvoeren, een in koele afgetrokkenheid bedachten opzet, met duidelijk aangegeven richtlijnen, maar die in de werkelijkheid van iederen dag zijn koelheid der afzondering verloor, en de mensen en de gebeurtenissen op zich voelde inwerken. Ik zag hem voor mij, dien pater Antonio, don Pedro's groten tegenstander, die telkens weer opdook, nu eens in Antwerpen, dan weer in Amsterdam, nu eens in Delft, dan weer in Zutphen, en wiens verschijning, na korten of langeren tijd, gevolgd werd door het verlies van een stad, het verraad van een officier, den terugkeer tot het katholieke geloof en een weder dienen van de spaanse zaak. Dan verdween die pater Antonio weer, zonder enig spoor achter te laten, maar na een nieuwe kern te hebben gevormd, die zelfstandig verder werkte, zodat nergens meer zekerheid en vertrouwen was. Tot de hooggeplaatsten drong hij door, en hij wist hen tot verzaking van vrijwillig aangegane verplichtingen te bewegen, om den koning weer trouw te dienen, en hij zette zich ook neer bij de eenvoudigen, de misdeelden, de mensen die de hardste slagen ontvingen... Drie jaren duurde die strijd van die beide mannen, pater Antonio en don Pedro, beiden mannen die hun geloof en hun geweten ongerept wilden bewaren, en met inzetting van geheel hun persoonlijkheid een ideaal wilden dienen. Het werd een strijd tussen twee tegenstanders, die met den dag zich meer van elkaars kracht en betekenis bewust werden, en in vernuft en moed wedijverden, om elkander ten onder te brengen, terwille van het ideaal. Pater Antonio was in den aanval, en hij had het voordeel van het kiezen van zijn terrein, zijn middelen en zijn helpers. Hij was het die tot den hertog van AlençonGa naar voetnoot1) wist door te dringen, en zijn vertrouwen won, en hem heilloze plannen influisterde, en pas op het allerlaatste ogenblik kwam don Pedro ter plaatse, om de burgers van Antwerpen in beroering te brengen, en gezamenlijk met hen de opstandig geworden franse troepen de stad uit te slaan. Terwijl hij in de verwarring naar pater Antonio zocht, was deze verdwenen, en was hij alreeds opnieuw begonnen met zijn ondermijnenden arbeid, diep in Holland, of in de Oostelijke gewesten. Vandaag reizend als marskramer, morgen als prediker, nu weer als trekkend handwerksgezel, een ander maal als kruidenverkoper of kiezentrekker, wist hij in iedere plaats mensen om zich heen te krijgen. Hij sprak als zoon van een antwerpse vrouw onberis- | |
[pagina 184]
| |
pelijk vlaams, en door zijn zwerftochten als jongen, in gezelschap van zijn vader, die de markten en de bierhuizen afreisde, in Holland en Zeeland, en tot hoog in het Noorden, Friesland en Groningen, kende hij de plaatselijke dialecten, en de juiste manieren om de mensen voor zich te winnen. Met de boeren sprak hij over koeien en de oogst, en zocht naar de redenen van hun ontevredenheid, om die tegen het plaatselijke bewind uit te spelen; met de vrouwen praatte hij over de duurte en schaarste van de levensmiddelen, om haar opstandig te maken; met de burgers sprak hij over de ongeregeldheid en de onzekerheid van het leven, het gezag, dat zich onvoldoende deed gelden, de machtswellust en willekeur van enkelen, de slapheid van anderen, de onbetrouwbaarheid van velen, en de verwarring van allen, en hij schilderde voor hen het ideaal van een sterk, geëerbiedigd gezag in één hand, zodat het leven weer in vaste banen werd geleid. Met de kooplieden sprak hij over het verval van handel en nijverheid, de onveiligheid van het verkeer, de bronnen van welvaart die opdroogden, de eertijds bloeiende bedrijven, die naar Engeland waren verplaatst, de verminderde koopkracht van burgers en boeren, de zware belastingen, en den nodeloos langen strijd. Met ieder wist hij te spreken naar aard en belangen, hij bracht hen tot een openhartig uitspreken van hun noden, behoeften en verlangens, en toegelaten in den huiselijken kring, leidde hij het gesprek naar de religie, en stelde de katholieke eenheid tegenover de protestantse tegenstrijdigheden. Hij ondermijnde het gezag van de politieke en godsdienstige leiders, niet door betogen, welke bedoelden te overtuigen, maar door vragen, welke twijfel en onzekerheid wekten. Hij waagde zich nooit in discussies, omdat hij, theoloog en mensenkenner, wist, dat een discussie meestal tot geredekavel leidt, en de mensen nog gehechter maakt aan hun vooroordelen. Hij opperde slechts mogelijkheden, vroeg toelichtingen, maakte