| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Philips Willem in Alcala de Henares
Geschreven den vijftienden April 1576, na de ontheffing trit het ambt van opvoeder van den graaf van Buren.
Zes jaren zijn voorbijgegaan, zonder dat ik er toe ben gekomen, mijn bevindingen, gevoelens en gedachten verder toe te vertrouwen aan dit papier. De redenen of oorzaken hiervan zijn tweeërlei. De laatste zin, dien ik, nu zes jaren geleden, neerschreef, heeft mij weerhouden, verder te gaan met het uitspreken van mijn gedachten, omdat ik zelf de gevolgen van deze uiting vreesde. Ik vreesde niet zozeer, dat deze bladzijden onder andere ogen zouden komen, en mijn intiemste gedachten en gevoelens aan anderen zouden bekend worden. De maatregelen welke ik desbetreffend heb genomen, beveiligen mij daarvoor. Mijn vrees is van anderen aard. Ik heb bemerkt, dat het uitspreken of neerschrijven van een gedachte of een gevoelen, deze gedachte en dit gevoelen tot een zelfstandige grootheid maken. Datgene wat vaag, wazig, niet omlijnd was, wordt plotseling iets lichamelijks, tastbaars, nauwkeurig aangegeven, en het staat tegenover ons, als een geweten, als een rechter, als een eiser.
Naast die uitgesproken gedachte en dat omschreven gevoel verrijzen dan andere gedachten en gevoelens, waarvan men zich tevoren nauwelijks bewust was geweest. Zij komen op, ogenschijnlijk in een grillige wanorde en innerlijke tegenstrijdigheid, maar als men ze onbevreesd en aandachtig beziet, dan bemerkt men, dat er een zekere saamhorigheid in deze bonte menigte is.
Het uitspreken van een gedachte of een gevoelen, is als het oproepen van een demon, die daarna zelfstandig en eigenmachtig anderen oproept in ons hoofd en in onze ziel.
Voor dezen demon en zijn lange schare van volgelingen ben ik verschrikt teruggedeinsd.
De laatste zin dien ik neerschreef aangaande mijn geschokte vertrouwen in het beleid van de Kerk en den koning, heeft aan de
| |
| |
vage overpeinzingen en mijmeringen tengevolge van de ontroerende gebeurtenissen van destijds, een vaste richting gegeven, en ik wist niet waartoe dat mij zou brengen.
Ik ben sindsdien van veel getuige geweest. Ik heb van nabij kunnen aanschouwen hoe Kerk en Staat, deze ineengevlochten tweevoudigheid, die elkaar door hun innige verbinding schaden zoals Vitoria zegt, worden bestuurd, en ik heb gezien welke overleggingen aan belangrijke besluiten ten grondslag lagen. Herhaaldelijk heb ik besluiten en daden getoetst aan de, met bitterheid in mijn hart, neergeschreven gedachte, dat er door de geestelijke en wereldlijke bestuurders, willens en wetens, tegen den heiligen geest van de gerechtigheid en de naastenliefde werd gezondigd.
En inderdaad, de toen, onder den druk van ontroerende gebeurtenissen geformuleerde gedachte, is door tal van andere voorvallen van dien aard bekrachtigd. Wanneer ik slechts denk aan alle bedrog, listigen laster, verminking van feiten, verkeerde voorstellingen van zaken, welke nodig zijn geweest om mijn vriend en geestelijk leidsman, Fray Luís de Leon, nu reeds enige jaren in de kerkers der Inquisitie gevangen te houden; wanneer ik denk aan de wijze waarop het orgaan der hogere gerechtigheid, zoals het Hof der Inquisitie wel wordt genoemd, bij voortduring ten dienste wordt gesteld aan menselijke hartstochten als afgunst, eerzucht, winstbejag, het streven naar hoge ambten en waardigheden, hoe dit Hof van Inquisitie nu weer een werktuig in de handen van den Staat, en dan weer een misbruiker van de staatsmacht is, alles in naam van de zuiverheid des geloofs, en in werkelijkheid om beweegredenen van lage, aardse natuur, dan bezie ik het schouwspel dat de leiders van de spaanse samenleving ons bieden, met angst en weerzin.
In het staatkundige leven is het niet anders dan in het kerkelijke. Deze zogenaamd verheven katholieke staatkunde van den koning wordt door nog wel andere stuwkrachten bewogen, dan het heil der Kerk en de bevordering der religie alleen. De geschiedenis van de regering van keizer Karel en van onzen koning Philips wijst er veel meer op, dat het heil der Kerk en de bevordering der religie, slechts bijkomstige doeleinden zijn in een meer omvattend bestek van het Huis van Oostenrijk.
Dit steeds helderder wordend besef van een verholen werkelijkheid, welke een tegenbeeld is van den schijn, die haar wezen aan het oog onttrekt, heeft mij tot een gestaag aandachtiger wordende opmerkzaamheid in zake mensen en gebeurtenissen gebracht, doch het heeft mij tegelijk behoedzamer gemaakt in mijn uitingen, uit vrees, vrees voor mijzelf alleen, voor de ontdekkingen welke ik deed, en de nieuwe werelden welke voor mij opengingen, telkens wanneer ik een bevinding stil bij mijzelf formuleerde, alsof een
| |
| |
nieuwe formule een nieuw venster was, dat uitzicht verleende op een ander verschiet.
