| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Vader en zoon
Geschreven den tienden Maart 1580, den avond van 's konings besluit om den prins van Oranje te laten vermoorden.
Vier jaren zijn voorbijgegaan, sinds den dag dat ik bedroefd en bezorgd mijn pupil Philips Willem in andere handen heb moeten geven. Ik begreep, dat met mijn terzijdestelling als tutor van den graaf van Buren, de eerste phase van zijn spaanse bestaan was afgesloten. Dat was een periode van vage voorbereiding geweest, van tastend afwachten, en men had hem met mij in het gezelschap van geleerden en dichters gelaten, in de zekerheid steeds de volkomen beschikking over zijn persoon - en ziel? - te houden.
Bitter gestemd dacht ik dien nacht, toen ik van Madrid naar Alcalá terugreed, in de duisternis van het zware geboomte, of ik Philips Willem niet weerloos had overgeleverd aan zijn vijanden. Zes jaren lang had ik met hem hoofdzakelijk over de ‘schoonheid der ziel’, gepraat; wij hadden gelezen, kunstvoorwerpen bekeken, oude en moderne wijsgeren bestudeerd, steeds met het doel innerlijk die ‘kalokagathia’, die edeldenkendheid, die harmonie des geestes deelachtig te worden, waarin men de schoonste ontplooiing van de menselijke gaven heeft gezien.
Doch in de bitterheid van mijn gemoed, bedacht ik dien nacht, dat ik den jongeman weerloos had prijsgegeven aan een samenleving van haat en strijd. De edeldenkendheid waartoe ik hem had willen opvoeden, opdat hij daarin een levensvervulling zou kunnen vinden, had hem tot een onnozel kind in een wereld van boosheid gemaakt.
Wijsgerige gelatenheid, godvruchtige bezieling en liefde tot de schoonheid, dat was de drievoudige norm geweest, waarnaar ik zes jaren lang de opvoeding van mijn pupil had gericht. Het gevolg? Lijdelijke berusting wellicht in het geweld, het innerlijke, verkapte, geweld, dat hem zou worden aangedaan.
In het stille, vredige Alcalá de Henares waren bij Philips Willem de herinneringen aan de Nederlanden vervaagd. Terwijl wij tezamen over de menselijke religie van het Evangelie spraken, en ik
| |
| |
ervoor zorgde, dat de geruchten van de onmenselijke dweepzucht welke godsdienstgeschillen opwekken, hem zo min mogelijk bereikten, verbleekten bij hem de herinneringen aan den strijd in de Nederlanden, met zijn vervolging, haat, laster en broedermoord.
Ik had den jongeman afgewend van den strijd in het leven, hem dien strijd doen vergeten, hem geleerd dat de geest, de ziel, met de waarheid en de schoonheid, het ware gebied is waarnaar wij ons moeten keren...
Mijn opvoeding was een volkomen misvatting geweest. Argeloos en onvoorbereid werd deze jongeman nu in den strijd betrokken, den vreselijksten welken men bedenken kan, den strijd tegen eigen land, eigen volk, eigen bloed.
De paar uren welke ik in Madrid had doorgebracht, hadden mij den ophanden zijnden ommekeer doen beseffen. In het paleis des konings, waar ik de laatste jaren niet anders dan van verdelging, niets ontziende verdelging, had horen spreken, hoorde ik gewagen van verdraagzaamheid en toegeeflijkheid... Dezelfden die tevoren den volstrekten eis van eenheid des geloofs hadden gesteld, als den enigen waarborg voor een gevestigd staatsgezag, spraken nu van ‘vrijheid van conscienties’, gewetens, een meervoudig begrip, hetwelk zij jarenlang als een misdaad tegen den Staat hadden gebrandmerkt.
Zo was het reeds enigen tijd geweest, ook in de bijeenkomsten van den Raad van State, maar ik was toen niet tot in het wezen van die gewijzigde houding doorgedrongen. Nu, nu mijn gemoed ervoor ontvankelijk was, kon mijn verstand door den schijn der dingen heen het kernpunt zien.
Het kernpunt was: het geweld is mislukt, het sluwe overleg moet daarvoor in de plaats treden.
In de strijdmethoden van het sluwe overleg zou Philips Willem worden betrokken, daaraan was nu niet meer te twijfelen.
Wat de hertog van Alva niet had vermocht, zouden anderen, met andere middelen, moeten bewerkstelligen.
Luid had men gesproken over de verwerping van het geweld, en al had men dat niet openlijk in den persoon van den hertog van Alva kunnen verloochenen, men vermocht dat wel verkapt te doen. De hertog van Alva in ongenade, de hertog van Alva voor den rechterstoel, de hertog van Alva in staat van beschuldiging gesteld en straks wellicht veroordeeld... vanwege zijn gefaald beleid in de Nederlanden? Neen. De cynische verheling der waarheid - God vergeve mij zo ik zondig tegen mijn koning, maar de feiten ontstellen mij - gaat zover, dat men den gehoorzamen dienaar, den dienaar die zijn opdracht stipt heeft vervuld, straft... om een vergeten jeugdzonde van zijn zoon. Een zonde, eigen aan de jeugd, en overigens gestraft en vergeten. Een onbezonnen lief- | |
| |
deshistorie van jaren her, weer opgehaald en opnieuw als beschuldiging ingebracht, tegen vader en zoon. En de vader, een castiliaans grand seigneur, verhoord door corrupte rechters, die zich in de Nederlanden hebben verrijkt...
Ik hoorde spreken van de mogelijkheid van een strenge veroordeling van vader en zoon, doch hoorde tevens wat men daarbij beoogde. Indien in de Nederlanden bekend werd, dat de hertog van Alva en zijn zoon Fadrique in ongenade waren gevallen, en zelfs waren opgesloten - tot zover heeft men het inderdaad laten komen - dan zou men bereid zijn geloof te hechten aan de voorstellen van den koning!
Het is mogelijk, dat de Nederlanders zo naief zijn dat zij in den schijn der dingen geloven, hoewel ik het betwijfel van een volk van kooplieden, dat gewend is aangeboden waren ter dege te onderzoeken alvorens ze te aanvaarden. Wij kunnen echter de verborgen bedoelingen zien van de gewijzigde politiek.
Mijn onderhoud met den koning was kort geweest, maar een enkele opmerking van vrienden in het paleis had een wereld van gedachten voor mij geopend. Inderdaad, de hertog van Alva in ongenade, maar de Groot-Inquisiteur Quiroga, de man die de voorstellen tot het gebruik van het allerwreedst geweld in de Nederlanden had ondersteund, was de rechterhand des konings... Den morgen van mijn terugkomst in Alcalá ging ik van Philips Willem afscheid nemen. Ik achtte enigen tijd van afwezigheid noodzakelijk. De pater Inquisiteur was bij dit afscheid aanwezig, en ik onthield mij van het maken van enige toespeling op zijn gewijzigde omstandigheden.
Ik liet den koning om toestemming verzoeken enigen tijd Alcalá te verlaten, ‘omdat de graaf van Buren in goede handen was’, ten einde familieaangelegenheden te gaan regelen.
Een paar dagen later vertrok ik naar Madrid.
Mijn bezorgdheid over Philips Willem was toegenomen door een feit dat daar ogenschijnlijk niets mee uitstaande had, den dood van aartsbisschop Carranza. Het lot van dezen rechtschapen en vromen mens, die na jarenlange gevangenschap eenzaam in zijn kerker is gestorven, een man dien zelfs de bemiddeling van den paus niet heeft kunnen redden, en die hem slechts verandering van kerker had verschaft, greep mij zeer aan, want het opende mijn oog voor het verderf dat de Kerk, den Staat en de Openbare Gerechtigheid had aangetast.
Indien een aartsbisschop van Toledo machteloos was gebleken tegen de vage beschuldiging van in het duister blijvende vijanden, indien een kerkvorst, die met het levende woord en in geschriften een verbreider van het zuivere geloof was geweest, indien een man als Carranza, die zich in het vertrouwen en de gunst van den
| |
| |
koning had verheugd, op zulk een wijze aan zijn vijanden kon worden overgeleverd, zonder dat het geweten van geheel Spanje daartegen in opstand kwam, wat was dan niet mogelijk?
Quiroga, sinds enige jaren Groot-Inquisiteur, opvolger van Carranza... Dat werd gezegd, en boze tongen fluisterden: ‘Omdat zijn dood in een niet te verre toekomst te verwachten is, en dan aartshertog Albrecht in zijn plaats kan treden. De koning heeft dat beloofd...’
De vrome mensen, de eenvoudige, kleine lieden, zien op tegen deze hoogwaardigheidsbekleders van de Kerk, doch hoe weinig bevroeden zij hoe velen tot die plaatsen opklimmen! Pausen, bisschoppen, abten, pastoors zelfs, zijn meermalen slechts uitkomsten verkregen door politieke berekeningen. Wat zal de kleine man vermoeden van den politieken druk van een keizer Karel, om zijn leermeester en werktuig Adriaan op den pauselijken stoel te krijgen? Wat weet de grote menigte van het sluwe politieke overleg van onzen koning om, na den dood van zijn tegenstander paus Paulus, een paus benoemd te krijgen, die de spaanse politiek welgezind was?
De vaticaanse prudentie! Hoevele malen wordt daarbij de religie, zo niet verloochend, dan toch op een ondergeschikte plaats gelaten, terwille van 'politieke berekeningen, nodig voor de bestendiging van een Staat, verwerpelijk voor de verbreiding en handhaving van het Geloof.
Quiroga, opvolger van Carranza! Quiroga! Wie is die Gaspar de Quiroga, die zich op zijn buik door het stof heeft voortgesleept, tot hij van bedelend student tot professor, van professor tot bisschop, van bisschop tot Groot-Inquisiteur, en straks tot aartsbisschop zal zijn omhooggekropen?
Jesus Christus, wat is er van uw kerk geworden?
Onder de bezoekers die gunsten kwamen vragen bij den machtigen man van morgen, bevond... ook ik me.
Gunsten, voor mijn vriend Fray Luís de Leon, die van jaar tot jaar gevangen werd gehouden in zijn eenzame, naargeestige cel, en vandaar tegen de schimmen en schaduwen vocht, welke zijn vijanden, de benepen, afgunstige mannetjes Castro, Medina, Zúñiga, en anderen tegen hem opriepen.
De eenzaamheid had het verstand van mijn vriend gescherpt, zijn verbeeldingskracht was levendiger geworden, zijn gevoel was nog meer verfijnd, en het kostte hem geringe moeite tot in de verborgenste overleggingen van zijn vijanden door te dringen. Dat maakte zijn verweer echter zo subtiel, zo fijn geschakeerd, zo menselijk bewogen, dat iedere uitlating, juist door haar tere nuancen, aanleiding gaf tot misverstand bij zijn botte rechters, en tot nieuwe beschuldigingen bij zijn vijanden.
| |
| |
Recht vroeg ik, maar recht is in deze samenleving een gunst, want de rechters kijken bevreesd op naar degenen die willekeurig over hun lot kunnen beschikken. Heden rechter, morgen beschuldigde, indien de uitspraak den machthebbers mishaagt. Dat gebeurt in de Kerk van Jesus Christus, die als de openbaring geldt van de menselijke en goddelijke gerechtigheid...
De sfeer rondom den Groot-Inquisiteur had mij beklemd. In het bewustzijn van de macht doken, ook bij dezen mens, de kwellende herinneringen op van vroegere vernederingen, van het grievende besef van, onder het ornaat der hoge waardigheid, den ouden, verachten, voor minderwaardig gehouden mens voort te slepen. Hoe simpel zijn deze omhoog gekropen mensen overigens, hoe gemakkelijk hanteerbaar, als men hun innerlijke samenstelling doorziet. De eenvoudige, hoofse beleefdheid van een man met een hogen castiliaansen titel, die in den machtige van nu den verachte van weleer niet schijnt te herkennen, maakt deze, in wezen zielige, kinderen van het Fortuin, voor een ogenblik gelukkig en blij, omdat zij dan zelf kunnen vergeten wat hen bezwaart. Wat voor ons vanzelfsprekend is, een hoofse begroeting, een vriendelijk woord, een eenvoudig, maar passend geschenk, is voor hen een tijdelijke bevrijding uit het verzwegen, drukkende bewustzijn van hun armzaligheid, omdat zij er een erkenning van de begeerde gelijkheid in waarde en grootheid in willen zien.