voorzichtige bedenkingen, bracht nieuwe vraagstukken te berde, tot de mensen innerlijk onzeker werden, en weifelend zwegen. Wanneer na maanden zoeken don Pedro eindelijk de nieuwe verblijfplaats van pater Antonio had bereikt, trof hij meestal reeds een gevormde kern van bewusten tegenstand, en pater Antonio was al weer vertrokken, van Deventer naar Middelburg of Leeuwarden, met uitwissing van alle sporen. Zij streden hun strijd tezamen uit, geen van beiden wilde daar de verschillende autoriteiten in betrekken. Zij hadden beiden hun opdracht, de een van den koning en Parma, de ander van Oranje, en zij handelden zelfstandig, gesteund door hun helpers. Onder deze helpers waren mannen van allerlei soort en herkomst, en hun beweegredenen en persoonlijke doeleinden liepen evenzeer | |
[pagina 185]
| |
uiteen als hun karakter. Er waren mannen bij die naar hun meester aardden, mannen met een vaste overtuiging, een zuiver geweten, een niet uit te doven innerlijk vuur, dat hen alle moeilijkheden deed overwinnen, en alle beproevingen onwrikbaar deed doorstaan. Dat waren mannen, die bij alles wat zij ondernamen, het grootse en eeuwige voor ogen hielden, en daarmee eigen geringheid en eigen kleine beproevingen vergeleken, om ze gering te achten, en gelaten te dragen. Er waren anderen bij, die zich uit lust tot avonturen in deze gevaarlijke ondernemingen hadden gewaagd, mannen met een onrustig gemoed, die gaarne van plaats tot plaats zwierven, telkens weer nieuwe horizonten wilden aanschouwen, den prikkel der gevaren nodig hadden, en van de innerlijke ontroeringen in hachelijke situaties genoten. Weer anderen handelden uit een tijdelijke opwelling, of om gewin, of uit berekening, om als de tijd de verwerkelijking van de oogmerken van hun meesters bracht, daarvan de baten en gunsten te erlangen. Zij allen kregen hun taak, al naar hun aard, gaven, en de mate hunner innerlijke betrouwbaarheid. De helpers van pater Antonio groepeerden zich, zonder dat anderen dat wisten, om hem heen. Zij baanden hem den weg, zij verkenden het terrein, zij stonden hem zo nodig bij, en hadden hem meermalen het leven gered, of uit gevangenschap verlost. Zij werkten allen naar zorgvuldig uitgewerkte voorschriften. De mannen van pater Antonio doortrokken het gehele opstandige gebied, en sommigen dienden daarbij tevens als spionnen voor den prins van Parma. Zij zochten de zwakke plaatsen in de vestingen, de ondiepten in de grachten en de rivieren, de opslagplaatsen van wapenen en voedselvoorraden, zij luisterden gesprekken af, en brachten dan op geregelde tijden verslag van hun bevindingen uit bij den opperbevelhebber des konings, of daartoe aangewezen officieren. Anderen hadden tot doel de ontevredenen, weifelaars, lauwen of besliste tegenstanders op te sporen, en zich met hen in verbinding te stellen, om gemeenschappelijk den gang van zaken te verstoren, den geest van vastberaden verzet te breken, tweedracht te veroorzaken, verontrustende geruchten te verbreiden, aanzienlijke en gezaghebbende personen in opspraak te brengen, voorraden te verbranden, wapens te beschadigen of onklaar te maken, en de soldaten tot muiterij te bewegen. Deze mannen wisten soms in steden een paniek te veroorzaken, waardoor op het beslissende moment de weerstand gebroken of verzwakt werd. Weer andere mannen in dienst van pater Antonio, welbespraakte lieden, hadden tot taak, met het gebruik van de in zwang zijnde leuzen en beweringen, tegenovergestelde doeleinden te bereiken. | |
[pagina 186]
| |
Deze taak eiste een bijzondere begaafdheid, want zij beoogde onzekerheid te wekken in de mensen. In Holland en Zeeland was er namelijk een streven onder de felle Calvinisten om geen ander inzicht dan het eigene te dulden, en in deze provincies hadden uitgelezen mannen van pater Antonio de taak over verdraagzaamheid, toegeeflijkheid en zachtmoedigheid te spreken, woorden die oorspronkelijk in die gewesten een goeden klank hadden gehad, in den strijd tegen Spanje, en nu in den strijd tegen de Calvinisten konden worden gebruikt, met hun vroeger prestige. Een zeer kleine groep doortrok het land om den strijd tegen de protestantse leer zelf aan te binden, en zij kozen daartoe allerlei uitgangspunten uit bij de mensen. Soms stelden zij het voor, dat het protestantisme een geordend maatschappelijk leven onmogelijk maakte, omdat het een hiërarchische rangorde ontkende, het gezag ondermijnde, en het