De tweede reden waarom ik zes jaren heb laten voorbijgaan, alvorens ik mij weer tot schrijven heb neergezet, is, dat ik in mijn gesprekken met mijn gestadig tot een man opgroeienden pupil voldoende gelegenheid heb gevonden tot het uiten van gedachten en gevoelens.
In deze jaren heb ik geleidelijk aan het vertrouwen en de vriendschap van Philips Willem gewonnen, en wij zijn er toe gekomen om, zonder voorbehoud van wezenlijken aard, elkander onze gedachten en gevoelens deelachtig te maken.
De van nature schuwe en terughoudende knaap heeft blijkbaar van stonde aan in mij een vriend gevoeld, zoals ik mij onmiddellijk tot hem voelde aangetrokken.
De koning had mij, voor de leiding van den graaf van Buren, geen andere richtlijnen gegeven, dan de verplichting hem op te voeden overeenkomstig zijn maatschappelijke rang, en er zorg voor te dragen, dat hij later Zijne Majesteit op een belangrijken post zou kunnen dienen.
Ik besloot, in zoverre ik in mijn gedragingen ten opzichte van Philips Willem vrij was, hem op te voeden in den trant als mijn vader mijn opvoeding had geregeld. Zoals ik aanvankelijk in Salamanca, en later in Bologna, Florence, Rome en andere italiaanse steden, in aanraking was gebracht met de belangrijkste geleerden en kunstenaars van die plaatsen, en met een gouverneur had gereisd, die mij het open boek der geschiedenis had laten lezen, namelijk de steden en haar bouwwerken, zo wilde ik ook Philips Willem, binnen de engere grenzen welke mij werden gelaten, door omgang met mannen van betekenis vormen.
In den tijd welke verstreken was tussen den dag, waarop Zijne Majesteit mij deze taak had opgelegd, en den dag, waarop ik Philips Willem in Burgos verwelkomde, had ik mij met twee Spanjaarden in verbinding gesteld, die doorgingen voor goede kenners van de Nederlanden, namelijk Fray Lorenzo de Villavicencio en Benito Arias' Montano.
Fray Lorenzo de Villavicencio had in Leuven gestudeerd, en had daar den doctorsgraad in de theologie verworven. Na een lang verblijf in de Nederlanden, waar hij zich had onderscheiden door zijn predikingen tegen de nieuwe leer, had de koning hem tot zijn hofprediker benoemd. In 1566 was hij naar Spanje gekomen, en hij is niet lang nadat Philips Willem in Alcalá de Henares was gevestigd, overleden.
Deze Augustijner monnik was een man met een helder verstand, en een groten zedelijken moed. Toen hij vernam, dat de koning den hertog van Alva had opgedragen in de Nederlanden orde op
| |
| |
zaken te gaan stellen, had hij Zijne Majesteit een zeer uitvoerigen brief geschreven over den staat van zaken in die Noordelijke gewesten.
In dezen brief aan den koning zeide hij, dat de volgende punten de bijzondere aandacht van Zijne Majesteit eisten, de godsdienst, de justitie, de politieke toestand, de financiën, de openbare rust en veiligheid, de vervolging der ketters, de instelling van het Hof der Inquisitie, de regeringslichamen, en de personen der magistraten zelf.
Met bewonderenswaardigen moed en helderheid van inzicht - nu op een afstand van tien jaren blijkt dat nog te meer - schreef pater Villavicencio: ‘de hertog van Alva kan met behulp van zijn leger, slechts op twee punten de toestanden verbeteren, want met de wapenen kan men zomin den godsdienst, als de justitie, of den Staat zelf, de financiën, de regeringsorganen, enz. verbeteren, integendeel, die worden gewoonlijk door den oorlog geheel vernietigd...’
Uit dezen brief sprak zoveel kennis van zaken, en zoveel inzicht in de geaardheid van de bewoners van de Nederlanden, dat ik, toen ik mijn delicate opdracht had gekregen, pater Villavicencio een bezoek bracht.
Deze zei mij, en zijn woorden schijnen bevestigd te worden, dat de benoeming van een man als Alva waarschijnlijk de ondergang of het verlies van de Nederlanden zou betekenen, omdat het ongenuanceerd geweld van den hertog, gericht tegen ziel, lijf en goed van de bevolking, hun opstandigheid tengevolge zou hebben, en een opstandigheid voortkomend uit besef van eigen karakter, volksaard en welvaart zou moeten leiden tot een onoverwinnelijk verzet, of een uitroeiing van de bevolking.
Toen ik hem van de opdracht des konings vertelde, en hem vroeg hoe ik de opvoeding van de zoon van den prins van Oranje zou moeten regelen, gezien de mogelijke ontwikkeling van de gebeurtenissen in de Nederlanden, zei pater Villavicencio mij:
‘Ik heb den jongen Philips Willem een enkele maal gezien en gesproken, maar hij was toen een kind van nog geen dertien jaar oud. Toch meende ik te kunnen opmerken, dat de knaap een ongewoon scherp verstand heeft, iets waarin hij naar zijn vader aardt, maar in zijn geheel een meer harmonisch beeld geeft dan zijn vader. In den prins van Oranje liggen verschillende mogelijkleden. Hij kan zich ontwikkelen tot een groot staatsman, die een algemeen verzet tegen den koning zal weten te leiden, hij kan ook simpelijk te gronde gaan in de algemene verwarring, zoals een Brederode en dergelijke figuren in het moeras verzinken, doch hij kan ook, uit overwegingen van zelfbehoud en eerzucht, den koning zijn diensten aanbieden, zonder enig voorbehoud. In dat laatste
| |
| |
geval is hij òf verloren, omdat het mogelijk is, dat de koning hem niet zal vertrouwen, òf hij zal, door de sluwheid van zijn geest, kunnen opklimmen tot den post van algemeen landvoogd over de Nederlanden.’