Fray Luís, Fray Luís, u is recht geschied, maar bij God, het oude missaal, dat eeuwenlang in ons archief was bewaard gebleven, en den aanstaanden aartsbisschop is overhandigd voor de mozarabische kapel in de kathedraal van Toledo, heeft misschien voor uw vrijspraak meer uitgewerkt, dan al uw betogen en uw onschuld...
Ik maakte een korte reis door Spanje - Madrid, Toledo, Avila en Salamanca - en keerde naar Alcalá de Henares terug, met de zekerheid, dat ik den wellicht machtelozen getuige zou worden van den strijd om een mensenziel.
‘De opstand in de Nederlanden is in wezen slechts de opstand van den prins van Oranje.’ Dat had me de hertog van Alva, dien ik in zijn afzondering had bezocht, nadrukkelijk gezegd. ‘Alle anderen,’ zo zeide de hertog van Alva, ‘alle anderen zijn te winnen of te kopen, het gaat slechts om dezen man, en de beide provincies welke hij weet te bezielen en te leiden. Geen prijs is te hoog, als men er den prins van Oranje mee winnen kan, of kan onschadelijk maken, want daarmee is de strijd in de Nederlanden beslecht.’
De koning was van hetzelfde inzicht. En inderdaad, geen middel is onbeproefd gebleven. Aanlokkelijke voorstellen, hoge aanbiedingen, plechtige verzekeringen, woorden als verzoening, verdraagzaamheid, vrijheid van geweten, zij zijn zonder uitwerking
| |
| |
gebleven op den man, die onvoldoende waarborgen zag voor de schoon klinkende beloften. Het was hem evengoed als ons, leden van den Raad van State, welbekend, dat 's konings woord in dezen geen waarde had. Hij zag heel wel in, dat de koning den oorlog met andere middelen voortzette, met sluwheid waar geweld machteloos was gebleken. ‘Den ketter behoefde men zijn woord niet gestand te doen...’
De prins van Oranje was niet te winnen, met beloften niet, en met bedreigingen niet. Zelfs niet door uitspattingen van het gepeupel, welke men had uitgelokt om hem in discrediet te brengen en hem bevreesd te maken.
Eén middel bleef, zijn zoon!
De hertog van Alva had mij zijn opvatting van de politiek welke de koning dacht te volgen, uiteengezet, en hij had er, met enige deernis voor den overigens gehaten vader, die evenals hij in zijn zoon zou worden getroffen, aan toegevoegd: ‘De koning houdt een middel tot zijn beschikking, dat misschien doeltreffend zal zijn, den persoon van den graaf van Buren. Willens of onwillens zal de zoon van Oranje den koning dienen tegen zijn vader.’
Willens of onwillens...
Deze woorden bleven in mijn hoofd naklinken op mijn terugtocht naar Alcalá de Henares, en ik keek er, zo spoedig ik hem zag, Philips Willem op aan.
Zou deze tengere, bleke, dromende jongeman in den strijd tegen den vader kunnen worden gebruikt? En op welke manier?
Ik sprak Philips Willem buiten het bijzijn van anderen, maar toch voelde ik de aanwezigheid van een derde bij ons onderhoud, dat stroef was, en verliep als een beleefd, afgemeten gesprek van vreemdelingen.
Er was iets verlegens, schrikachtigs, in de houding van Philips Willem ten opzichte van mij, iets van de schuwheid van iemand die zich schuldig voelt.
Sinds enige jaren was ik er aan gewend geraakt, dat hij schuw was tegenover anderen, maar mij placht hij met zijn grote ogen openhartig en vol vertrouwen aan te zien.
Wat was er in hem veranderd?
Donkere kringen waren onder zijn diepliggende ogen. Zijn wangen waren ingevallen, en zijn lange, benige vingers kraakten, terwijl hij in verlegenheid zijn handen wrong.
Zelfs toen ik hem enige zeldzame handschriften van klassieke auteurs liet zien, welke uit de nalatenschap van don Diego Hurtado de Mendoza afkomstig waren, bleef de uitdrukking in zijn gelaat mat, en toonde hij geringe belangstelling.
Toen ik afscheid van hem nam, en hem zei, dat ik voorlopig in zijn nabijheid zou blijven, beurtelings in Alcalá en in Guadalajara,
| |
| |
meende ik te kunnen opmerken, dat hij daar verheugd over was, maar dat niet durfde laten blijken.
Bij de deur vroeg hij me fluisterend:
‘Is het waar, is mijn vader een ketter?’
Ik wist, dat de prins van Oranje sinds enige jaren openlijk tot de nieuwe leer was overgegaan, maar ik had dat voor den zoon geheim gehouden. Dat was niet moeilijk geweest, omdat wij nooit rechtstreeks over zijn vader spraken.
‘Waarom vraagt u me dat?’
Ik schrok zelf op toen ik me dat ‘u’ hoorde uitspreken. Enige jaren lang had ik het vertrouwelijke ‘je’ gebruikt, op verzoek van Philips Willem zelf, die mij aldus zijn genegenheid had kenbaar gemaakt. Waarom dit ‘u’? Was de ruim twintigjarige jongeman mij in enige weken ontgroeid, of was hij van me vervreemd?
Philips Willem scheen niet te letten op dat ‘u’, maar keek me, dringend, smekend bijna, aan.
De deur ging open, en de pater Inquisiteur zeide mij:
‘Waarom beantwoordt u de vraag van den graaf van Buren niet?’ Beluisterd dus! Beluisterd, ik, het hoofd van een aanzienlijk castiliaans geslacht, in een gesprek met mijn pupil van enige jaren lang!
De pater drong verder aan:
‘Wel, graaf, waarom zegt u uw pupil niet, dat de prins van Oranje een ketter is, en in ontucht leeft?’
Ik gevoelde grote neiging den pater te zeggen, dat het verachtelijk maken van den vader in de ogen van den zoon zeker een even grote zonde is als de ketterij, maar ik wenste mij den monnik niet tot vijand te maken. Ik vond het beter te zwijgen, en nam afscheid.
Het was een heerlijke Julidag. De stralende zon werd, als zo menigmaal des zomers in Alcalá, door een zeer fijnen nevel getemperd, en de torens rezen met wazige omlijningen boven de huizen uit. Ik wandelde in gedachten verdiept rond, en zoals ik reeds zovele malen had gedaan, wanneer de zorgen van het ogenblik mij drukten, richtte ik mijn schreden naar de Iglesia Magistral, met haar sfeer van vrome bezonkenheid, mystieke wijsheid, en de lering der eeuwen welke sprak uit haar kunstig, gebeeldhouwde graftomben! In de koelte van deze kerk, en de stemmige schaduwen van de vele zuilen in het spaarzame licht, gleden mijn gedachten al spoedig naar ruimer gebieden. In deze kerk sprak, als in weinig andere, de eeuwigheid en het volstrekte.
Tegen dien achtergrond wilde ik over den strijd om Philips Willem nadenken.
Ik twijfelde er niet meer aan, er zou een strijd worden gestreden tussen den Inquisiteur en mij, om de ziel van Philips Willem.
| |
| |
Deze strijd zou ongelijk zijn.
De pater Inquisiteur had den steun van de macht. Een openlijk verzet van mij tegen de, door den koning goedgekeurde, bedoelingen van den monnik, zou als een opstandigheid tegen den koning of de Kerk kunnen worden gekenmerkt, en in beide gevallen was ik verloren. Het woord ‘ketterij’ had een ruime strekking, sinds de Groot-Inquisiteur in de eerste plaats de dienaar van de Kroon was. Ik wenste bovendien zomin den strijd met den koning als met de Kerk, omdat ik een trouw onderdaan van den koning en een gelovig christen ben. Dat belette me evenwel niet een poging te doen om een zondigen, en mensonterenden opzet te verijdelen, welke onder het mom van religieuze politiek werd beraamd.
Voorlopig kon ik slechts gissingen maken omtrent dien opzet, uitgaande van mijn bevindingen in Madrid en Toledo, mijn onderhoud met den hertog van Alva, en den indruk dien Philips Willem op me had gemaakt.
De staat der zaken was aldus:
De zoon bleef als laatste middel tegen den vader beschikbaar.
Als gijzelaar, dien men ter dood kan brengen?
Dat stellig niet.
Als middel, om den vader naar Spanje te lokken?
Dat evenmin.
Als tegenfiguur in de Nederlanden? Waarschijnlijk niet, want daarvoor was Philips Willem te jong en te onbetekenend. Wat kon men dus met hem voor hebben?
Ik tastte in het duister. Wel kwamen er gedachten betreffende boosaardige mogelijkheden in me op, maar de eeuwigheidssfeer van de vredige kerk deed mij die gedachten aanstonds terugdringen.
Enige maanden verliepen. Af en toe bracht ik een bezoek aan Philips Willem, die een steeds schuwere houding tegen mij aannam. De pater Inquisiteur kwam meestal enkele ogenblikken na mijn komst binnen, en het gesprek bleef zich over onbeduidende dingen bewegen.
Tegen Kerstmis, toen ik na een reis naar Guadalupe, waar de koning met don Sebastian van Portugal beraadslaagd had, terugkeerde, merkte ik een verandering in Philips Willem op. Er scheen meer leven in hem te komen, er was een zekere bezieling in zijn droefgeestigen blik teruggekeerd, en hij besteedde weer groter zorg aan zijn uiterlijk, dat hij den laatsten tijd enigszins had verwaarloosd. Hij vroeg mij naar Fray Luís de Leon, en het bleek, dat hij weer verzen van onzen vriend las. Ik gaf hem, buiten medeweten van den pater Inquisiteur, een afschrift van de vertaling van het Hooglied, welke Fray Luís had gemaakt, en die een der
| |
| |
punten van beschuldiging tegen hem uitmaakte. Philips Willem wist dat. Ik vertelde hem ook, dat volgens algemene opvatting Fray Luís spoedig in vrijheid zou worden gesteld.
Een paar weken later bleek, dat Philips Willem grote stukken van het Hooglied van buiten kende, en hij liet me dat voorzichtig blijken tijdens de korte afwezigheid van den pater Inquisiteur. Met kleur op zijn wangen en stralende ogen, zei hij me, dat naar zijn mening, het Hooglied de schoonste bezinging van de liefde was. Mijn gevolgtrekking was tweevoudig: Philips Willem was verliefd, en het overwicht van den Inquisiteur was niet volstrekt, want anders zou hij hem het bezit en de lectuur van het Hooglied, dat hem zo in vervoering had gebracht, niet verborgen hebben gehouden.
Dat Philips Willem liefde zou hebben opgevat voor een van de jonge meisjes van Alcalá was niets bevreemdend. Dat was overeenkomstig zijn leeftijd en dichterlijken aard. Zijn ziel hunkerde naar liefde en overgave, en in deze liefde zou zijn kunstzinnige aanleg een motief voor eigen dichterlijke en artistieke scheppingen kunnen vinden. Tot meer dan lyrische ontboezemingen ‘met bevende hand op geduldig papier,’ zoals wij in onze jeugd zeiden, of een moeizaam getob met tekenstift en penseel, zou het wel niet komen, dacht ik, want het toezicht van den pater Inquisiteur was zo streng, dat zelfs een wandeling onder het venster van de geliefde niet mogelijk zou zijn.
Ik verheugde me echter over het verschijnsel zelf, omdat ik er een hoopvol teken in zag, en het mijn angstige zorgen omtrent Philips Willem enigermate verdreef.
Deze betrekkelijke gerustheid werd echter plotseling verstoord, en op een wijze die ik allerminst voor mogelijk had gehouden.
Op een morgen, toen ik na de mis nog enigen tijd in gedachten in de Iglesia Magistral vertoefde, voor de prachtige graftombe van Cisneros, waaraan zoveel grote kunstenaars hun beste krachten hebben gegeven, een kunstwerk dat in zijn geheel een indrukwekkend epos in marmer is geworden, werd mij tersluiks een briefje in de hand gedrukt. Ik keek om, en zag een van die vele groezelige kinderen, die in onze kerken rondhuppelen als in hun vaders huis, naar een zijdeur lopen, en verdwijnen.