persoonlijk bezit loochende. Dan schilderden zij met felle kleuren de boerenopstanden in Duitsland, met hun gruwelijke aanslagen op lijf en goed. Ook stelden zij het protestantisme voor als een los geheel van ontkenningen, waarbij vooral het zedelijke leven in gevaar werd gebracht, en dan vertelden zij huiveringwekkende verhalen van de losbandigheid en liederlijke gedragingen van de Wederdopers en andere lieden van dat slag. Het was een wijdvertakte onderneming welke pater Antonio had opgezet, en in zeer korten tijd begonnen de gevolgen daarvan zich wijd en zijd, van hoog tot laag te doen gevoelen. Don Pedro stelde zich met zijn groep daartegen te weer, hoofdzakelijk bijgestaan door ‘Rubiaco’, die een Fries bleek te zijn, een zoon uit een voornaam geslacht, waarvan reeds verscheidenen in den strijd tegen Spanje waren gevallen. Deze ‘Rubiaco’, van wiens moeilijk uitspreekbare namen mij alleen zijn voornaam Luwe is bijgebleven, waarvan de klank mij aan zijn lange gestalte en koperroden haardos deed denken, was zo ver gegaan, dat hij zijn schedel kaal had laten scheren, een ruige pruik was gaan dragen, en zijn gezicht zo lang met notenbast had ingewreven, tot zijn heldere, frisse kleur verdwenen was, en hij groezelig bruin was geworden, zodat hij zeker kon zijn niet door pater Antonio of zijn helpers herkend te worden. Toen hij eindelijk, tegen het eind van het derde jaar was dat, het spoor had gevonden van pater Antonio, die van Zutphen, waarvan hij de overgave had voorbereid, in westelijke richting trok, zorgde hij ervoor, eerder in het volgende plaatsje aan te komen dan pater Antonio. De stem van don Pedro had een zachte ontroering verraden toen hij deze episode beschreef. Ik had reeds vroeger bemerkt, dat er tussen deze beide mannen een innige vriendschap bestond, een | |
[pagina 187]
| |
genegenheid die voortgesproten was uit hun bewondering voor den prins van Oranje, en diep en sterk was geworden door wederzijds vertrouwen, in vele gevaren beproefd. Ik waagde het niet don Pedro te onderbreken, want wellicht was hij mijn tegenwoordigheid reeds lang vergeten, en sprak hij slechts in de duisternis tegen de schim van zijn groten vriend en leider. In het eerstvolgende plaatsje had ‘Rubiaco’ zijn intrek genomen in een logement van reizende kooplieden, in de hoop, dat pater Antonio ook daar onderdak zou zoeken. Pater Antonio wist wel van het bestaan van ‘Rubiaco’, maar kende hem, waarschijnlijk, hoogstens van beschrijvingen. Een herkenning kon dus als uitgesloten worden geacht. De berekening kwam uit, en toen, den tweeden avond, zich een kring had gevormd rondom den onderhoudenden pater Antonio, die als reizend heelmeester en kiezentrekker lachwekkende anecdoten wist te vertellen van deze onaangename, maar in het oog van anderen, tot vrolijkheid stemmende kwaal welke de kiespijn is, had ‘Rubiaco’ zich afzijdig gehouden, opdat het pater Antonio zelf zou zijn, die hem in den kring zou betrekken. Van grappen kwam het den tweeden avond langzaam aan tot ernstiger onderwerpen, en den derden avond werd er in de gelagkamer nog slechts gesproken over den met den dag benarder wordenden toestand des lands, en de donkere, weinig hoopgevende toekomst. ‘Rubiaco’ mengde zich weinig in het gesprek, doch maakte evenmin den indruk van een critisch, argwanend toehoorder te zijn. Pater Antonio liet zich steeds meer aan hem gelegen liggen, hij zocht een gelegenheid om met hem afzonderlijk te spreken, en toen na enige dagen bleek, dat zij beiden op weg waren naar Amsterdam, ‘de een om als koopman, de ander om als kiezentrekker daar zijn geluk te beproeven’, besloten zij den tocht samen te maken. Onderweg praatten zij dagen lang, over alles wat de mensenziel beweegt, doch voornamelijk over den godsdienst. ‘Rubiaco’, die in Leuven had gestudeerd, aldaar Philips Willem had leren kennen, hoewel hij veel ouder was, en later in opdracht van den prins van Oranje naar Alcalá de Henares was gegaan, om een waakzaam oog op Philips Willem te houden, was door don Pedro in aanraking gebracht met zijn geestverwanten, de beschouwende, mystieke vromen. Zelf een diep religieuze natuur, uit een streek waar de stille bevindelijke devotie een inheemse vorm van vroomheid is, zoals de heer van AittaGa naar voetnoot1) mij eens had verteld, was ‘Rubiaco’ zich | |
[pagina 188]
| |