Ik vroeg pater Villavicencio wat hij het waarschijnlijkst achtte. ‘Het waarschijnlijkste is, dat Oranje den enigen weg gaat, dien hij zelf door de omstandigheden aangewezen zal achten. En dit is de weg van het verzet.’
Ik vroeg daarna:
‘Wat zal dan de toekomst zijn van zijn zoon, die zich in de macht van den koning bevindt?’
Zijn antwoord was rechtstreeks, op den man af:
‘Tegenstander van zijn vader, in dienst des konings. Als oudste zoon, erft Philips Willem niet alleen den rang, de titels en waardigheden van zijn vader, maar ook het gezag van zijn naam. Hierop heeft de koning nu reeds het oog gevestigd. Niet voor niets noemt men onzen koning “prudens”. Hij is in den waren zin des woords “prudens”, dat wil zeggen “providens”. De koning ziet vooruit, en regelt daarnaar zijn beleid. Indien de Nederlanden onder leiding van een Oranje voor den koning verloren gingen, dan zouden zij onder leiding van den volgenden Oranje herwonnen kunnen worden. Met Philips Willem beschikt de koning over de toekomst.’ Uitgaande van deze opvatting, die volgens pater Villavicencio het meest voor de hand lag, omdat zij alle waarborgen voor de toekomst inhield, had ik dus tot taak Philips Willem op te voeden allereerst tot een man waardig een groten naam te dragen, en vervolgens tot een man, die den dienst des konings voor alles zou stellen. Pater Villavicencio merkte nog op, dat Philips Willem ogenschijnlijk een meegaand karakter had, en in dezen naar zijn moeder, Anna van Buren, aardde.
Door middel van een mijner vrienden, die onder Alva naar de Nederlanden was gegaan, zond ik een brief aan doctor Arias Montano, een geleerde, over wien Fray Luís de Leon mij met de grootste bewondering had gesproken. Fray Luís de Leon, die ruim tien jaren ouder is dan ik, was mij in mijn studietijd te Salamanca behulpzaam geweest, eerst eenvoudig als huisonderwijzer, daarna als vriend en mentor. Een jaar na mijn terugkeer van de reis naar Engeland en de Nederlanden, was Fray Luís hoogleraar in Salamanca geworden, en wij hadden de oude vriendschapsbanden wee aangeknoopt. Fray Luís leidde, als vroeger, mijn lectuur, en maakte mij op belangrijke werken opmerkzaam.
Hij had mij over Arias Montano gesproken, als een der grootste geleerden van onzen tijd, een man die niet alleen in de letteren der Ouden was doorgedrongen, maar ook het Hebreeuws, Arabisch, Chaldeeuws meester was, en door zijn reizen zich met vele
| |
| |
europese talen en geschriften had vertrouwd gemaakt. Sinds geruimen tijd was hij in de Nederlanden, in Antwerpen voornamelijk, waar hij, in opdracht van den koning, een leidende functie bekleedde bij de uitgave van een nieuwen polyglottischen bijbel.
Het merkwaardige was, dat deze Arias Montano, van uit Antwerpen, eveneens een uitvoerigen brief aan den koning had geschreven over den toestand in de Nederlanden, en evenals pater Villavicencio op het onvruchtbare van het geweld wees. Ook deze man, die blijkbaar niet alleen een geleerde is, die zich blind staart op oude perkamenten, maar een man is, die oog heeft voor de levende werkelijkheid rondom hem, heeft lang vooruit ingezien, dat een koppig volk als de Nederlanders, die door eeuwenlang taai volhouden de grondslagen voor hun welvaart hebben gelegd, en zeer op hun vrijheid zijn gesteld, niet door wapengeweld en een schrikbewind bedwongen kunnen worden. Letterlijk schreef hij: ‘Ik verzeker u, dat men tienmaal zoveel met overleg en verdraagzaamheid, als met geweld of het aanjagen van vrees met hen bereikt, want ik geloof niet, dat er in Europa mensen zijn die hardnekkiger worden, of zich minder om den dood bekommeren als er haat in hun hart is, dan zij.’
Ik kreeg al spoedig antwoord van doctor Arias Montano, die bovendien, naar aanleiding van mijn brief, aan Zijne Majesteit schreef. Het kernpunt in beide brieven, want Zijne Majesteit verwaardigde zich mij inzage te geven van dien anderen, was, dat de Nederlanden slechts door Nederlanders konden geregeerd worden, en dat een bestuur door Spanjaarden òf tot een onvruchtbare knechting van de bevolking moest leiden, òf tot een verzet, tot de overwinning of den dood.
Met het oog daarop raadde Arias Montano, met een vrijmoedigheid waartoe de vriendschap en het vertrouwen van den koning hem gerechtigden, Zijne Majesteit aan, de eisen en wensen van de Nederlanders in te willigen, algemene amnestie te schenken, en het binnenlands bestuur geheel in handen van de Nederlanders te laten. De zoons van de aanzienlijke families en van de rijke kooplieden moesten worden aangemoedigd naar Spanje te gaan, voor hun studie en hun vorming, en aldus zouden, door de verbeterde kennis van elkaar, het wederzijds vertrouwen en gemeenschappelijke belangen, er goede vriendschappelijke betrekkingen kunnen ontstaan, waardoor de Nederlanden een integrerend deel van het spaanse Rijk zouden gaan vormen, met behoud van eigen volksaard.