Het briefje bevatte deze raadselachtige mededeling:
‘Indien het lot van uw vroegeren pupil u ter harte gaat, volg hem dan als hij naar de vroegmis in de Santa Maria la Mayor gaat.’
Eerst had ik lust om te glimlachen om hetgeen klaarblijkelijk een flauw grapje was. Het was mogelijk, dat een der studenten in de kerk de bewonderende en verliefde blikken van Philips Willem had opgemerkt, het voorwerp daarvan had ontdekt en zich nu, zoals studenten plegen te doen, te zijnen koste wilde vermaken.
| |
| |
Ik bekeek het briefje opnieuw, om te zien of het enig kenmerk vertoonde, en zag toen, wat mij eerst was ontgaan, dat het ondertekend was met de letters P.C.
Ik ging bij mezelf na, of ik een student kende van wien deze ondertekening kon zijn en plotseling schoot me de naam ‘Pedro de Cuellar’ te binnen.
Pedro de Cuellar! Ik zag den jongeman weer voor mij, zoals hij enige maanden geleden, in het cachot van het aartsbisschoppelijk paleis, kalm en voornaam den pater Inquisiteur had geantwoord, met de rustige zelfverzekerdheid, welke een bezielende overtuiging geeft.
Pedro de Cuellar, koerier tussen vader en zoon, een jongeman die zich, na reeds tweemalen aan de vervolging van de Inquisitie te zijn ontsnapt, blijkbaar opnieuw in dienst van den prins van Oranje, in Alcalá de Henares ophield!
Onwillekeurig boezemde deze jongeman mij belangstelling en bewondering in. Ik heb altijd grote bewondering gevoeld voor manmoedig gedrag, voor moed die zonder vertoon, met inzetting van de gehele persoonlijkheid, vol beleid, een gesteld doel verwerkelijkt. Welk een volkomen zelfbeheersing moest deze Pedro de Cuellar bezitten, om zich hier, in Alcalá de Henares, te wagen, alleen, te midden van machtige vijanden, ten einde een gevaarlijke opdracht te vervullen!
Doch terwijl mijn gedachten zich aldus bezighielden met dezen jongeman die mij eerbied afdwong, als mens, vroeg ik me tevens onwillekeurig af, of het geoorloofd en gerechtvaardigd was, als ik mij, zij het ook ondanks mijzelf, met dien Pedro de Cuellar in verbinding stelde.
Stond hij in dienst van den prins van Oranje, dan was hij een vijand des konings, deelde hij de inzichten van zijn vader, die door de Inquisitie was terechtgesteld, dan was hij een vijand van de Kerk!
De gedachte aan Philips Willem deed me besluiten den volgenden morgen naar de vroegmis in de Santa Maria la Mayor te gaan. Ik nam geen voorzorgen om daar ongemerkt binnen te komen, of om niet herkend te worden, want ik ben overtuigd, dat niets zozeer de aandacht trekt, als de zorg om zich aan de aandacht te onttrekken.
Ik was zo gaan zitten, dat ik een goed overzicht over de gelovigen had.
Het waren grotendeels jonge meisjes met haar moeder of dueña, en jongelui, die hier minder uit godsvrucht kwamen, dan wel om een glimp te zien van hun uitverkorene, die verder den gansen dag aan hun oog onttrokken zou blijven...
Het spel der ogen was mij, uit mijn dwaze jeugd, wel bekend. Hoe
| |
| |
menigmaal had ik zelf met zoveel spanning naar een mooi gezichtje gekeken, dat ik alles om mij heen was vergeten, steeds in angstige spanning of zij zich even terzij zou wenden, om me met haar donkere ogen weer te troosten voor den gansen langen dag! Philips Willem was op het laatste ogenblik binnengekomen, vergezeld van den pater Inquisiteur. Geen van beiden scheen me te hebben opgemerkt. Ik sloeg Philips Willem aandachtig gade. Hij keek met gebogen hoofd voor zich, als in gedachten verdiept. De mis was reeds begonnen, en nog had hij het hoofd niet opgeheven, toen het geluid van voetstappen de stilte verstoorde. Een bejaarde vrouw en een jong meisje kwamen binnen, en knielden naast elkaar, dicht bij het altaar, neer.
Men zou blind hebben moeten zijn om niet te zien, dat het dit jonge meisje was, dat het hart van Philips Willem in vervoering bracht. Hij had het hoofd enigszins terzij gewend, om haar goed te kunnen zien, en zijn grote, weemoedige ogen staarden nu in verrukking naar het tengere figuurtje.
Zoals zij daar geknield lag, was er niets bepaalds, niets kenmerkends in haar te onderscheiden. Alleen geleek zij iets langer te zijn dan castiliaanse meisjes doorgaans zijn, dus was zij misschien een Andaluzische, uit Granada of Córdoba, waar de mensen over het geheel langer zijn dan elders in Spanje, Aragon uitgezonderd. Haar handen kon ik echter duidelijk onderscheiden, handen met langgerekte, spitse vingers die, recht tegen elkaar gehouden, opgeheven waren, zoals men wel ziet op oude muurschilderingen, waarvan de oorspronkelijke rode kleuren verbleekt zijn, en de smekend opgeheven, bijkans uitgedoezelde handen, een beeld van versmachtend leven schijnen te vormen.
Zo hield dat meisje haar handen omhoog, en door deze houding van haar handen en armen, was haar bovenlijf zo strak opgericht, dat er van haar schouders benedenwaarts een naar binnen buigende lijn werd gevormd, waarvan de, in zware plooien wijd om haar voeten vallende rok, een variatie van motieven scheen te vormen. Zoals zij daar geknield lag, het fijne hoofdje gehuld in de mantilla, met smekend omhoog geheven handen, en met haar plooiende kleed wijd om haar heen gespreid, geleek zij een beeld op een graftombe, een symbolische belofte van in God herrijzend leven. Slechts eenmaal meende ik te kunnen opmerken, dat zij even terzij keek, in de richting van Philips Willem.
Na de mis wachtte ik, om haar in het voorbijgaan goed op te nemen. Ik was hierdoor zelfs zo in beslag genomen, dat ik de oorspronkelijke reden waarom ik mij in die kerk bevond, geheel was vergeten.
Zedig en ingetogen was haar houding, toen zij de kerk verliet, maar deze houding was in strijd met de hooghartige, bijna uit- | |
| |
dagende uitdrukking van het matbruine gezichtje. Haar ogen waren heel donker, en deze waren ook niet kuis neergeslagen, maar keken, fonkelend, recht voor zich uit. De wimpers waren lang en koolzwart, de wenkbrauwen waren smal, en fraai gebogen. Het lange, ovale gezichtje, de ‘spleetogen’, de iets te grote, gebogen neus, en de volle, rode lippen verrieden moors bloed. Ik meende er zeker van te zijn, dat haar lippen, wangen en nagels waren geverfd. Dat trof mij als een scherpe tegenstelling met haar zedige houding, en een bevestiging van de arrogante uitdrukking in het gezichtje. Het gebruik van dergelijke kunstmiddelen ter verhoging van de schoonheid, viel des te meer in het oog, omdat er heden ten dage zulk een felle strijd over wordt gevoerd, waarin zelfs beroemde godgeleerden worden betrokken. Deze bijzondere verzorging van het uiterlijk, in dit vroege ochtenduur, veronderstelde een zekere behaagzucht, en behoefte om opgemerkt te worden.
Philips Willem ging mij voorbij zonder mij te zien, maar pater Bernaldes herkende mij en groette mij. Ik meende iets van een onaangename verrassing in zijn blik te bespeuren, toen hij me herkende. Het was niet mijn gewoonte in deze kerk de mis bij te wonen, dus kon hij mijn aanwezigheid toeschrijven aan een bepaalde bedoeling, welke met devotie weinig uitstaande had.
Zo spoedig ik buiten de kerk was, zocht ik het jonge meisje, waarvan Philips Willem kennelijk zo vervuld was. Ik zag haar het plein verlaten, en een zijstraatje ingaan. Ik volgde haar en haar begeleidster op zulk een afstand, dat mijn volgen niet opzettelijk scheen. Na enigen tijd zag ik haar beiden een huis van modest voorkomen in de buurt van de San Juan de la Penitencia binnengaan.
Dienzelfden ochtend gaf ik een mijner bedienden, van wiens discretie ik verzekerd kon zijn, opdracht om, zonder in het minst de aandacht te trekken, inlichtingen in te winnen omtrent het jonge meisje. Na een paar uren kwam hij terug, en zei te hebben gehoord, dat het meisje Asuncion Vanegas heette, en dat zij met haar moeder, de weduwe van een bij Lepanto gesneuvelden officier, voor enigen tijd in Alcalá de Henares vertoefde. Men beweerde, dat zij afkomstig waren uit Espejo.
Ik herinnerde mij dat plaatsje, omdat ik er eens, jaren geleden, op een reis naar Córdoba was doorgekomen, en omdat de lieflijke, schilderachtige ligging aan de Guadajoz mij had getroffen in het vroege voorjaar, met het jonge groen en de ontluikende bloemen, terwijl in Castilië het land nog dor en de bomen nog niet in blad waren.
Ik nam mij voor, in den loop van den dag nog nauwkeuriger inlichtingen over moeder en dochter in te winnen, en wandelde daartoe in den namiddag langs het huis. De duisternis was vroeg in- | |
| |
gevallen, en ik kon, onbevreesd voor herkenning, ettelijke malen het huis voorbijgaan, en het aandachtig opnemen. Het wekte mijn nieuwsgierigheid, dat niet ver van het huis een man, met een dikke, gedeeltelijk over zijn gezicht vallende boerenmuts op, scheen te staan wachten.
Hierdoor geïntrigeerd, ging ik zover in de duisternis terug, dat ik zelf aan het gezicht was onttrokken, en ik hield het huis in het oog, om te zien, of die wachtende boerenman en het huis van Asuncion Vanegas iets met elkaar uitstaande hadden.
Het duurde misschien een half uur, zonder dat er iets gebeurde dat mijn nieuwsgierigheid bevredigde. Toen bemerkte ik, dat het raam voorzichtig werd geopend. De boerenman naderde stil, en overhandigde iets. Weer verliep er enige tijd, en opnieuw werd het venster behoedzaam geopend, en ik zag hoe een vage gestalte, zwak belicht door een van binnen komend schijnsel, iets door de reja aan den wachtenden boerenman gaf.
Onbemerkt, naar ik meende, volgde ik dezen man, maar tot mijn grote verrassing stuitte ik op hem, toen ik den hoek van de straat omsloeg. Het drong plotseling tot me door, dat ik wellicht een zorgvuldig geheim gehouden liefdesbetrekking had ontdekt, en dat deze boerenman een vermomd edelman kon zijn. Tot welk een dwaasheden komt men immers al niet in zijn jeugd, en hoe menigmaal hadden vrienden mij, en ik mijn vrienden, den rug gedekt, als zij, vermomd of niet, heimelijk minnekoosden aan het venster, of simpelijk onder het venster wachtten, tot hun muze enig teken van goedgunstige gezindheid gaf...
Ik had de hand al aan den degen geslagen, gedachtig aan het verloop dat zulke ontmoetingen plegen te hebben, toen een stem, die mij bekend voorkwam, mij zeide: ‘Laat rusten, graaf. Daar is geen reden toe. Volg mij, zo u wilt, op enigen afstand.’
Verbaasd volgde ik den man, tot ik zag, dat hij een groot, enigszins vervallen uitziend huis, niet ver van de Santiagokerk, inging. Na een ogenblik van aarzeling, ging ik dezelfde koetspoort binnen welke hij was binnengegaan, en zag hem voor een deur in de patio wachten. Hij bracht mij toen in een ruim vertrek, waar enige mannen en vrouwen rondom een bekken met gloeiende kolen zaten. Zij stonden op, groetten mijn begeleider eerbiedig, en verlieten het vertrek.