spoedig één gaan gevoelen met dien kring, waarin men gezamenlijk de van innerlijke, gelouterde godsvrucht stralende geschriften las van Valdés, Carranza, Vergara, Alcaraz, en anderen, zoals die van de nederlandse en duitse mystieken, die in Spanje zo'n heilzamen invloed hebben uitgeoefend. Zijn tot wijsgerig en theologisch denken gevormd verstand, en zijn door omgang met voorname geesten gezuiverd gevoel, hadden in deze mystieke devotie den hoogsten vorm van godsdienstige ervaring gevonden, en in de ruwheid van zijn gevaarlijke leven, had hij zich daarin weten terug te trekken, als in een kluis welke zijn ziel bevestigde. Het gevolg van de dagenlange gesprekken van ‘Rubiaco’ en pater Antonio was, dat deze beide mannen, die elkaar van uit de verte vinnig hadden bestreden, steeds dichter bij elkaar kwamen. In Amsterdam zochten zij een gemeenschappelijk onderkomen, en vonden elkaar daar iederen avond, om tezamen dieper door te dringen in de mysterie van het geloof. Zonder het te bedoelen, en zonder het te weten, bestreed ‘Rubiaco’ op de enig juiste manier den groten tegenstander, die diep in zijn hart een geestverwant bleek te zijn. ‘Rubiaco’ liet hem geschriften van Fray Juan de la Cruz en van Theresia van Avila lezen, waarvan de copieën door geheel Spanje werden verspreid, van kring tot kring, en velen tot zegen strekten. In deze geschriften vond pater Antonio de bevrediging van zijn diepste onrust. Het werd hem duidelijk, dat zijn zwervend bestaan niet werkelijk voortsproot uit een bewust gesteld, zuiver onderscheiden doel, maar dat het voortkwam uit de onrust van zijn hart, dat zich een doel had voorgewend, om een bestemming te vinden in de innerlijke onzekerheid, en een drukke bedrijvigheid, ter vulling van een vaag besefte leegte. In het licht van de pas ontdekte mystieke, eeuwige waarheden, verbleekten de doeleinden welke hij tot nu toe had nagejaagd. Er openden zich nu andere verschieten, waarheen hij de ogen der mensen wilde richten. Wat voor waarde had het, wezenlijk genomen, of Zutphen onder spaans of nederlands bewind was, of in Zutphen pastoors of predikanten heersten, indien de mensen het werkelijke, eeuwige doel uit het oog verloren? Strijd wekt nieuwen strijd, disputen verwijderen de mensen van elkaar, de theologische betweterij belemmert het geestelijk inzicht. Het leven, en alle waarden welke het inhield, waren in Jesus Christus besloten, en het Evangelie had ze geopenbaard. Menselijke dogma's beletten het uitzicht op de eeuwigheid. In deze eenheid des harten verheelden de beide mannen niet meer voor elkaar wie zij waren, en verlieten elkaar, in de zekerheid zich nooit meer als vijanden tegenover elkander te zullen vinden. | |
[pagina 189]
| |
‘Rubiaco’ ging naar Delft, waar hij in Februari van dit jaarGa naar voetnoot1) was aangekomen, en don Pedro van zijn bevindingen vertelde. Pater Antonio ging naar een klein vissersdorpje aan de kust, niet ver van Delft, om in de eenzaamheid, in de nabijheid van de zee, waarin het mysterie van het leven het aangrijpendst wordt aanschouwelijk gemaakt, de geschriften van Fray Juan de la Cruz en anderen, welke hij van ‘Rubiaco’ had gekregen, te gaan overdenken. Een zijner mannen had zich in Amsterdam echter verbaasd over de gedragingen van pater Antonio. De gewone bedrijvigheid was tot stilstand gekomen, en er gingen geen orders en voorschriften meer van hem uit. Toen hij bemerkte, dat pater Antonio, zonder iets van belang in Amsterdam te ondernemen, hoewel de gemoederen daar ontvankelijk voor waren, deze stad verliet, volgde hij hem ongemerkt, en zag tot zijn verbazing, dat pater Antonio op weg van Amsterdam naar het kleine plaatsje aan de kust, enige malen godsdienstige bijeenkomsten van protestanten bijwoonde. ‘Pater Antonio is afvallig geworden,’ dacht de man, en om zich te wreken op zijn meester, in wien hij een verrader zag, verraadde hij hem zelf... Don Pedro bleef enigen tijd zwijgen, toen hij dat had gezegd. Hij scheen zich plotseling weer mijn aanwezigheid te herinneren en zei: ‘Hij is den dood tegemoet getreden als een waarachtig man, en een vroom christen.’ De duisternis en de stilte sloten ons als een koepel van de wereld af, en ik wachtte zwijgend, om het einde te vernemen van dien man, die ophield met zijn zwerftochten, om in zichzelf een geestelijk universum te gaan verkennen. Don Pedro zei bijna toonloos: ‘Men heeft hem gevangen genomen, als een spaansen spion, en op de pijnbank gelegd.’ Het was of er zich poorten openden in de muren der duisternis, en ik dien man de gruwelen van de martelingen tegemoet zag gaan. ‘Acht dagen lang heeft men hem gemarteld, tot geen bot meer in hem onverlet en geen spier meer gaaf was. Hij zweeg echter en bad.’ ‘Hij zweeg en bad’. Voor geen mens uit dezen ruwen, droevigen tijd van strijd en haat en dweepzucht, is het woord ‘pijnbank’ een lege, rhetorische term. De tragische werkelijkheid ervan is een dagelijks verschijnsel, dat zijn sombere schaduw over ons allen werpt. ‘Hij zweeg en bad’. Zware ijzeren staven waren op zijn ledematen neergekomen, zijn beenderen waren ontwricht, zijn spieren tot scheurens uitgerekt, maar, ‘hij zweeg en bad’. | |