Doctor Arias Montano wees mij verder op de wenselijkheid om den graaf van Buren bekend te maken met de eeuwenoude betrekkingen van Spanje met de Nederlanden, en hemzelf, met het oog
| |
| |
op de toekomst, tot een zinnebeeld van de spaans-nederlandse saamhorigheid te maken.
Na de komst van Philips Willem had ik, naar aanleiding nog eens van deze brieven, en verder op grond van onze eigen indruk van het karakter van den zoon van den prins van Oranje, enige malen een uitvoerig onderhoud met den koning over zijn opvoeding. Het overlijden van koningin Isabella, dat Zijne Majesteit diep had aangegrepen, en hem voor enigen tijd zelfs de belangstelling voor de staatszaken deed verliezen, bracht echter de kwestie van de vorming van Philips Willem op den achtergrond. De koning was door den dood van zijn gemalin zo geschokt, dat hij als versuft was, en de ouderen onder ons waren beducht voor de gevolgen van dezen slag. De ouderen herinnerden zich nog, door eigen aanschouwing en overlevering, de blijvende apathie van koningin Johanna, en de perioden van lusteloosheid en naar versuffing zwemende willoosheid van keizer Karel. In die dagen heeft het lot van geheel Spanje op het spel gestaan, want bij gebreke aan een troonopvolger, kon een geestesziekte, of het overlijden van den koning, tot aantasting van de eenheid van het Rijk aanleiding geven. Gelukkig is de koning, mede dank zij zijn eigen wilskracht en hoog plichtsbesef, na korten tijd genoegzaam hersteld, om zich weer met de staatszaken te belasten.
Als algemene leidraad voor de opvoeding van Philips Willem had ik, voor zoverre ik daar over kon beslissen, het ideaal van den volmaakten edelman gekozen, zoals graaf Castiglione dat in zijn ‘Hoveling’ heeft uitgewerkt. Ik had mij voorgesteld de vertaling van den dichter Boscán - die als weinigen zowel het Toscaans als het Castiliaans meester was, en daardoor in staat is geweest in zijn vertaling de schoonheden van het oorspronkelijk te bewaren - te gebruiken, om door de lezing van dit werk ‘mijn pupil Philips Willem zowel onze taal te leren, als hem met de gedachten van graaf Castiglione vertrouwd te maken. De grondgedachten van Castiglione zijn:
De sterkste drang van den mens is zijn behoefte aan overgave aan iets volstrekts, en dit absolute zweeft hem als het ideaal der schoonheid voor ogen. Aanvankelijk in zijn jeugd, in de periode waarin het zinnelijke leven het geestelijke poogt te overvleugelen, houdt de mens de lichamelijke schoonheid gewoonlijk voor het belangrijkste, en hij is dan ook onderhevig aan de bekoring, de zinnelijke bekoring, welke van de lichamelijke schoonheid uitgaat. Langzamerhand stijgt de mens daarboven uit, en leert hij begrijpen wat de Grieken in een samengesteld woord hebben vastgelegd, namelijk dat de ware schoonheid een harmonische verbinding met het goede veronderstelt, en dus zedelijk, geestelijk is. Om tot haar te kunnen genaken, moet de mens zich dus zuiveren, en deze loute- | |
| |
ring geschiedt door alle gaven in een harmonische samenvoeging te brengen. Hierbij komt dan de schoonheid der ziel tot ontluiking, een schoonheid, welke berust op de juiste verhoudingen, verkregen door matiging, beperking, beheersing, een algehele polijsting derhalve, waarbij alle ruwheden verdwijnen. Is men eenmaal tot deze levenshoogte opgestegen, dan begrijpt men, dat iedere vorm van schoonheid een openbaring van de Schoonheid zelf is, en men keert zich van het bezit van den vorm af, om het wezen zelf deelachtig te worden. Het begrip voor het wezen der schoonheid leidt tot het begrip van het wezen der deugd, en deze beide zijn weerkaatsingen van het goddelijke. De drang hiernaar, het eigenlijke absolute derhalve, laat zich in onze ziel gevoelen. Onze ziel zetelt echter niet ergens in ons lichaam, maar zij is het centrum waarvan al onze verrichtingen, lichamelijke, verstandelijke en geestelijke, uitgaan. Onze ledematen, ons hart, ons verstand, dat wil dus zeggen, onze bewegingen, onze begeerten, onze waarnemingen en overleggingen zijn verrichtingen van onze ziel. Onze ziel moet, als afspiegeling van het goddelijke, zo gezuiverd worden, dat het goddelijke in haar verschijningsvormen
deugd en schoonheid, daar zo volkomen mogelijk in wordt weerkaatst...
In de eerste jaren na mijn terugkeer uit de Nederlanden had ik menigmaal met Fray Luís de Leon over deze diepere betekenis van het werk van graaf Castiglione gesproken, en hij had mij ook gewezen op de geschriften van Judas Abrabanel, in welker lectuur hij me had ingeleid. Fray Luís de Leon was in zijn opvatting van de uitsluitende werkelijkheid van het geestelijke zo ver gegaan, dat hij iedere tastbare werkelijkheid, de gehele wereld dus, slechts voor een schaduwbeeld hield, ‘inanis quaedam imago’, zoals hij zeide, en dat ons oog slechts voor de geestelijke werkelijkheid kon worden geopend, als wij het aan de aanschouwing der schoonheid gewenden.