Op alles bedacht, zelfs op een flauwe studentengrap, of een wraakneming wegens de gevangenneming van ‘Rubiaco’, wachtte ik zwijgend tot mijn geheimzinnige begeleider het mysterie zou ophelderen. Deze trok de boerenmuts van zijn hoofd en wierp zijn groven, boersen mantel af... Ik herkende don Pedro de Cuellar... Het merkwaardige was, dat ik zowel boos als dankbaar was hem weer te zien. Hij zei mij:
| |
| |
‘Er was geen geschikter middel om met u in verbinding te komen, graaf. De zaak is ernstig, en ik heb geen tijd willen laten verloren gaan. Het gaat om de ziel van graaf Philips Willem, en om het leven van zijn vader.’
Ik gaf geen antwoord, omdat mij deze opmerking te vaag was, en te gezwollen. Bovendien, al begreep ik, dat iemand als don Pedro voorzorgen moest nemen om niet herkend te worden, ik nam het hem toch kwalijk dat hij mij in zijn mysterieuze handelingen wilde betrekken.
Don Pedro scheen mijn zwijgen te begrijpen, en zei:
‘Philips Willem is in groot gevaar, en dat is op het ogenblik het voornaamste.’
‘Wat voor gevaar, don Pedro?’
‘Hij is in de macht van Satan zelf.’
‘U bent een te ernstig en verstandig man voor zulke grote woorden, don Pedro.’
‘Leest u dit dan zelf eens.’
Hij gaf mij een toegevouwen briefje. Ik opende het en las: ‘Niet woorden, maar bewijzen van liefde zijn het die mij overtuigen.’
Ik glimlachte opgelucht. Deze Satan was een mij vertrouwde demon... In diens macht hebben wij allen verkeerd, of blijven wij verkeren, tot de ouderdom ons in bescherming neemt.
Ik zei dus:
‘Dat is een menselijk gevaar, don Pedro, eigen aan de jeugd van graaf Philips Willem...’
Don Pedro beduidde mij te gaan zitten, en zei:
‘Het gevaar is heel ernstig. Deze woorden hebben een veel wijdere strekking dan u kunt vermoeden. Weet u, dat graaf Philips Willem mij nauwelijks meer te woord wil staan, mij, den vriend en afgezant van zijn vader?’
‘Is het verstandig u een vriend van Oranje te noemen, in het bijzijn van een lid van den Raad des konings?’
‘Het is nu uw beurt geweest rhetorische taal te spreken, graaf. Wij weten van elkaar, dat één mens ons bindt, Philips Willem. Laten wij al het andere laten rusten. Philips Willem is in groot gevaar. Zij schijnen hun doel te bereiken...’
‘Wie... zif?’
‘De koning en de Inquisitie.’
‘Ik volg u niet, don Pedro. Spreek niet langer zulke raadselachtige taal.’
De verklaring welke don Pedro mij vervolgens gaf, ontstelde mij, door haar waarschijnlijkheid, haar overtuigingskracht en door de bewijzen welke hij me vervolgens voorlegde.
Don Pedro vertelde mij, dat na zijn ontvluchting met ‘Rubiaco’ - hij noemde hem zo, en gaf geen enkele nadere mededeling
| |
| |
omtrent hem - hij zich enigen tijd had schuil gehouden bij vrienden. Daarna was het hem weer gelukt met Philips Willem in aanraking te komen, reeds vóór mijn terugkomst. Philips Willem had een steeds toenemende schuwheid en terughoudendheid tegenover hem getoond, totdat don Pedro hem om een verklaring dienaangaande had verzocht. Het volgende gesprek had toen tussen hen plaats gehad, een gesprek dat begonnen was als een duel, met korte, vinnige stoten, maar dat door de kalmte en bezonnenheid van don Pedro tot een rustige uiteenzetting was gekomen.
Philips Willem had bitter gezegd:
‘Ik wens geen omgang meer met u te hebben.’
‘Waarom niet?’
‘Gij zijt een afvallige, een verdoemde.’
‘Ik ben een vriend van uw vader.’
‘Mijn vader is zelf... een ketter, een verworpene.’
‘Het past den zoon niet den vader te oordelen.’
‘God gaat boven alles.’
‘Uw vader vreest God boven alles.’
‘Mijn vader heeft God en den koning verraden.’
?
‘Is mijn vader dan niet uit de Kerk getreden?’
‘Niet uit de Kerk van Christus.’
‘Er is slechts één ware Kerk.’
‘De Kerk van Christus.’
‘Mijn vader leeft in ontucht.’
‘Uw vader is voor God en de mensen in een heilig en wettig huwelijk verbonden.’
‘Bij leven van zijn echtgenote.’
‘Een vrouw die niet meer bij zinnen was, kon als dood gelden en is nu overleden.’
Philips Willem was toen, als buiten adem door zijn felle, snel op elkaar volgende uitvallen, even blijven zwijgen, en had zich toen, zonder enigen overgang, wanhopig van droefheid in de armen van don Pedro geworpen. Rustig had don Pedro gewacht, tot Philips Willem weer tot zichzelf was gekomen. Daarop had Philips Willem zijn hart uitgestort.
De pater Inquisiteur had hem verteld, dat zijn vader in opstand tegen den koning was gekomen, uit eerzucht en lust tot avontuur. Het zou de bedoeling van den prins van Oranje zijn, op den duur een zelfstandig rijk te stichten, en daar de heerser van te worden. Bovendien was hij door een losbandig leven en zijn grote verkwistingen vrijwel geruïneerd, en wilde hij zijn fortuin herstellen door den spaansen Staat en de Kerk te beroven. De religie was daarbij het middel. Zelf zonder geloof en zonder geweten, had hij van de dwalingen van anderen gebruik gemaakt. Zijn cynisme
| |
| |
was reeds vóór den eigenlijken opstand tot uiting gekomen, door zijn huwelijk met Anna van Saksen. Hij had tegenover de protestantse vorsten gedaan alsof hij tot het protestantisme overhelde, en dat alreeds in de Nederlanden beschermde, en den koning en den paus had hij bezworen een goed katholiek en een gehoorzaam onderdaan en zoon der Kerk te blijven... Zijn huwelijk met Anna van Saksen was een voortdurend openlijk schandaal geweest, door zijn onterende toegeeflijkheid inzake het zedeloze gedrag van zijn vrouw, waarvoor hij de ogen sloot, zolang hij haar grote inkomsten kon genieten...
De pater Inquisiteur had Philips Willem afschriften laten lezen van brieven aan den koning, afkomstig van diens geheime agenten, die, zelfs als personeel van den prins, hem bespiedden, en de schandelijkheden uit zijn huis aan den koning meldden. Deze brieven, waarin zelfs afgeluisterde gesprekken van de echtelieden woordelijk werden weergegeven, zonder weglating van de scheldwoorden en de wederzijdse verwijten, hadden Philips Willem moeten overtuigen. Met zijn eigen ogen had hij gelezen, hoe zijn vaders echtgenote zich zelfs met bedienden afgaf, hoe haar wangedrag de zinnelijkste verbeelding overtrof, hoe zijn vader haar daarbij zelfs in flagranti betrapte, en toch had gezwegen, gezwegen om geld alleen, eerloos als het laagst gezonken wezen dat van ontucht leeft... Philips Willem had met eigen ogen kunnen lezen, hoe deze onwaardige vrouw, die zijn vaders naam door het slijk haalde, den prins van Oranje een onbeduidenden gelukzoeker had genoemd, die van geluk mocht spreken een Anna van Saksen te hebben mogen huwen...
En daarna, toen de rijkdommen van Anna van Saksen waren uitgeput, had de prins van Oranje haar laten opsluiten, onder het mom van krankzinnigheid, alleen om met een andere vrouw te kunnen trouwen, en nieuwe inkomsten te winnen. Met eigen ogen had Philips Willem de beschrijvingen kunnen lezen van de rampzalige vrouw, die als een dier in een hok opgesloten, zonder enige andere vertroosting dan de weinig stichtelijke vermaningen van een lutheraansen leraar, maand op maand op den dood had gewacht...
Don Pedro had Philips Willem laten uitspreken. Het was midden in den nacht geweest. Don Pedro was in de slaapkamer van Philips Willem geklommen, en daar had het smartelijke onderhoud plaats gehad.
Gelaten had don Pedro gewacht, tot Philips Willem weer tot zichzelf was gekomen, maar het had hem niet mogen gelukken den zoon weer in het vroegere ideële beeld van den vader te doen geloven. Het geloof in den vader was geknakt. Wel leefde er nog even het oude vertrouwen op, toen don Pedro den man tekende in wien
| |
| |
langzaam aan, door de omstandigheden zelf, een overtuiging en een gevoel van roeping was geboren, en beschreef hoe de vroegere zwierige, wufte edelman tot een ernstig strijder en staatsman was geworden, hoe de scepticus van weleer was veranderd in een godvruchtig man... maar Philips Willem had bedroefd het hoofd geschud, en had, als een koppig kind, herhaald: ‘Ik heb de brieven gelezen, ik heb zelf de brieven gelezen.’
Don Pedro was toen weggegaan, maar hij was telkens, na enige dagen, teruggekomen, en in de stilte van den nacht had hij den zoon, die niets liever wilde dan weer in zijn vader geloven en hem eren en liefhebben, weer willen overtuigen van de eer, de zuiverheid van geweten, en het hoge roepingsgevoel van den prins van Oranje. Het was echter een vergeefse strijd geweest. Het beeld van den vader was bezoedeld en stukgeslagen, en het bleek niet mogelijk het weer in zijn vroegere schoonheid en ongereptheid te herstellen. De pater Inquisiteur was de sterkere gebleken, omdat zijn mededelingen, zijn voorstelling van de feiten, door vele gegevens werden gestaafd, en met elkaar een gesloten, aannemelijk, waarschijnlijk geheel vormden.
Met het geloof in de grote schuld, de grote zonde, van den vader ontkiemde in Philips Willem het gevoel van de verplichting de schuld, de zonde van zijn vader uit te wissen. De zoon zou voor den vader moeten boeten, vrijwillig, met gerede opofferingsgezindheid, wilde zijn boete Gode welgevallig zijn.
Dat gevoel van verplichting groeide uit tot een soort van roepingsgevoel. God had hem, Philips Willem, daartoe uitverkoren, en daarom was hij als kind uit de Nederlanden weggevoerd, opdat hij niet besmet zou worden, maar rein zou worden bewaard tot de dag van het grote offer zou zijn gekomen.
Het zou een tweevoudig offer moeten zijn, wilde het volledig wezen, want de zonde van den vader was ook tweeledig. Zoals de vader tegenover God en den koning schuldig stond, zo zou de zoon aan God en den koning een offer moeten brengen, groot genoeg om de zonden van den vader te doen vergeten.
Geen offer zou daartoe te groot zijn. God vraagt het volstrekte. De vader had in absoluten zin gezondigd, dus de zoon zou een absolute offervaardigheid moeten tonen...
Tegenover de toenemende, naar waanzin of bezetenheid zwemende, overspannen gedachten van Philips Willem, was don Pedro machteloos geweest. Hij had nacht op nacht tegen de waandenkbeelden van Philips Willem gevochten, maar het scherpe verstand van Philips Willem, dat geheel door zijn ontwricht gevoel werd beheerst, wist een sluitenden betoogtrant te vinden voor datgene wat hij zijn hoge roeping en plicht noemde.
Eens, toen don Pedro, ten einde raad, den jongeman bij de polsen
| |
| |
had gegrepen, en hem krachtig door elkaar had geschud, en hem had toegeroepen: ‘Kom tot uzelf, kom in godsnaam tot uzelf, de Boze heeft u in zijn macht,’ had Philips Willem, op plechtigen toon gezegd:
‘Niet de Boze, maar Gods eigen geest...’
‘Gij lastert God!’
‘Neen, don Pedro. Hogere machten hebben mij den weg gewezen...’
‘Kinderpraat.’
‘Don Pedro, laat mij niet vergeten, dat gij u mijn vriend noemt, want anders zou ik in u slechts een verworpene kunnen zien.’
‘In Gods ogen ben ik geen verworpene.’
‘Don Pedro, Gods engelen hebben tot mij gesproken.’
‘Gods engelen...?’
‘Hier in dit vertrek, don Pedro, is mij meermalen een engel Gods verschenen, om me den weg te wijzen.’
‘Wartaal!’
‘Geen wartaal, don Pedro, maar hemelse waarheid. Hier, in dit vertrek, heeft meer dan eenmaal een lieflijke verschijning, die van God was gezonden, voor mij gestaan...’