[pagina 190]
| |
Nadat men alle middelen had beproefd om hem aan het spreken te krijgen, en niets baatte, folteringen niet, en vriendelijke overredingen niet, had men hem, na een verhoor van acht dagen ongeveer, wegens gebrek aan bewijzen in vrijheid moeten stellen... Tot stervens toe uitgeput, werd hij naar een logement gebracht, vanwaar hij een bericht aan ‘Rubiaco’ zond. Deze stelde don Pedro in kennis van het gebeurde, en beiden bezochten zij hem, in het donkere opkamertje waar hij lag te sterven. Wanhopig vroeg ‘Rubiaco’ pater Antonio waarom hij hem niet onmiddellijk had gewaarschuwd, zodat zij hem deze beproevingen hadden kunnen besparen. Pater Antonio gaf hem ten antwoord: ‘Dat was niet het juiste ogenblik om een beroep op u te doen...’ Een paar dagen later was hij gestorven... ‘Een paar dagen later was hij gestorven’. Het was mij, of de tijd en de afstanden opgeheven waren, en ik in het donkere kamertje pater Antonio voor mij zag liggen, die in die eenvoudige woorden den waarachtigen man, den ‘heros’ tot uitdrukking had gebracht. ‘In zulke omstandigheden deed men geen beroep op zijn nieuwe vrienden, omdat men daarmede zichzelven hielp...’ Ik vroeg bijna fluisterend: ‘Gij zijt bij hem gebleven, don Pedro?’ ‘Ja. Het was een man Gods. Hij heeft, beter dan een van ons, de woorden van Fray Juan de la Cruz begrepen. Het leven en al zijn wisselende “werkelijkheden” is slechts schijn. Schijn is verschil in dogma, schijn is de beperking door grenzen, schijn is verschil van taal en kleur. Het wezen is het leven in God, de innerlijke gemeenschap met God, de vereniging met God. De mensen strijden dweepzuchtig om schijnwerkelijkheden, omdat zij geen inzicht hebben in zichzelf, en in het wezen der dingen. “Alle meningen omtrent de dingen, zijn slechts schaduwen der dingen”. Kort voor zijn dood vroeg hij naar prins Willem van Oranje. Voor hij stierf, wilde hij hem spreken...’ ‘En is Oranje gekomen?’ ‘De man die Zutphen heeft doen verloren gaan, die Rennenberg en zelfs den zwager van Oranje tot afval had bewogen, is in de armen van den prins van Oranje gestorven. Deze heeft daar zelf een symbool van de toekomst in gezien. De spaanse katholieke priester, stervend in de armen van den nederlandsen Calvinist...’ Don Pedro zweeg, en zijn gedachten bleven kennelijk verwijlen bij dat tafereel der vereniging van de tegenstanders in het aanschijn van den dood. ‘Het dogma is een belemmering van het uitzicht op het eeuwige’. Na een lange poos van stilzwijgen, vroeg don Pedro mij, of er bijzonderheden waren betreffende den dood van den prins van Oranje. Ik zei hem dat volgens de ingekomen berichten, de moor- | |
[pagina 191]
| |
denaar had gehandeld uit een soort van roepingsgevoel, omdat hij in Oranje een vijand der religie zag... Ik kon in het donker de krampachtig gesloten handen van don Pedro onderscheiden, zoals zij daar, als smartelijk lijdende wezens, op zijn knieën zich wrongen, terwijl don Pedro, nu weer bijna toonloos, verder sprak. Pater Antonio had zich tegen den dood verzet, hij had daartegen gestreden, omdat hij een nieuwe taak voor zich zag. De godsdienststrijd was in wezen niet een strijd tussen religieuze opvattingen, maar een verwarring der geesten, veroorzaakt door politieke leiders, die daar een gewin in zochten voor hun staatkundige berekeningen. Doel noch middelen van dien strijd pasten in den geest van het Evangelie. De felste voorvechters in dezen stonden verre van God. Wie terwille van de religie naar het zwaard grijpt, is reeds uit de gemeenschap van Christus getreden, en dient andere heren, andere doeleinden. De religie wordt als beweegkracht gebruikt, om dingen te bewerken, welke met het Evangelie niets uitstaande hebben. De politici kunnen echter deze beweegkracht niet ontberen. Hun ontwerpen spreken niet tot de grote menigte, en daarom moeten zij zo worden voorgesteld, dat de grote menigte er haar eigen gedachten, haar eigen gevoelens, haar eigen noden in uitgedrukt vindt. De naam van Christus verbergt de gedragingen van den Anti-Christ. Pater Antonio had willen leven om de gedachten van de mensen te richten naar de wezenlijke waarde van het Evangelie, en aldus verbroedering te brengen, waar nu strijd was... ‘Don Pedro, dat is de illusie van een Apostel...’ ‘Ge ziet het einde van Oranje... De heiligste gevoelens worden in den politieken strijd misbruikt!’ Het einde van Oranje! Ik had dien middag de brieven gelezen over den dood van den leider der nederlandse opstandelingen. De man die hem had neergeschoten, had gemeend met deze daad God te dienen! Plotseling kwam de gedachte bij me op: Wanneer deze mens enige weken eerder in Delft was aangekomen, en ook zijn intrek had genomen in het logement waar pater Antonio lag te sterven... Wellicht had hij getuige kunnen zijn van de komst van den prins van Oranje, hij had hem stil kunnen volgen tot in het donkere kamertje, en in een hoek verborgen, het geschikte ogenblik kunnen afwachten om zijn voorgenomen daad te volvoeren. Gezeten in een hoek van het vertrek, onttrokken aan het oog van degenen die rondom het bed van den stervende waren geschaard, had hij de fluisterend gevoerde gesprekken kunnen aanhoren. Hij had pater Antonio kunnen horen spreken van den waren geest van het Christendom, dat niet haat maar broederschap predikt, en zijn | |
[pagina 192]
| |
ziel die hunkerde naar een daad van zelfverloochening en opofferingsgezindheid, zou een nieuwe wereld voor zich hebben zien oprijzen. Een der brieven betreffende den moord op den prins van Oranje was van een spaansen spion, die een relaas deed over de wederwaardigheden van den dader, en met grote bewondering schreef over diens standvastigheid en ootmoedige bescheidenheid gedurende de verhoren. Door deze beschrijvingen had ik mij een voorstelling van den man kunnen maken, een van nature zachtzinnig man, die voortgedreven werd door het verlangen zichzelf op te offeren voor een gedachte, een gevoelen, een beweging. Een man die eenzaam zijn weg was gegaan, zonder vriendschap en zonder liefde, een man die een geringen dunk van zichzelf had, en gevoelde, dat hij geen plaats innam te midden van de mensen. In zijn afzondering had hij al zijn liefde en al zijn hartstocht gericht naar de Vrouwe der Smarten, de enige die hem, den eenzame, den nietige, had willen opnemen. En zoals die jongleur van eeuwen her, van wien volksballaden vertellen, dat hij danste en dwaze vertoningen maakte voor het Moeder Godsbeeld, omdat hij niet kon bidden, en dat de enige manier was waarop hij getuigenis kon afleggen van zijn liefde en verering, zo was ook deze man, die zich zonder gaven en talenten zag, gaan zinnen op middelen om te getuigen van de liefde welke hem vervulde. Hij kon alleen zichzelve geven, zich offeren, zonder hoop op gewin, een overgave in ootmoed... Toen hoorde hij, wellicht door voorbijgangers, spreken over de, als een daad van godsvrucht aanbevolen, vermoording van den prins van Oranje... Tot welk een daden kunnen goede gevoelens leiden, en wie zal den weg vinden, welke van een daad tot haar diepsten oorsprong leidt? Welk een mogelijkheden hadden er in dezen man gelegen, die nu, met een glimlach op zijn kinderlijk blozend gelaat, helse pijnen doorstond, in den waan de Vrouwe zijner gedachten te hebben gediend...! Wanneer een Francisco Xavier zijn weg had gekruist, had uit hem een Apostel der heidenen kunnen groeien, en wanneer een Fray Juan de la Cruz of een Theresia van Avila hem hadden gekend, zouden zij van hem een broeder in hun vervolgingen en beproevingen hebben kunnen maken. Wie kent de krachten die ons leven leiden? Dezelfde eigenschappen leiden tot een tegenovergesteld eindpunt. Deze man, die met het vaste bewustzijn een geloofsgetuige te zijn, glimlachend zijn geweten met een moord bezwaarde, had duizenden tot eeuwig heil kunnen zijn, wanneer hij in andere banen was geleid. Kunnen wij zelf onze richting bepalen, of zijn wij als een steen, die opgenomen wordt, en de ruimte wordt ingeslingerd? | |
[pagina 193]
| |