De ontwikkelingsgang kon dus volgens hem als volgt worden uitgestippeld: Van het grovere zinnelijke leven, over de zedelijke beheersing, tot de verering van de uiterlijke schoonheid, aanvankelijk in hare eenvoudige, natuurlijke verschijningsvormen. Van de verering van deze schoonheid leidt de ontwikkeling tot het inzicht in de Schoonheid en Deugd, en dit inzicht leidt tot God. God, de hoogste Schoonheid en Deugd, is de enige werkelijkheid, en onze ziel vloeit daaruit voort. Buiten God en de ziel is niets werkelijk. Al het andere is slechts schijn. De ziel moet terug vloeien in God, en de liefde dient daartoe tot middel...
De tijd van Philips Willem zou door zijn leermeesters in de letteren, theologie en de wetenschap der staatkunde voor een goed deel in beslag worden genomen. Ik had mij voorgenomen zijn dagen zo in te delen, dat hij den ochtend aan deze studies zou
| |
| |
kunnen wijden, terwijl ik met hem, na het middagmaal en een korte rustpoze, hetzij een wandeling zou maken, hetzij hem in mijn vertrekken zou ontvangen.
Zo hebben wij enige jaren achtereen gezamenlijk wandelingen gemaakt, meestal langs de oevers van de Henares, en soms ook wel klommen wij omhoog naar de bouwvallen van het moorse kasteel boven op den heuvel aan den linkeroever, en zetten ons daar neer, op een beschaduwd of een beschut plekje, al naar gelang van het jaargetijde. Wij zagen van daarboven neer over het golvende landschap en het stadje, en gevoelden ons toeschouwers van een wereld waaraan wij op dat ogenblik geen deel hadden.
Bij de gesprekken welke ik met Philips Willem had, was eerst de ‘Hoveling’ van graaf Castiglione het uitgangspunt geweest, en ik had met vreugde gemerkt, hoe hij, door natuurlijke geaardheid en door voorliefde, zichzelf vaag zulk een figuur tot voorbeeld had gesteld.
Hij was van nature zachtaardig, gematigd, sober, geestelijk fijn geschakeerd, in geringe mate zinnelijk, en afkerig van alles wat ruw, buitenissig of lelijk was. Hij was zeer ontvankelijk voor het schone, en verwierf zich spoedig en gemakkelijk een gegrond, critisch oordeel over artistieke en letterkundige waarden. In den omgang met mensen was hij bescheiden en terughoudend, en werd spoedig afgeschrikt door grofheid, plompheid, aanmatiging en eigenwaan. Het hem aangeboren gevoel voor beheersing en evenwicht, maakte hem sceptisch en besluiteloos. Zonder al te zeer beïnvloedbaar te zijn, was hij toch heel meegaande. Diep in hem schuilde een grote twijfel aan zichzelf, en het besef overbodig te zijn, zijn leven gemist te hebben. Dat is vooral in de laatste jaren voor mij duidelijk geworden. Ik wijt dit voor een niet gering deel aan zijn omstandigheden.
Naarmate Philips Willem opgroeide, en vooral sinds zijn zeventiende en achttiende jaar, heb ik met hem heel openhartig gesproken, in zoverre ik niet tot geheimhouding of gedeeltelijke verzwijging verplicht was.
Hetgeen mij vooral in Philips Willem aantrok is zijn fijn gevoel voor maat. In zijn gedragingen en omgang met mensen geeft hem dat een natuurlijke distinctie, en een innemende bescheidenheid. In zijn beoordelingen van kunst en letteren, een gebied dat hem met den dag meer is gaan opeisen, geeft hem dat een goeden smaak, een ongewone zuiverheid en onafhankelijkheid. In het geestelijke neigt hij daardoor tot voorbehoud, verdraagzaamheid, en een zeer menselijk religieus gevoel.
Ik zeg ‘menselijk religieus’ gevoel, niet omdat dat soort gevoel algemeen menselijk bezit is. Helaas is dat niet zo. Zelfs krijg ik dikwijls den indruk, dat het religieus gevoel, door den haat, dweep- | |
| |
zucht en onverdraagzaamheid welke het wekt, teveel onmenselijks opneemt en tot uiting brengt.
Bij Philips Willem geeft dat religieus gevoel, dat van liefde doorstraald is, warmte, genegenheid voor anderen, begrip voor zwakheden en daardoor vergevensgezindheid, besef van tekortkomingen en daardoor mildheid.
Er zijn onderwerpen waarover wij hebben gezwegen, omdat wij geen van beiden in onze uitingen vrij waren. Zo was er, in de intimiteit van onzen omgang, een reserve, welke niet het gevolg van onvoldoende vertrouwen was, maar van het besef van de grenzen welke, door de omstandigheden, aan onze openhartigheid werden gesteld.
Dat alles maakt dezen, nu twintigjarigen jongeman, tot een heel eenzaam mens. Hij moet het zwijgen bewaren over zijn diepste leed, over de tragedie van zijn leven, en over zijn, mogelijke, innerlijke en uiterlijke mislukking.