Philips Willem was, toen hij dat zeide, op zijn knieën gevallen, en had toen den grond gekust...
Don Pedro had toen ontsteld gedacht, dat Philips Willem werkelijk krankzinnig was geworden. Hij had reeds, uit allerlei gegevens, kunnen afleiden, dat Philips Willem een streng ascetische levenswijze volgde, sinds de komst van den pater Inquisiteur en mijn verwijdering. Philips Willem at en dronk zeer sober, hij droeg een ruw boetehemd dat zijn huid stukschaafde, en geselde zich bijwijlen tot bloedens toe. Deze ‘verschijningen’ konden slechts het gevolg van een ziekelijk lichaam en een overspannen geest zijn.
Geleidelijk aan, en zeer voorzichtig, had don Pedro zich die ‘visioenen’ van Philips Willem laten vertellen. Hem verscheen, zo vertelde Philips Willem, een engel in vrouwengestalte. Plotseling verrees zij voor hem, terwijl hij met open ogen in bed lag. Een enkele maal ook wanneer hij lag geknield op een bidstoel. De verschijning was lieflijk om aan te zien. Soms echter hield haar rechterhand een dolk omvat, en zij reikte hem dien toe. Dat betekende, dat van hem een daad van vergeldende gerechtigheid werd geëist...
Don Pedro had die woorden zwijgend en ontsteld aangehoord. Het was niet meer te ontkennen, dat Philips Willem innerlijk verbijsterd was, dat de verhalen omtrent de onwaardige gedragingen van zijn vader hem zo hadden aangegrepen, dat zijn verstand er door was aangetast, of dat zijn levendige verbeelding te veel overmacht over zijn verzwakt gestel had gekregen. Hij had,
| |
| |
toen bleek dat zijn aanwezigheid prikkelend op Philips Willem werkte, en dat zijn tegenwerpingen eerder de koortsachtige opgewondenheid van den jongeman verergerden, besloten hem niet meer te bezoeken, maar hem, ongezien, in het oog te houden, en zo nodig te beschermen, hetzij tegen gevaar van buiten af, hetzij tegen het gevaar dat in zijn overspannen geest was gelegen. Don Pedro had dus gezegd, dat hij op reis ging, en zijn afwezigheid enige maanden zou duren. Philips Willem had toen koel afscheid van hem genomen, als was het een afscheid voor goed. Dat was in November geschied, bijna drie maanden geleden dus.
In een andere vermomming, nu als boer, met stoppelbaard en dikke wollen muts en wijden mantel, was don Pedro, na enige dagen, zeer nauwlettend de gangen van Philips Willem gaan volgen.
Dat was niet heel moeilijk geweest. Philips Willem ging meestal des morgens vroeg naar de mis, vergezeld van den pater Inquisiteur. Later in den morgen volgde hij een enkele maal, eveneens in gezelschap van den monnik, een college van een der theologische professoren. In den namiddag maakte hij, met pater Bernaldes of een anderen geestelijke, een wandeling aan den buitenkant van de stad.
Het grootste gedeelte van den dag bracht hij in zijn kamer door, hij las, mijmerde, of deed een spelletje met een der geestelijken of officieren, die tot hem werden toegelaten.
De eerste dagen had don Pedro niets van enig belang kunnen opmerken in de gedragingen van Philips Willem, totdat hem de verrukking waarmee de jongeman naar een knap meisje in de kerk keek, hem trof. Aanvankelijk had hem dat verheugd, omdat hij hoopte, dat als dat meisje gevoelens van liefde in Philips Willem wekte, deze liefde aan zijn gedachten een andere richting zou geven.
Tot half December ongeveer had don Pedro des ochtends in de kerk het spel der verliefde blikken gevolgd. De kinderlijke schuchterheid van Philips Willem had hem bijna vermaakt. De afzondering waarin Philips Willem leefde, had hem links en onbeholpen gemaakt in den omgang met vrouwen, in zijn oog geheimzinnige, raadselachtige wezens, die hem aantrokken en bekoorden, maar hem tevens vrees en ontzag inboezemden.
Het meisje had eerst gedaan alsof zij de bewondering van den voornamen jongeman niet opmerkte, maar daarna had zij hem aangemoedigd, met kleine, half verholen coquetterieën, een nuffig gebaartje met het fraaie hoofdje, een kleinen wenk met de hand, een, naar het scheen, nietszeggenden blik, waarmee zij terzijde keek, maar die enigen tijd onderzoekend op den graaf van Buren bleef gevestigd.
| |
| |
Philips Willem had het op een dag gewaagd haar, bij het verlaten van de kerk, eerbiedig te groeten, en het jonge meisje had, nauwelijks merkbaar, het hoofd gebogen, en was, met neergeslagen ogen, waarbij de lange, zwarte wimpers zich scherp aftekenden tegen den zacht roden blos der wangen, zedig langs hem heen gegaan.
Don Pedro sprak het woord ‘zedig’ enigszins spottend uit, en ik keek hem vragend aan. Don Pedro begreep mijn vragenden blik en zei:
‘Ik heb gezien, dat u het meisje heel aandachtig hebt gadegeslagen. Wat is uw indruk van haar?’
Ik wachtte even om mijn tegenstrijdige gedachten samen te vatten, en antwoordde toen:
‘Mooi, behaagziek, onoprecht, misschien wel hard, zo niet wreed.’ ‘Hoe komt u tot dat scherpe oordeel?’
‘Ik heb haar heel aandachtig gadegeslagen, zoals u hebt opgemerkt. Dat zij mooi is, behoeft niet verder uitgelegd te worden. Haar behaagzucht blijkt uit tal van kleinigheden, welke er op wijzen, dat zij de aandacht wil trekken. Een zedig meisje, dat onopgemerkt wil blijven, verft haar wimpers, wenkbrauwen, wangen, mond en nagels niet, en allerminst vóór de vroegmis. Haar onoprechtheid leid ik af uit de tegenstrijdigheid van haar voorgewende zedigheid en haar verfijnde coquetterie. Dat zij hard, misschien wel wreed is, meende ik op te maken uit den ironischen trek om haar mond en de spottend-zelfvoldane uitdrukking in haar ogen, toen zij Philips Willem, die haar verrukt had aangestaard, voorbij was, en hij haar gelaat niet meer kon zien.’
‘Dat was ook mijn indruk, en deze indruk is door feiten bevestigd.’ Don Pedro vertelde verder, dat hij enkele dagen voor Kerstmis had gezien, dat Philips Willem een briefje in zijn hand had gehad, maar dat hij op het gunstige ogenblik niet den moed had gehad om het aan het meisje te geven. Den volgenden morgen had een jongetje, op last van don Pedro, bij het uitgaan van de kerk, Philips Willem toegefluisterd, dat hij een opdracht voor hem kon vervullen. Philips Willem kon zich daar niet over verbazen, hij had tal van verhalen van dien aard gehoord, want wie van ons heeft niet zijn toevlucht tot dit middel moeten nemen?
‘Wat nu volgt, zal u verbazen, zo niet ergeren, graaf...’ zei don Pedro daarop.
‘En waarom?’
‘Omdat u van oordeel zult zijn, dat hetgeen ik daarna heb gedaan, een edelman onwaardig is.’
?
‘Ik heb niet alleen het eerste briefje, maar alle volgende brieven die zijn gewisseld, gelezen...’
‘Welke reden hadt ge daarvoor?’
| |
| |
‘Ik hield het meisje voor een werktuig van anderen, en ik heb den prins van Oranje plechtig beloofd zorg te dragen, dat zijn zoon geen onheil geschiedt, en... dat hij zelf geen onheil aanricht.’
‘Hoe was u op het denkbeeld gekomen, dat dit meisje een werktuig is in handen van anderen?’
‘De tegenstrijdigheid in haar uiterlijk en gedragingen. Zij deed zich zedig voor, en trok opzettelijk de aandacht. En vooral dit: hetgeen u en mij aanstonds heeft getroffen, schijnt aan haar “moeder” en pater Bernaldes geheel te zijn ontgaan. Dat maakte mij argwanend. En terecht.’
Don Pedro vertelde me daarop in het kort hoe de jongelieden ertoe waren gekomen met elkaar in briefwisseling te treden. De brieven van Philips Willem waren de lyrische ontboezemingen welke men van een onervaren jongeman van zijn aard en aanleg kon verwachten. De briefjes van het meisje waren aanvankelijk nietszeggende, koele antwoorden, daarna vage beloften, vervolgens werden zij veeleisend, niet naar den aard van vele vrouwen van dat soort, die geschenken verwachten, maar zij drong er op aan, dat Philips Willem zich een man zou tonen, een taak zou vervullen, een roeping zou volgen, zijn bestemming zou bereiken... ongewone taal van een jong meisje tot een voornamen jongeman, bij wien lediggang en ijdel vermaak gewoonte zijn.
Mij troffen de woorden ‘vrouwen van dat soort’, en ik vroeg don Pedro, of hij de eer en deugd van het meisje in twijfel trok. Hij zei me, dat hij dienaangaande geen bewijzen, wel bedenkingen had. Zeker was het, dat het meisje niet Asuncion Vanegas heette, en niet uit Espejo kwam. Hij had ter plaatse inlichtingen laten inwinnen.
Don Pedro vertelde verder, dat het in den loop van Januari Philips Willem herhaalde malen was gelukt des avonds laat het huis te verlaten. Hij had lange gesprekken gevoerd met het meisje, voor het venster. Op een enkelen, heel donkeren avond had don Pedro zo dicht bij kunnen komen, dat hij brokstukken van de gesprekken had kunnen opvangen. Hetgeen hij hoorde, was geheel iets anders dan het gewone geminnekoos. De woorden ‘taak, roeping, vergelding, offer, rechtvaardigheid, verraad, afval, de zoon in de plaats van den vader’, hadden hem doen begrijpen waarop het meisje zinspeelde. Philips Willem, steeds meer bekoord, ook door de kleine gunsten welke het meisje hem toestond, geraakte meer en meer in vervoering, en wanneer hij terug was in zijn kamer, bleef hij daar nog langen tijd onrustig heen en weer lopen, of hij lag geknield, met opgeheven hoofd, starend in de ruimte, als iemand die een visioen aanschouwt.
Don Pedro had daarom zijn toezicht verscherpt. Hij had zichzelf met het overbrengen van de briefjes belast, overhandigde die
| |
| |
zwijgend en met gebogen hoofd aan Philips Willem, om alle gevaar van herkenning te vermijden, maar knoopte met het meisje gesprekken aan. Urenlang had hij het huis bespied, vertrouwden van hem waren daar onder allerlei voorwendsels in doorgedrongen, en daarbij had hij verontrustende ontdekkingen gedaan. Er lag blijkbaar een smet op den naam of het verleden van het meisje - op wier gedrag overigens niets aan te merken viel - en hierover had pater Bernaldes, die haar meermalen bezocht, haar streng onderhouden. Ook van haar werd een daad van opofferingsgezindheid geëist, ook zij moest zich met haar gehele persoonlijkheid ten dienste van een groot doel stellen, tot uitwissing van een schande... Don Pedro besloot zijn mededelingen aldus:
‘Ik ben er nu zeker van, dat dit meisje opzettelijk op den weg van Philips Willem is gebracht. Het is nu duidelijk wat men van den zoon van den prins van Oranje verwacht. Men ontziet geen middel om hem daartoe te brengen. Ik zal echter niets, volstrekt niets, onbeproefd laten om onheil te voorkomen.’
Ik beloofde don Pedro hem daarbij behulpzaam te zijn, in zoverre mijn eer en geweten dat toelieten.
Wij hielden sindsdien om beurten de wacht. Ik had don Pedro verzocht mij niet in aanraking te brengen met degenen die hij zijn vertrouwden noemde. Ik wist toen niet wat voor lieden dat waren, en wilde niet in opspraak komen, of betrokken worden in zaken waar ik niets mee te maken had.
Ik had twee mijner bedienden, op wie ik volkomen kon vertrouwen, en die voor Philips Willem in den loop der jaren een grote genegenheid hadden opgevat, in het geheim betrokken.
In den loop van de volgende weken kwam het drama al spoedig tot zijn ontknoping, zij het ook op een geheel andere wijze dan wij hadden gevreesd.