‘Ken u zelf...’ Wie zal zichzelf kennen? Wie verdoolt niet te midden van het schimmenspel, dat wij voor onszelf opvoeren? Bewijst de daad van dien begoochelde niet, dat ons wezenlijke zelf voor ons verborgen blijft? Is het niet mogelijk, dat onze gedachten, onze gevoelens, onze daden zich tot ons wezenlijke zelf verhouden, als onze nachtelijke dromen tot de werkelijkheid waaruit zij opkomen? Waarom maakt de mens van zijn eigen ziel een doolhof? Wij zaten naast elkaar, in gedachten verzonken, don Pedro en ik. Ik vroeg mij af, of deze man den weg in zichzelf, tot zichzelf, had gevonden, en zijn ziel had leren kennen, waarvan een Fray Juan de la Cruz had gezegd, dat het een duister geheim was. Wanneer wij ons leven in dienst van een gedachte stellen, dienen wij dan werkelijk deze gedachte, of volgen wij een verborgen gevoel, dat ons een luchtspiegeling voorhoudt? Deze man, wiens vader op den brandstapel was gestorven, wiens grootvader was onthoofd, en wiens overgrootvader op het slagveld was gevallen, allen strijdend voor de vrijheid van geweten en het recht der persoonlijkheid, door welke gevoelens werd hij zelf werkelijk bewogen? En ik zelf, een vriend des konings, die hier, zij aan zij met een don Pedro de Cuellar den dood van den prins van Oranje betreurde, wie was ik, in den diepsten grond van mijn wezen? Ik had die vraag eens aan Fray Juan de la Cruz gesteld, kort na zijn bevrijding uit den kerker te Toledo. Fray Juan had een tijdlang peinzend voor zich uit gezien, en had toen gezegd: ‘Wij zijn onze ergste vijand.’ Ik was er aan gewend, dat Fray Juan in een zin, die een gemeenplaats geleek, een nieuwe, diepe, verhelderende gedachte legde, en vroeg hem om een nadere verklaring. Hij zei: ‘Wij zijn, ieder van ons, een meervoudig wezen. In deze meervoudigheid heerst tegenstrijdigheid. Wij kunnen zelf herhaaldelijk vaststellen, dat wij doen wat wij veroordelen, en nalaten wat wij een plicht achten. Er is echter nog een diepere tegenstrijdigheid, welke wij niet overzien, welke wij menigmaal niet beseffen. Het “ik” dat wij overzien, houdt een ander “ik” verborgen. Dat “ik” is ons wezenlijke zelf, maar het schijnt soms geheel los te zijn van het “ik” dat wij kennen. De ware betekenis van onze daden, gedachten en gevoelens ligt in dat verborgene “ik”. Dat is de bron waaruit alles voortkomt. Het “ik” dat aan den dag treedt, met zijn heldere besef van zijn gedachten, gevoelens en daden, is meestal onkundig van het “ik” dat het in alles bepaalt. Daardoor kennen wij ons zelf niet, en den diepsten zin van onze gevoelens en daden niet. Evenmin als een trekvogel weet waarom hij in een bepaalde richting gaat, zo weten wij ook meestal niet wat ons innerlijk voortbeweegt. Dat willen wij ook niet weten, want diep in ons | |
[pagina 194]
| |
vrezen wij dat verborgen “ik” dat losgemaakt is van het aan den dag tredende “ik”. Wij sluiten alle toegangen tot die verborgenheden af, en slechts wanneer onze waakzaamheid verflauwt, dringt dat onderste “ik” voorzichtig en vermomd naar buiten.’ ‘Waarom zijn die twee “ikheden” elkaars vijanden?’ ‘Omdat zij zich verhouden als waarheid en leugen. Het “ik” dat aan den dag treedt, is de bastaardvorm van het andere. Het is een gedrochtelijk wezen, verwrongen en misvormd, een schepping van haat en angst. Ieder van ons is vervuld van gevoelens van haat, afkeer, angst, weerzin, fel verlangen, gevoelens die wij als “weldenkende mensen” terugwijzen, maar die onze handelingen, op grillig verholen manieren, bepalen. Neem een sterk sprekend voorbeeld: een Inquisiteur, die een jonge vrouw of een jongen man, tot de pijnbank of den brandstapel veroordeelt. Gelooft ge, dat deze daad is ingegeven door de liefde tot God, den eerbied voor de zuiverheid des geloofs, den geest van het Evangelie van Christus? De Inquisiteur zal daar zelf van overtuigd zijn. Hij zal met een gerust geweten, en in het besef van nauwgezette plichtsvervulling, tot dien maatregel overgaan, maar gelooft ge werkelijk, dat de daad van den ik-inquisiteur uit zijn overzienbare redeneringen en gevoelens voortspruit? Het feit reeds, dat deze man die functie bekleedt - de functie zelf beoordeel ik op dit ogenblik niet naar de normen van het Evangelie - is reeds een belichting van den mens, die diep in hem ligt verborgen. Waarom werd hij Inquisiteur? Probeer eens behoedzaam in hem te graven, en ge zult een wereld van verwrongen gevoelens en gedachten vinden, welke hij zelf niet kent, maar die hem voortdrijven. Zoek in u zelf, heel omzichtig, naar gevoelens van haat, angst en begeerte, ga van het dunste adertje terug naar het hart, en ge zult u zelf leren kennen...’