Wij hebben jarenlang nooit over zijn vader gesproken, en nooit over de bedoelingen welke de koning met hem, Philips Willem, heeft. Wij spraken evenmin over den strijd in de Nederlanden, en den meervoudigen inzet daarvan.
Er bleven ons echter nog vele andere onderwerpen tot gesprekken over, en door onze onuitgesproken overeenkomst om een rechtstreekse bespreking van de genoemde punten te vermijden, hebben wij een zekere kunst van transpositie verkregen, waarbij deze punten wel in onze beschouwingen werden opgenomen, weliswaar indirect, maar toch voldoende om te voorkomen, dat het zwijgen daarover tussen ons muren zou doen ontstaan, welke het uitzicht over elkaars ziel zouden belemmeren.
De toestemming van den koning heeft het mogelijk gemaakt, dat de graaf van Buren ook in mijn gezin en familie is opgenomen. Hij is de peet van mijn tweede dochter, en heeft met bijna even grote vreugde de geboorte van mijn zoon begroet, als ik zelf. Mijn jongere broer is hem tot een speelmakker en een studievriend geweest.
De koning heeft dat niet ongaarne gezien, en hij heeft me zelfs den wenk gegeven, den graaf van Buren met verschillende aanzienlijke families in aanraking te brengen. Philips Willem heeft mijn voorstel in dezen met een zekere reserve aangehoord, en wij hebben het bij een enkele jachtpartij gelaten.
De bedoeling van den koning is duidelijk. Zijne Majesteit beoogt van Philips Willem een Spanjaard te maken, zoals de koning zelf, door opvoeding en levenswijze, geheel een Spanjaard is geworden. De ouderen onder ons beschouwen dat nog steeds als een soort wonder. Ik herinner me, dat mijn vader, die wel keizer Karel trouw heeft gediend, maar toch in hem een vreemdeling op den
| |
| |
spaansen troon is blijven zien, wiens politiek voor Spanje bedenkelijk was, al zijn hoop op den prins had gevestigd. De geboorte van Karels zoon in Valladolid werd door hem en vele andere Castilianen voor een gelukkig voorteken gehouden, en inderdaad, geboren in het hart van Castilië, is de koning een Castiliaan geworden.
Met Philips Willem staat het echter anders. Hoewel hij nog jong was, nauwelijks veertien jaar, toen hij in Spanje kwam, was toch zijn karakter reeds in wezen gevormd, en de vervorming daarvan eist bijzonder overleg, bijzondere middelen, en in zekere mate geweld, geestelijk geweld. Men zal daar helaas niet voor terugschrikken, en een afschuwelijk drama kan er dan het gevolg van worden. Philips Willem heeft dit zelf voorzien. Ik herinner mij nog, als was het gisteren gebeurd, hoe hij me een der eerste dagen dat wij in Alcalá de Henares waren gevestigd, aankeek, toen de pater Inquisiteur werd aangediend...
Er was een berusting in zijn bedroefden blik, maar om zijn mond was een trek van een zekere vastbeslotenheid, van een verholen verzet.
Wij hebben niet over dat eerste onderhoud, zomin als over alle volgende gesprekken met dien Inquisiteur en anderen, met elkaar gesproken, doch ik heb ze me, door de vragen en de mededelingen welke ik van die eerwaarde paters kreeg, wel naar vorm en inhoud kunnen voorstellen, en me kunnen indenken hoe ze op de ziel en het karakter van Philips Willem hebben ingewerkt.
De eerste gesprekken zijn argwanende verkenningen geweest, waardoor het toch reeds schuwe, onwennige kind, dat plotseling, onder aangrijpende omstandigheden, aan zijn gewone omgeving en bestaan was ontrukt, een bewuster achterdocht kreeg omtrent de plannen die men met hem voor had.
Het eerste punt, waarvan die paters zich wilden vergewissen, was of Philips Willem in de zuiverheid des geloofs was opgevoed, en geen invloeden had ondergaan van de verschillende afwijkende opvattingen, welke vrij werden verkondigd in de Nederlanden. Bij dat onderzoek zijn, naar mijn mening, ernstige fouten begaan, die zich hebben gewroken. Deze kwade gevolgen van de ernstige fouten van anderen zijn ten koste van Philips Willem geweest. Zij hebben hem innerlijk geschaad, en indien men ten uitvoer brengt wat men, naar verluidt, voornemens is te doen, dan kan dat een treurig verloop hebben. Ik zal mijn oordeel daarover echter opschorten, tot ik voldoende gegevens heb.
De eerste fout welke de paters Inquisiteurs hebben begaan, is dat zij er geen rekening mee hebben gehouden, dat zij een kind voor zich hadden, en een kind uit een ander land en een andere omgeving.
| |
| |
Dit kind, dat wel enigermate boven zijn leeftijd uitstak, en een zekere rijpheid van oordeel had in zaken welke binnen zijn gezichtskring lagen - een gezichtskring die wijder was dan die van vele kinderen, dit als gevolg van zijn omstandigheden - bleef echter wezenlijk een kind. Dat een kind niet een klein volwassen mens is, schijnen maar weinigen te begrijpen, hoewel toch ieder volwassen mens die kloof tussen kindzijn en volwassenzijn is overgekomen. Een vraag aan een kind gesteld, wekt andere gedachten en gevoelens, dan diezelfde vraag bij een volwassene oproept. Zo gaat het, dunkt me, met alle indrukken die een kind krijgt. Dat kon men weten, want wijsgeren en opvoedkundigen uit onzen tijd hebben daarover geschreven, Vives bijvoorbeeld.