In de tweede helft van Februari bemerkte don Pedro, die in het duister, op het balkon van het slaapvertrek van Philips Willem, de wacht hield, dat de verschijnselen van verstandsverbijstering bij den ongelukkigen jongeman toenamen.
Kennelijk leed hij aan visioenen, die soms zo schrikaanjagend waren, dat hij met de handen voor zijn ogen, tot in den uitersten hoek van het ruime vertrek terugweek. Soms schenen zij lieflijk te zijn, want dan bleef hij, geknield en met uitgestrekte armen, in vervoering staren.
Enkele malen in de week verliet hij, wanneer de duisternis was gevallen en het stil was geworden op de straten, alleen, met den degen onder den arm, heel behoedzaam het huis, door een achterdeur. Hij ging dan naar het jonge meisje, hetwelk hij nu eens smekend, dan weer heftig en overtuigend, toesprak. Het meisje bleef koel. Zij stak een enkele maal haar hand door de tralies
| |
| |
van het venster en Philips Willem hield ze in vervoering vast, en kuste ze.
Op een avond overhandigde zij hem iets. Wij konden niet vaststellen wat het was. Het moest een klein voorwerp zijn. Philips Willem zeide plechtig en nadrukkelijk: ‘Ik zweer het. Ik zweer het.’ Wij volgden hem behoedzaam, tot hij in zijn woning verdween. Don Pedro klom op het balcon, en kwam mij na enige tijd vertellen, dat Philips Willem een flacon met een of ander reukwater van het meisje had gekregen...
De spanning was zo groot geweest, en ik had in mijn angstige verbeelding reeds zulke tragische taferelen gezien, dat ik in een hartelijken schaterlach uitbarstte, en opgewekt mezelf en don Pedro bespotte, om de naargeestige voorstellingen, welke wij ons hadden gemaakt.
Don Pedro bleef echter rustig, en zag me ernstig, en zelfs meewarig aan. ‘U bent een kind in de boosheid,’ zei hij me. Ik vroeg hem welke gruwelijke mogelijkheden hij nog in deze, blijkbaar volkomen onschuldige, minnarij zag. Hij maakte eén bijna plechtig gebaar, en zei me te wachten.
Op verzoek van don Pedro liet ik van dien dag af mijn beide bedienden, die ons behulpzaam waren geweest, een eind weegs buiten Alcalá de Henares den weg naar Madrid bewaken. Don Pedro gaf aan zijn vertrouwde helpers opdracht de wacht te houden op den weg naar Guadalajara, en op enkele kleine landwegen. Hij verklaarde mij, dat er binnenkort een koerier met een brief van Philips Willem zou vertrekken, en dat het zijn bedoeling was dien brief te onderscheppen.
‘Wanneer u dien brief hebt gelezen, zult u niet meer om mij lachen, en evenmin om dien flacon...’
Drie dagen later kreeg ik van don Pedro het afgesproken teken, dat hij me wenste te spreken. Ik ging, na het invallen van de duisternis, naar het huis achter de Santiagokerk, waar wij gewoon waren elkaar te ontmoeten. Don Pedro droeg zijn linkerarm in een doek, en zag heel bleek, als iemand die veel bloed had verloren. Voor hem op tafel lag een met bloed bevlekten brief, en daarnaast een pakje.
Don Pedro verzocht me te gaan zitten, en den brief te lezen. Het was een brief van Philips Willem aan zijn vader. Hij schreef, dat hij enigen tijd ziek was geweest, doch nu voldoende hersteld was om te schrijven. De brief werd, zo schreef hij, niet op de gewone wijze overgebracht, maar de brenger verdiende het grootste vertrouwen. Met den brief zond hij een flacon reukwater, het maaksel van een moorse slavin, en bijzonder aangenaam en opfrissend... Don Pedro vroeg mij:
‘Hebt u nog lust om te lachen?’
| |
| |
‘Het is me nog steeds niet duidelijk wat ge bedoelt.’
‘Weet ge wat die flacon bevat?’
‘Parfum, zoals Philips Willem schrijft.’
‘Parfum, maar met een langzaam werkend vergif. Philips Willem doet hiermee een aanslag op het leven van zijn vader...’
Ik keek don Pedro ontsteld en ongelovig aan, en zag hoe deze man, dien ik in zeer hachelijke momenten zijn zelfbeheersing had zien bewaren, tranen in zijn ogen had.
‘Bij God, don Pedro!’
‘Zover hebben ze het kind gebracht, graaf. Dat is een vergif. Ik ken het, en heb de uitwerking ervan gezien. Het is een aftreksel van een kleine, paarse veldbloem, die men in het voorjaar in Andaluzië op vochtige plaatsen kan vinden. De lucht van dit aftreksel is aangenaam, maar het verdooft geleidelijk. Heeft men dit parfum op zijn kleren, dan, zonder dat men de oorzaak vermoedt, verslapt men geleidelijk. Na enige dagen moet men het bed houden, het gezicht zet op, als bij kleine kinderen die de “bof” hebben, men krijgt een kwaadaardige koorts, en binnen veertien dagen volgt de dood, indien iemand zorg draagt, dat men dit parfum blijft inademen. Vandaar de aanbeveling van dien koerier, die mij, voor hij stierf, heeft bekend, dat hij in dien zin een opdracht had gekregen...
“De koerier is dood?”
“Het was een dapper man, hij heeft zich kranig gedragen, doch met den dood voor ogen heeft hij mij alles bekend.”
Het viel mij moeilijk don Pedro te geloven. Het mocht waar zijn, dat Philips Willem innerlijk in verwarring was geraakt, wellicht zelfs niet geheel meer bij zinnen was, maar deze jongeman, dien ik om zijn karaktereigenschappen had leren liefhebben, met wien ik zes jaren lang onder één dak had gewoond, en die mij met den dag dierbaarder was geworden om de gaven van hart en hoofd... deze jongeman was tot zulk een daad niet in staat. Zeker, hij had in zijn opwinding vreemde, verbijsterende gedachten en gevoelens geuit, maar die waren in zijn omstandigheden, door de visie welke men hem op zijn vader had gegeven, begrijpelijk, doch... zulk een daad, ik weigerde, ik weigerde, het te geloven.
In mijn verslagenheid, in mijn behoefte aan overtuigende bewijzen, vroeg ik don Pedro:
“Laat mij een proef nemen...”
Een proef? Waarmee?’
‘Met dit parfum.’
?
‘Ik wil de uitwerking op mezelf beproeven.’
Er was een ogenblik van stilte. Don Pedro zag me rustig, onderzoekend aan, met een uitdrukking van diep meelijden. Toen zei hij:
| |
| |
‘Doe dat, maar laat mij toezien, opdat men tijdig ophoudt.’ De proefneming liet geen plaats meer voor twijfel. De eerste uitwerking van dat reukwater was een fris, verruimend gevoel in het hoofd, met een weldadig geprikkel in de neus, de keel en zelfs binnen in den schedel, tegen het schedeldak. In de ogen kwam daarna een gewaarwording van ongewone koelte, als wanneer men ze in koud water bet, en zij schenen groter te worden. Na twee dagen kreeg ik een gevoel van loomheid. Ik ging te bed liggen, omdat ik mij niet meer op de been kon houden. Mijn hoofd voelde zwaar, in mijn hals had ik een pijnlijk gevoel, dat opliep tot in mijn achterhoofd. Mijn oogleden werden dik, en mijn wangen zwollen op, tot er boven mijn jukbeenderen een soort van kussentje werd gevormd. Al mijn gewrichten deden pijn. Af en toe verloor ik het bewustzijn.
Den derden dag had don Pedro al mijn kleren, waarop dat reukwater was gesprenkeld, laten verwijderen, maar de ziekteverschijnselen werden sterker. Toen ik af en toe het bewustzijn begon te verliezen, gaf don Pedro bevel, mij, ondanks het gure weer, naar Guadalajara te brengen, waar ik bij de Mendoza's werd opgenomen. Niemand, behalve don Pedro en ik, werd in het geheim betrokken.
Het duurde enige weken eer ik in zoverre hersteld was, dat ik te paard naar Alcalá kon terugkeren. Ik vernam aldaar, dat Philips Willem aan grote zwaarmoedigheid leed.
Daags na mijn terugkomst in Alcalá ging ik Philips Willem bezoeken. Ik vond hem, in gezelschap van pater Bernaldes, in zijn slaapvertrek, te bed. Zijn ogen hadden een verschrikte, verdwaasde uitdrukking, en zijn gezicht was koortsachtig verhit. Pater Bernaldes las hem blijkbaar voor, uit een boek waarvan ik den titel niet kon lezen. Op tafel lag het vermaarde boek van den Franciscaan Fray Alonso de Catro ‘De justa haereticorum punitione...’
Het was aan de angstige, wanhopige wijze waarop Philips Willem mij aankeek, te zien, dat hij me iets wilde vragen of zeggen, maar de aanwezigheid van den pater Inquisiteur belette hem te spreken. Vast besloten aan dezen vreselijken toestand een eind te maken, voor er iets onherstelbaars gebeurde, klom ik dien avond op het balkon van de slaapkamer van Philips Willem, en keek door een kier of hij alleen was. De deur welke van de gang af toegang verleende tot zijn kamer, was met een grendel afgesloten. De balkondeur stond aan. Het was een zachte avond, eind Maart.
Philips Willem stond met ontbloot bovenlijf, midden in de kamer, en geselde zich als een bezetene.
Ik deed behoedzaam de deur open, en zei zachtjes, zoals ik gewoon was tegen hem te zeggen, jaren geleden, toen hij als kind ernstig ziek was: ‘Guillaume, mon petit Guillaume...’
| |
| |
Die naam, die hem vroeger rustig had gemaakt, en hem aan zijn vader deed denken, en die taal uit zijn jeugd, verschrikten hem nu bovenmate, en hij keek me ontzet aan, alsof hij een spookverschijning zag.
Hij bleef me enigen tijd, met opgeheven hand strak en verbijsterd aanstaren, en wierp zich toen, krampachtig snikkend in bed.
Tot tegen den morgen heb ik aan zijn bed gezeten, en stil gewacht, tot hij uit eigen beweging zou spreken. Hij had mijn hand tegen zijn gelaat gedrukt, zoals hij destijds deed, toen hij ziek was en niet kon slapen. Langzaam aan werd hij rustig, maar hij sprak geen woord.
Voor het dag werd, verliet ik hem, en zei hem, dat ik pas zou terugkomen, wanneer hij me liet roepen.
Het liep tegen Pasen, maar Philips Willem zond me geen bericht. Den avond vóórdat de gewone, jaarlijkse boetprocessie werd gehouden, hoorde ik, dat Philips Willem, barrevoets, in den stoet zou meelopen...
Ik was aan den kant van den weg gaan staan, om den stoet te zien voorbijgaan. Met geschramde, bloedende voeten liep Philips Willem in den stoet, waarin zich geselende boetelingen luidkeels God om vergiffenis, en de heiligen om bijstand smeekten. Onder de voorste boetelingen herkende ik, tot mijn verbazing, ‘Asuncion Vanegas’, die met loshangende haren en een grauw boetekleed in een soort van extase voortschreed, en daarbij, kennelijk opzettelijk, met haar blote voeten op gruis en scherpe steenpunten trad. Enige passen achter haar liep Philips Willem, die in haar bloedige voetsporen stapte, zodat hun bloed zich vermengde... Meer dan ooit overtuigd, dat in deze boetprocessies meer verwrongen zinnelijkheid dan godvruchtige boetvaardigheid tot uiting komt, keerde ik mij verontwaardigd af. Ik merkte op, dat don Pedro, in zijn gewone vermomming als boer, de processie gadesloeg. Hij beduidde mij, dat hij me wilde spreken.
Dien avond had ik met hem een gesprek over de hoofdpunten onzer religie, hetwelk mij weer de gesprekken met aartsbisschop Carranza voor den geest bracht, en met andere vrienden, die, evenals Carranza, door de Inquisitie waren gevangen gezet of gedood. Ik was te meer geneigd deze geloofspunten te bespreken, omdat ik in die dagen, het voorjaar van 1577, zeer bezorgd was over het lot van vrienden als Juan de la Cruz en Theresia van Avila, die ernstig bedreigd werden door de tegenstanders van hun kloosterhervorming.