Don Pedro zat stil voor zich uit te staren in het nachtelijke duister. Ik gevoelde me innerlijk en uiterlijk door deze duisternis omgeven, en de vraag drong zich bij me op of, gezien de tweeslachtigheid van ons wezen, het niet beter was ons van alle daden te onthouden, en of niet gelijk sommige bevindelijke vromen hadden gezegd, het besef van onze onmacht, onzen angst, en onzen werkelijken onwil tot het goede ons tot een lijdelijke berusting moet voeren... Het was mij, of ik plotseling was verplaatst in een glazen huis, met broze, dunne wanden. Alle meubels en al het gerei waren van het teerste, breekbaarste glas. Ik stond daar midden in, en zag me van alle kanten door gevaar omgeven. Waarheen ik me ook wendde, ik zou niet kunnen vermijden iets te breken. Een beklemmend gevoel van angst overviel me, ik durfde me keren noch wenden, en toch werd ik voortgedreven, ik moest voortgaan. | |
[pagina 195]
| |
Plotseling schoot een straal van licht door het glazen huis, en ik zag, dat de ene wand het langgerekte gelaat des konings was, de andere wand was het gelaat van mijn vader, en op beiden lag een grijns van bespotting en uitdaging. Om deze beklemming te verbreken, vroeg ik aan don Pedro: ‘Waarom zijt ge teruggekomen?’ ‘Mijn taak in de Nederlanden is geëindigd. De strijd wordt naar Spanje verlegd.’ ‘Spanje is een onverbreekbare eenheid geworden.’ ‘Spanje een eenheid?’ ‘Door bloed, geloof en koning.’ ‘Door bloed? Welke Spanjaard zou durven beweren, dat er geen joods bloed in zijn aderen stroomt? Geen edelman, geen burger, geen boer is er vrij van. De gehele adel, van den koning tot den geringsten hidalgo, is met joods bloed vermengd, lees daar het “Memorial” van den aartsbisschop van Valencia slechts op na, en zo is het met het gehele spaanse volk gesteld. De eenheid van bloed is een dwaze mythe.’ ‘Er is nog een andere eenheid, welke meer bindt, de Eenheid des Geloofs.’ ‘Een eenheid naar het geloof, indien dit geloof door geweld en misleiding is opgedrongen? Een eenheid naar het geloof, die de voortdurende waakzaamheid van de Inquisitie vereist, een gerechtshof dat Jesus Christus in persoon zou hebben veroordeeld, indien Hij zich buiten hun ficties had geplaatst?’ ‘Ten slotte de eenheid van den Staat verpersoonlijkt in den koning.’ ‘Een eenheid van den Staat, in een land dat zo innerlijk verdeeld is, door zijn natuurlijke gesteldheid en den aard van zijn bewoners? Ik verzeker u, het zal niet lang duren, of men zal hier opnieuw, zoals reeds zo vaak is geschied, met de wapenen in de hand tegenover elkander staan.’ ‘En wat is uw taak daarin, don Pedro?’ ‘Ik streef naar de vrijheid van den geest.’ ‘Neemt ge dus hier de taak op u, die pater Antonio daarginds niet langer heeft willen vervullen?’ ‘Ik neem de taak van pater Antonio over, met het bewustzijn mijn volk en mijn land te dienen.’ ‘Tegen den koning?’ ‘Tegen den koning en tegen de Inquisitie.’ ‘Beiden zijn uit het volk voortgekomen. Zij zijn een schepping van zijn wil, de uitdrukking van zijn wezen.’ ‘Integendeel. Beiden richten zich tegen het volk. Zij zijn het gewrocht van enkelen, voor wie Spanje en het spaanse volk middelen zijn, geen doel.’ | |
[pagina 196]
| |
‘Wat is uw doel?’ ‘De vervulling van de woorden der Schrift: “Vrijheid in de gebondenheid aan de wet”.’ Het was nog nacht toen ik don Pedro verliet. Ik gevoelde me wegzinken in een geestelijke verwarring, waarin alles zin en betekenis verloor, omdat elk der tegenstrijdige waarden denzelfden naam en dezelfde wijding voor zich opeiste. Ik vroeg mij af, welke van deze figuren het mysterie van zijn eigen wezen en werken had begrepen. Philips, die in de afgeslotenheid van het Escuriaal zijn abstracte plannen construeerde, om een wereldrijk te beheersen; Oranje, die van een frivolen prins in italiaansen stijl, tot een leider van opstandelingen was geworden, en als Calvinist den dood had gevonden; zijn moordenaar, die als een zachtmoedig, tobberig mens op weg was gegaan, en met vastberadenheid in het raderwerk der Historie had gegrepen; don Pedro de Cuellar, een van alle rechten en burgerlijke eer beroofd man, die den machtigsten heerser ter wereld den oorlog verklaarde; en pater Antonio, een spaanse monnik, die op een dag zijn klooster verliet, om een volk tot onderwerping te brengen, en, na steden en bewindvoerders tot afval te hebben bewogen, zichzelf, stervend, in de armen van zijn tegenstander, den leider der opstandelingen had geworpen... |
|