Wanneer ik mij voorstel welk een angstige gevoelens zich van Philips Willem moeten hebben meester gemaakt, alleen al door het woord inquisiteur, dat een volk tot opstand heeft gebracht, en ik me indenk, met welk een beklemd gemoed hij dien eersten pater Inquisiteur moet hebben afgewacht, dan kan ik me, vaag weliswaar, de verschrikking begrijpen, waarmee hij zich de eerste vraag heeft horen stellen.
De eerste pater Inquisiteur was een niet onwelwillend man. Hij was oprecht, vriendelijk en voorkomend. Hij was evenwel vervuld van vooroordelen, en was, zoals zovele rechters, geneigd om in dengene dien hij moest verhoren, een schuldige te zien.
Philips Willem heeft een goed ontwikkeld voorstellingsvermogen en een, door diep in hem gewortelde angsten, naar het tragische overhellende fantasie. Gezeten tegenover den strengen pater, die zichzelf onbewust hulde in de waardigheid van zijn ambt en door het kind onbewust aanschouwd werd van uit de paniek, gewekt door het woord ‘inquisiteur’ - dat mij, een volwassen man, die zich in de gunst van den koning verheugt, en hoofd is van een aanzienlijk castiliaans huis, angst aanjaagt - heeft Philips Willem uit ieder woord een wereld van angstvisioenen zien opschieten. ‘Onzeker en weifelend in het geloof,’ zei de waardige man, en hij kuchte bedenkelijk, toen hij het vertrek verliet.
De eenvoudigste, gewoonste dingen kunnen vreemde onzekerheden worden, als men een kind, of een volwassen mens, eerst schrik aanjaagt, en daarna vragen stelt.
Het eerste oordeel, uitgesproken door een geleerden monnik, die het vertrouwen van zijn superieuren genoot, werd op Philips Willem gedrukt. Niet het feit, dat het kind zich over het geheel onzeker gevoelde, en weifelend om zich heen tastte, werd vastgesteld, maar de gedachte werd gevormd, dat het in geloofszaken onzeker en weifelend was.
Dat laatste was onjuist. Het kind had aanvaard en geloofd hetgeen het had geleerd, en dat was het zuivere katholieke geloof.
| |
| |
Men ging ook niet zover te menen, dat er redenen, argumenteringen waren, die bepaalde zekerheden deden wankelen, maar men nam een onzekerheid en weifeling op zichzelve aan.
Uit die gevormde mening ontwikkelde zich een bepaalde houding ten opzichte van het kind, achter wie de paters Inquisiteurs onwillekeurig den brand in de Nederlanden moesten zien. Doordat zij in Philips Willem vijanden ontwaarden, of meenden te zien, wekten zij bij hem de gedachte op, dat het met hem innerlijk niet zo gesteld was, als het diende te zijn, en dat schaadde zijn zelfvertrouwen.
Ogenschijnlijk was het over en weer slechts een strijd met schaduwen, maar als men schaduwen voor werkelijkheden neemt - zonder werkelijkheden zijn er overigens geen schaduwen - dan is de strijd, met zijn weerslag in hoofd en hart, niet minder fel.
Voor Philips Willem, die reeds als veertienjarige knaap de behoefte gevoelde om helder te denken, met klare begrippen en nauwkeurige afgrenzingen, maar die door zijn subtiel gevoelsleven het besef van fijne schakeringen had gekregen, was het moeilijk abstracte theologische kwesties onafhankelijk van een genuanceerd innerlijk leven te beschouwen.
Zo stonden dus de eerste jaren tegen over elkaar een pater Inquisiteur en een kind; een volwassen man van wiens naam en functie een wereld van verschrikking uitging, en een bedeesde, bevreesde knaap; een theoloog met een helderen kop en een grote zekerheid omtrent zijn opvattingen, en een jongen met een onrustige fantasie en een hoofd vol vage gedachten; een rechter met een vooropgezette mening en een vastgesteld doel, en een kind, half in staat van beschuldiging en dat zich verward gevoelde.
Hoe ver waren die paters Inquisiteurs overigens van de verheven religieuze wijsheid van een Fray Luís de Leon, die kort voor zijn gevangenneming in het voorjaar van 1572, tijdens een bezoek in Alcalá, het gezicht van Philips Willem deed stralen door een uitspraak als deze: ‘Res fidei sunt prope innumerae et difficillimae cognitionis.’
Wij zaten op ons geliefkoosd plekje, boven op den heuvel, tegen een muur van het moorse kasteel, terwijl wij ons koesterden in de voorjaarszon, die het grauwe landschap met een lichten gloed overscheen.
Philips Willem, die van meet af aan groot vertrouwen in Fray Luís had getoond, en een genegenheid voor hem had opgevat als voor niemand anders, had hem enkele vragen gesteld omtrent theologische kwesties, waarover men hem blijkbaar had gesproken op een, voor zijn genuanceerden geest, te beslisten en te apodictischen toon. Fray Luís raakte het wezen der moeilijkheden, door zijn
| |
| |
opmerking over de veelzijdigheid en het moeilijk begrijpbare karakter van de punten des geloofs.