Ik had don Pedro voor een aanhanger van de lutheraanse leer gehouden, maar ik vond in hem een geestverwant van Juan de Valdés, met wien aartsbisschop Carranza in persoonlijke betrekking had gestaan, en wiens werken ik had gelezen.
| |
| |
Don Pedro vertelde mij, dat in het huis waarin hij verblijf hield, enige nabestaanden van vervolgden uit Valladolid, Toledo en Sevilla een toevlucht hadden gezocht, en dat anderen daar of te Guadalajara, bij tussenpozen tezamen kwamen, om gemeenschappelijk de geschriften te lezen van Valdés, Carranza, Vergara, Cazalla, Ortis, Ponce de la Fuente, Enzinas, Juan Díaz, en andere schrijvers die door de Inquisitie waren verboden.
Er heerste in dat grote, enigszins vervallen huis een sfeer van vrede en broederlijke eensgezindheid, welke rust gaf.
Weinig had ik op dat ogenblik kunnen vermoeden, dat ik in dat huis, ruim een jaar later, de mannen zou zoeken, die mij op een zulk een onverschrokken wijze terzijde zouden staan bij de bevrijding van Juan de la Cruz, uit den kerker waarin hij in Toledo was opgesloten!
Dien avond was het echter reeds duidelijk voor mij geworden, dat er een innerlijke overeenstemming bestond tussen don Pedro en mij, een overeenstemming welke niet alleen voortkwam uit onze gemeenschappelijke vriendschap voor Philips Willem, maar diep uit ons hart voortsproot, uit een overeenkomst van gevoelens en gedachten betreffende het leven, de mensen, en het geloof.
Toch waagde ik het dien avond niet, don Pedro te vragen, hoe hij, een spaans edelman, zich een vriend kon noemen van den prins van Oranje. Later heb ik dat echter leren begrijpen en billijken, want zijn vriendschap voor den prins van Oranje hield geen verraad jegens zijn land in, waar hij overigens een rechtloos en naamloos burger was geworden.
Enige dagen later kreeg ik het bericht, dat Philips Willem ernstig ziek was. Pater Bernaldes was door den koning ontboden, en zoals van ouds, nam ik mijn intrek in het huis, waarin Philips Willem verblijf hield, en nacht aan nacht heb ik aan zijn ziekbed gezeten, en naar de wartaal geluisterd, die hij in zijn koortsijlen uitte.
Ik, die wist wat hem in het diepst van zijn ziel folterde, ik, die den droevigen opzet, waartoe anderen hem hadden gebracht, kende, kon deze wartaal en de visioenen welke zijn geest verschrikten goeddeels begrijpen. Het heeft me daarbij getroffen, zoals het me ook in mijn eigen dromen heeft getroffen, dat datgene wat ons innerlijk kwelt, wat ons schuldbewust maakt, en waartegen wij strijden, in ons koortsijlen en in onze dromen niet duidelijk naar voren treedt, maar schier onherkenbaar verandert. Toch verschrikken zelfs die veranderde vormen van onze schulden, zonden en feilen ons. Al herkennen wij ze niet, zij schijnen ons te herkennen, en jagen ons schrik en ontzetting aan.
Dat was mij op een middag plotseling duidelijk geworden.
Philips Willem lag, schijnbaar rustig, en uitgeput door een slape- | |
| |
loze nacht, met grote, wijd opengesperde ogen voor zich uit te staren. In eens, met een ruk, sprong hij op, en voor ik het kon verhinderen, nam hij een schaal met sinaasappelen, en slingerde ze door de openstaande balkondeuren op straat. Daarna probeerde hij een flacon, waarin een kalmerend geneesmiddel was, op den grond stuk te gooien, hetgeen ik echter kon verhinderen.
Ik vroeg hem geen verklaring voor deze wilde, onbeheerste daad, en hij gaf ze mij niet uit zichzelf. Enige ogenblikken later bedacht ik, of wellicht de franse benaming van de kleur van de sinaasappelen hem aan den naam van zijn vaders prinsdom had doen denken, en de flacon hem herinnerde aan dien anderen flacon... Met dat simpele voorbeeld voor ogen probeerde ik zijn beeldrijke wartaal te ontcijferen, zoals ik zelf wel eens, met een schok, eigen grillige droombeelden in een flits verhelderd en vol betekenis had gezien.
Het was mijn vaste besluit Philips Willem met geen woord te spreken over de droevige daad waartoe hij zich had laten verleiden. Don Pedro en ik hadden begrepen, dat de enige wijze waarop wij den verderfelijken invloed die op hem was uitgeoefend, konden stuiten, was, hem tot het besef van het gruwelijke van zijn voornemen te laten komen. Hij kon misschien zelfstandig tot dit besef komen, door de onzekerheid omtrent hetgeen verder gebeurd was. Door deze onzekerheid zouden allerlei folterende vragen in hem oprijzen, en zolang hij zijn vader bedreigd zag, zouden de oude gevoelens weer kunnen opkomen. Hij moest allerlei mogelijkheden, gruwelijke en hoopgevende, voor zich kunnen zien, dan zou, door de vergelijking in het ongewisse, zijn oorspronkelijk zedelijk besef weer gezuiverd kunnen verrijzen.
Na enige weken nam de koorts af, en Philips Willem begon te herstellen. Hij was rustiger, vroeg naar de kleine gebeurtenissen van den dag, maar bleef lusteloos en zwaarmoedig. Af en toe schreide hij, zachtjes en bedroefd, als een kind.
Op een morgen, een stralend mooien Meidag, toen ik de balkondeuren wijd open had gezet en een vrolijk geroezemoes van stemmen tot zijn kamer doordrong, vroeg Philips Willem:
‘Wanneer komt pater Bernaldes terug?’
‘Pater Bernaldes komt niet meer terug.’
‘Werkelijk niet?’
Hij had dat, bijna verheugd, uitgeroepen.
‘Neen, er is bericht gekomen, dat pater Bernaldes voor langen tijd op reis is. In zijn plaats komt pater Agustin Aguilar.’
‘Wie is dat?’
‘Een nog jonge man, een geleerde, naar men zegt. Hij heeft me een brief geschreven. Het schijnt een vriendelijk, zachtaardig mens te zijn.’
| |
| |
Philips Willem bleef langen tijd in gedachten verzonken voor zich uitstaren, en vroeg toen:
‘Heeft er... wel eens... iemand... naar me gevraagd?’
?
‘Een... vreemdeling...’
?
‘Begrijpt u... me dan niet...?’
?
‘Iemand uit de... Nederlanden?...’
?
‘Weet u nog wel die... bedelaar?’
‘Die vriend van “Rubiaco”?’
‘Ja... u wist destijds toch wel dat...’
‘Wat?’
‘Dat ik... brieven kreeg van...’
Plotseling draaide hij zich in bed om, verborg zijn hoofd in de kussens, en begon wanhopig te schreien. Ik bleef rustig zitten, en zei geen woord.
Met een ruk draaide Philips Willem zich weer om, en zei, met een rood beschreid gezicht:
‘Ik heb... mijn vader... vermoord.’
‘Guillaume, mon petit Guillaume...’
Ik fluisterde die franse woorden nauwelijks hoorbaar.
Philips Willem greep mijn handen vast, en deed mij het gehele, afschuwelijke verhaal. ‘Het was een offer geweest, dat Gode welgevallig zou zijn...’
Ik liet hem rustig uitspreken, om geheel zeker te zijn, dat ik den Philips Willem van vroeger weer voor mij had, en zei toen:
‘Don Pedro de Cuellar is hier gebleven...’
‘Weet u dat zeker?’
‘Wij zijn vrienden geworden...’
‘Vrienden...?’
‘Ja, vrienden, uit genegenheid voor jou, mijn kind.’
Philips Willem keek me met zijn grote, donkere ogen, waar zachtjes tranen in opwelden, vol spanning aan.
‘Wij hebben over je gewaakt...’
‘Maar...’
‘Het was niet moeilijk... Don Pedro heeft me op dat meisje opmerkzaam gemaakt, en toen volgde alles vanzelf...’
‘En die koerier...?’
‘Hij is niet ver buiten Alcalá de Henares gekomen... Er is niets onherstelbaars gebeurd. Niemand zal ooit dat vreselijke geheim te weten komen...’
‘Waar is don Pedro?’
‘Hier, bij zijn vrienden.’
| |
| |
‘En... Asuncion?’
‘Naar men zegt, heeft zij zich in een klooster teruggetrokken.’ Dien avond, toen Philips Willem rustig sliep, vertelde ik don Pedro hoe hij mij alles uit eigen beweging had verteld, en hoe innig dankbaar hij was, dat er geen onheil was geschied. Wij geloofden beiden, dat wij zeker konden zijn, dat een herhaling van iets van dien aard uitgesloten was. Wel vreesden wij, dat het gebeurde Philips Willem een diepen schok had gegeven, en dat het besef van tot zo iets afschuwelijks te zijn gebracht, hem het geloof in zichzelf zou ontnemen, en zijn zelfvertrouwen wellicht voor goed zou schaden.
Don Pedro bracht enige dagen later, des nachts, een bezoek aan Philips Willem, en vertrok spoedig daarna naar de Nederlanden. Eind Mei werd ik bij den koning ontboden. Ik was door het plotselinge vertrek van pater Bernaldes wel enigszins verontrust geweest, en deze ongerustheid was toegenomen, door zijn onverklaarbare wegblijven. Het bericht van zijn vervanging door pater Aguilar, een man van geheel anderen aard, had mij tot op zekere hoogte gerustgesteld, maar ik was omtrent het gevoelen en de bedoeling van Zijne Majesteit geheel en al in onzekerheid. Ik had me herhaalde malen afgevraagd in hoeverre pater Bernaldes in opdracht, of met medeweten, van den koning had gehandeld. Dat kwam me echter onwaarschijnlijk voor. De koning was zelf een te liefhebbend vader om zulk een misdaad te laten begaan. Hij mocht beogen vader en zoon tot openlijke, politieke tegenstanders te maken, dat was denkbaar, maar het was onaannemelijk, dat hij den zoon tot sluipmoord op den vader zou aanzetten. De algemene, staatkundige en militaire situatie, maakte bovendien dat afschuwelijke voornemen volkomen misplaatst. In de periode, dat een verzoening tussen den koning en den prins van Oranje mogelijk scheen, dat besprekingen werden ingeleid, en zelfs een soort van vredesverdrag ontworpen en behandeld werd, was het ondenkbaar, dat de koning tot zulke verwerpelijke middelen zijn toevlucht zou nemen. Op het ogenblik dat don Juan van Oostenrijk geestdriftig werd toegejuicht in Brussel, hetgeen in diezelfde maand Februari was geschied, zou de koning toch niet een aanslag - en welk een aanslag! - op den prins van Oranje beramen, die, zuiver staatkundig gezien, onvruchtbaar en zelfs schadelijk moest zijn.
Door deze redeneringen in zekere mate gerustgesteld begaf ik me op weg naar den koning. In het voorvertrek, enkele ogenblikken voor de ontvangst, overviel me echter zulk een, op een paniekstemming gelijkende, ongerustheid, dat ik de neiging kreeg te vluchten.
Uiterlijk onbewogen ging ik den koning tegemoet, die naar zijn gewoonte enigen tijd liet voorbijgaan, zonder iets te zeggen.
| |
| |
Daarna sprak Zijne Majesteit over zaken die met Philips Willem niets uitstaande hadden.
Zonder enigen overgang zei hij me daarna, letterlijk, deze woorden:
‘Graaf, het zal u bekend zijn, dat pater Bernaldes zich in een klooster heeft teruggetrokken, en het voornemen heeft te kennen gegeven daar voor het verdere deel van zijn leven te blijven. Ik verzoek u voorlopig in Alcalá te blijven. De graaf van Buren is aan u gewend, en... aan u gehecht.’
De koning wachtte even, keek mij daarbij onderzoekend aan, waardoor hij me tevens vaag liet begrijpen, dat hij veel meer wist, dan hij wilde zeggen. Vervolgens zei de koning:
‘Het is mijn wens, dat u den graaf van Buren met uw nauwlettendste zorgen omgeeft...’
De laatste woorden waren, wat hun verborgen strekking betrof, voor mij een raadsel. Ik was van mening, dat het gevaar was geweken, nu bleek, dat pater Bernaldes uit eigen beweging en voor eigen verantwoording had gehandeld, en de koning, al of niet geheel ingelicht over den opzet en uitvoering van dat voornemen, zijn handelingen veroordeelde.
Het gevaar kwam echter van een anderen kant. Dat werd me maanden later pas duidelijk. Terwijl er in Madrid vreugde heerste over de goede wending welke de zaken in de Nederlanden schenen te nemen, werd er tevens, diep in het verborgene, een strijd in eigen boezem voorbereid, die toen hij tot uitbarsting kwam, de gehele wereld in ontzetting bracht.
Het jaar 1577 verliep in Alcalá de Henares stil en vredig, evenals een groot deel van het volgende jaar. Wel drong in den zomer van dat jaar, ook in Alcalá, het rumoer van de vervolgingen van Theresia van Avila en haar nieuwe orde door, en werd er gefluisterd over de wonderbaarlijke redding van Fray Juan de la Cruz uit zijn kerker te Toledo - een wonder door don Pedro gewrocht - maar niemand buiten een zeer kleinen kring was op de verrassingen van 1579 voorbereid.
Het jaar 1579, met zijn treurige gebeurtenissen en onthullingen, heeft tenslotte tot het vèrstrekkende besluit van Zijne Majesteit van heden geleid.
In het begin van November 1578 drong in Spanje het gerucht van de vergiftiging van don Juan, dat in de Nederlanden was opgekomen, door. Wel waren wij, bij het vernemen van den plotselingen dood van don Juan van Oostenrijk diep verslagen geweest, maar te veel ziet men rondom zich heen mannen in de kracht van hun leven door een kwaadaardige ziekte, in weinige dagen, sterven, dan dat aanstonds een boos vermoeden had kunnen opkomen.
| |
| |
Kort na zijn dood werd echter hier en daar fluisterend het vermoeden geuit, dat de berichten uit de Nederlanden omtrent de vergiftiging van don Juan, wel eens op waarheid konden berusten, en dat de dood, de gewelddadige dood, van don Juan, in samenhang moest worden gezien met den moord op Juan de Escovedo den vertrouwensman van don Juan van Oostenrijk, die in Maart van dat jaar door moordenaarshand was gevallen.
De enkele malen dat ik enige dagen te Madrid vertoefde, hoorde ik wel in intiemen kring over ophanden zijnde onthullingen en schandalen spreken, maar ik was, door het vreedzame verblijf in Alcalá, waar ik mij met Philips Willem met de studie der Ouden bezighield en mezelf in allerlei religieuze vragen verdiepte, zover verwijderd van de intrigues van een residentie, dat ik daar slechts geringe aandacht aan besteedde.
Hetgeen de koning lang tevoren had voorzien, en waar hij me vaag voor waarschuwde, zou door mijn onvoldoende oplettendheid wellicht zijn gebeurd, en dat zou onoverzienbare gevolgen hebben kunnen veroorzaken.
In den loop van 1578 kreeg ik enige malen bezoek van Antonio Pérez, die ten opzichte van mij groter gedienstigheid betoonde, dan men van een man van zijn karakter en hoge machtspositie kon verwachten. Ik had de laatste jaren van enige afzijdigheid in de staatszaken blijk gegeven, de Raad van State had haar oorspronkelijke betekenis verloren, en een man als Antonio Pérez kon mij dus beschouwen als een van de vele castiliaanse edelen, die weinig of geen invloed op het bestuur des lands uitoefenden.
Zijn bezoeken aan mij werden toegeschreven aan ‘het toeval’, nadrukkelijk werd me te verstaan gegeven, dat een bezoek aan mij niet het doel van een reis naar Alcalá was, doch dat nu men dit plaatsje doorkwam, men niet wilde voorbijgaan, zonder mij te begroeten.
Van mensen van het soort van Antonio Pérez, lieden die van niets omhoog komen tot machtige posities en zich daar staande houden met alle dienstige middelen, heb ik een afkeer. Zijn levensstaat, die met groot vertoon van pracht en rijkdom werd gevoerd, veronderstelde onrechtmatig verkregen inkomsten, en het was voor niemand een geheim, dat deze minister des konings, plaatsen, ambten en gunsten aan den meestbiedende verkocht.
Ik had dus den omgang met dezen man vermeden, ook vanwege zijn cynisch onverholen betrekkingen met de vrouw van den man, die zijn eerste schreden op den weg naar eer, macht en roem had geleid.
Nadat Antonio Pérez enige malen bij mij was geweest, bemerkte ik, dat hij zijn gedienstige vriendelijkheden ook begon uit te strekken tot Philips Willem, die nog steeds leed aan de gevolgen van
| |
| |
de geestelijke en lichamelijke stoornissen van het jaar daarvoor, en heel ontvankelijk was voor indrukken.
In het eind van 1578 zond Antonio Pérez aan Philips Willem enkele fraaie nederlandse uitgaven van spaanse werken, een geschenk dat mij argwanend maakte.
Vast besloten om Philips Willem, zo nodig ondanks hemzelf, tegen iederen, voor hem gevaarlijken of schadelijken invloed te beschermen, verzocht ik don Pedro, die in Januari 1579, na een korte reis buitenslands, weer in Alcalá vertoefde, tezamen met mij de allergrootste waakzaamheid te betrachten, om te voorkomen, dat Philips Willem in politieke avonturen, of in andere gevaren, werd betrokken.
Het antwoord van don Pedro was, in zijn eenvoud en openhartige kortbondigheid, voor mij de openbaring van het grote, wazig onderkende gevaar:
‘Vergeet niet, graaf, dat wij in één punt tegenstanders zijn.’
‘Dat weet ik. Gij zijt een vijand des konings.’
‘Omdat hij een gevaar voor Spanje is.’
‘Laten wij dat laten rusten, don Pedro.’
‘Ik antwoord op uw vraag. Vergeet niet, dat ik de vijanden van den koning zal steunen.’
‘Gij wilt me dus niet helpen om Philips Willem te beschermen tegen nieuwe beproevingen?’
‘Ik wil vader en zoon verenigen...’
Dat antwoord opende mijn ogen. De geruchten in Madrid waren dus gegrond. Er werd, naar verluidde, reeds in het verborgene een strijd gestreden tussen den koning en zijn ministers, en deze strijd zou spoedig voor aller oog worden voortgezet.
Antonio Pérez tegen den koning! Een man met het vernuft, het politieke inzicht en de wijdvertakte hulpmiddelen van Antonio Pérez, zou in dien strijd niet verre de mindere zijn van den koning, en hij zou zich tijdig van bondgenoten hebben voorzien. Van bondgenoten en van waarborgen... Zou hij die niet beide vinden in den persoon van Philips Willem, in den zoon van den prins van Oranje?
Met dit verschiet voor ogen, nam ik het zelf op me, Philips Willem buiten een strijd te houden, waarvan hij den inzet en de betekenis niet kon overzien. Ik vroeg hem, op zijn woord van eer, zonder mijn medeweten met niemand in briefwisseling te treden, of besprekingen te voeren. Philips Willem beloofde me dat.
Don Pedro vertrok enkele dagen daarna. Ik had hem gezegd, dat ik voor zijn openhartigheid dankbaar was, en dat ik voornemens was Philips Willem tegen iederen aanslag op zijn gemoedsrust te beschermen.
Het is mij aldus gelukt den opzet van Antonio Pérez, om Philips
| |
| |
Willem te ontvoeren en met hem te ontvluchten, te voorkomen. Ik vernietigde de brieven welke Philips Willem persoonlijk werden ter hand gesteld, met de ontvouwing van deze plannen, en wachtte af. Zonder dat ik den koning behoefde te waarschuwen voor de plannen welke Antonio Pérez koesterde, ontdekte deze ze zelf, en den acht en twintigsten Juli van het vorige jaar liet hij zijn ontrouwen minister gevangen nemen.
Grote en schokkende gebeurtenissen volgden snel op elkaar, zowel in het openbare leven, als in het particuliere bestaan van enige hooggeplaatste personen, doch Philips Willem scheen zich daar niet om te bekommeren.
Het jaar 1579 verliep, met zijn ingrijpende veranderingen in het openlijke, politieke beleid van den koning, waarvan de benoeming van kardinaal Granvelle tot zijn eersten secretaris de kenmerkendste uiting was. De strijd in de Nederlanden werd met goed gevolg hervat, de prins van Parma begon op succesvolle manier wiggen in de nederlandse posities te drijven, en berichten van de overgave van belangrijke plaatsen en personen kwamen binnen of werden verwacht, maar Philips Willem gaf er geen blijk van, dat hem dit alles ook slechts in het allergeringste aanging.
Dag aan dag bleef hij verzonken in droevige gepeinzen. Hij lag urenlang op de rustbank, met open ogen naar de zoldering te staren, of stond op het balkon mijmerend naar den hemelkoepel te turen. In zijn omgang met bekenden of met personeel was hij kinderlijk bescheiden en voorkomend. Hij sprak zeer weinig, en wanneer hij sprak, deed hij zulks met zwakke, vrijwel toonloze stem, als iemand die wegkwijnt aan een verborgen, slepende ziekte. In zijn gehele houding werd het besef van eigen geringheid en onwaardigheid uitgedrukt. Hij voelde zich geringer dan ieder ander, en zag den horizon van zijn leven als het ware afgesloten door de duisternis van zijn schuld. Ik probeerde hem af te leiden, door een jachtpartij of een rijtoer voor te stellen, maar hij schudde dan slechts bedroefd het hoofd, en ging met een boek in een stil vertrek zitten.
Zo bereiken wij de maand Maart. Ik was den laatsten tijd herhaaldelijk naar Madrid ontboden, ter bespreking van de gedragslijn welke te volgen was met Philips Willem, met het oog op de zich voor ons gunstig wijzigende toestanden in de Nederlanden.
Naar aanleiding daarvan vond ik soms gelegenheid Philips Willem te wijzen op de hachelijke positie waarin zijn vader zich bevond. Hij keek me dan slechts met grote, verschrikte ogen aan, zijn lippen trilden even, maar hij zweeg.
Vanmiddag heeft hij, toen ik na een te snellen rit, onder den indruk van 's konings onherroepelijk besluit, vermoeid uit Madrid terugkwam, blijkbaar begrepen, dat het lot van zijn vader was beslist.
| |
| |
Het besluit van den koning om een prijs te zetten op het hoofd van den man die staatsgevaarlijk wordt geacht, zal spoedig wereldkundig worden gemaakt, dus was ik niet tot geheimhouding verplicht.
Met een vaag gebaar, dat Philips Willem niet kon misverstaan, want zijn gedachten en gevoelens cirkelden om hetzelfde punt als de mijne, beduidde ik hem, dat zijn vader een verloren man was. Philips Willem keerde zich om, zonder een woord te spreken, en verdween in zijn vertrekken.
Kort daarna zei hij, toen wij tezamen aan tafel zaten, zonder enigen overgang:
‘Hij heeft nog een zoon...’
Ik geloof, dat ik dezen zin tot in al de diepte van zijn gevoelen heb begrepen, door de wijze waarop hij werd uitgesproken, en de wanhopige verslagenheid in de uitdrukking van de ogen van Philips Willem.
Hij beschouwt zichzelf niet meer als den zoon van den prins van Oranje.
Hij beschouwt zichzelf, door zijn schuld tegenover zijn vader, voor goed van hem gescheiden, innerlijk en uiterlijk. Hij mag geen deel meer aan hem hebben. Hij is daartoe onwaardig...
Na enigen tijd van stilzwijgen, zei Philips Willem, fluisterend, als sprak hij voor zichzelf:
‘Ik was zijn oudste zoon...’
Ik was. Hij houdt zichzelf al reeds voor een gestorvene. Zijn leven is afgedaan. Hem rest bestemming noch doel. Hij zal een schim zijn hier op aarde. De schim van den oudsten zoon van den prins van Oranje, die zichzelf, door zijn eigen toedoen, onwaardig heeft gemaakt de zoon van zijn vader te zijn.
Mijn God, welk een misdaad heeft men tegen dezen mens begaan! Den vader wil men het leven benemen, maar in den zoon heeft men de ziel alreeds gedood...
|
|