Welk een ontroering was het voor ons beiden toen wij eind Maart, korten tijd na het bezoek van Fray Luís te Alcalá, bericht ontvingen, dat hij door de Inquisitie was gevangen genomen. Hij had ons op de mogelijkheid van deze gevangenneming bedacht gemaakt, want op een der eerste dagen van Maart was zijn vriend Graxar gearresteerd. Toch had hij dien dag, toen wij gezamenlijk op den heuvel zaten, en uitzagen over het door de zon beschenen landschap, een grote gemoedsrust getoond. Hij had, met zijn vriendelijke, rustige stem, vol muzikale modulaties, gedichten voorgedragen, vertalingen van klassieke dichters en eigen verzen, welke Philips Willem in verrukking brachten, door hun eenvoud, hun rijkdom aan klanken, hun plastische verbeeldingskracht en hun lyrische bezieling.
Met het oog op het gevaar van een gevangenneming van Fray Luís had ik mij tot kardinaal Espinosa gewend, die met de hoge waardigheid van Groot-Inquisiteur was bekleed. De kardinaal had op mij de gevoelens van vriendschap overgedragen, welke hij voor mijn vader had gevoeld, en hij was een man van een oprecht karakter en een sterk gevoel voor rechtvaardigheid. Hij gaf me echter, met een moe en gelaten gebaar, te kennen, dat hij voor Fray Luís weinig zou kunnen doen, omdat zijn eigen positie wankel was geworden. ‘De vijanden van Fray Luís de Leon bevinden zich niet onder de paters Inquisiteurs,’ zei hij me, ‘maar daarbuiten. Ik heb zijn gevangenneming lang kunnen tegenhouden, omdat ik de beschuldigingen onbeduidend en ongegrond vind. Zijn vijanden zijn echter hardnekkig, en weten steeds nieuwe gronden voor een gevangenneming te vinden in uitlatingen van Fray Luís. Ik ben niet meer bij machte tegen dien druk weerstand te bieden, omdat mijn dagen in deze functie zijn geteld.’
Het was mij bekend, en in den Raad van State was er meermalen over gefluisterd, dat kardinaal Espinosa bij den koning en de hoge kerkelijke autoriteiten niet meer het gezag van vroeger genoot. Inderdaad viel hij enige maanden na de gevangenneming van Fray Luís de Leon in ongenade.
De aartsbisschop van Granada, eertijds een gaarne geziene gast in mijn ouderlijk huis, schreef mij, toen ik zijn bemiddeling vroeg, dat hij evenmin iets voor Fray Luís kon uitrichten. Ik had een beroep op hem gedaan, omdat hij ook voor kardinaal Carranza was opgekomen, en met zijn groot kerkelijk gezag voor de zuiverheid van het geloof van Carranza had ingestaan. De aartsbisschop antwoordde mij, met echt castiliaanse kortbondigheid: ‘Mijn gezag in dezen is door één handtekening opgebruikt.’ Hij zinspeelde daarbij op zijn verklaring, dat de catechismus van kardinaal Car- | |
| |
ranza, waarop een reeks beschuldigingen tegen hem berustte, geen opvattingen inhield welke in strijd waren met de zuiverheid van het geloof.
Ik had een mijner bedienden naar Salamanca gezonden, om mij van dag tot dag op de hoogte te houden van het verloop van de actie tegen Fray Luís. Eind Maart kwam het bericht binnen, dat het Hoog Gerechtshof der Inquisitie eindelijk was besloten rechtsingang te verlenen aan de klachten over Fray Luís, en den zes en twintigsten Maart werd het bevel tot inhechtenisneming getekend. Fray Luís de Leon werd spoedig daarna gevangen genomen, en mijn bediende droeg zorg, dat er voldoende fondsen beschikbaar waren, voor de vereiste vergoeding van onderhoud en huisvesting in de gevangenis der Inquisitie, want bij gebreke daaraan zouden zijn bezittingen verbeurd worden verklaard, en ik wist hoe zeer hij gehecht was aan zijn boeken en kostbare handschriften. Hij had, ook door bemiddeling van doctor Arias Montano, een prachtige verzameling oude manuscripten, waaronder veel hebreeuwse en chaldeeuwse, talen waarin hij even bedreven was als in het Grieks en Latijn.
Mijn bediende kreeg toestemming om Fray Luís te vergezellen bij zijn overbrenging van Salamanca naar Valladolid, waar hij eenzaam werd opgesloten in een cel in de nieuwe gevangenis van de Inquisitie. Ik weet wel dat de benaming, kortaf, ‘de nieuwe gevangenis’, een bijna geruststellenden indruk maakt, maar ik behoefde er de brieven van kardinaal Carranza slechts op na te lezen, om te weten hoe bedompt, vochtig en vies het er was, en hoe de kardinaal had geleden tengevolge van het gemis aan frisse lucht.
Den avond dat het bericht kwam, dat Fray Luís was gearresteerd, en voor den eersten nacht was ondergebracht in het huis van een zekeren González, die zeer had geijverd voor deze arrestatie, heeft Philips Willem mij ontroerd, door een spontaan gebaar van vriendschap in een mate als ik nog niet eerder bij hem had ontmoet. Hij had den bode zien binnenrijden, en wist dat het iemand van mijn personeel was. Hij kwam korten tijd daarna bij me, terwijl ik, droef te moe, in de vensternis zat. Zonder een woord te spreken, zette hij zich naast me neer. Na een poos van stilzwijgen, legde hij een ring in mijn hand, en zeer fraai bewerkten ring, welken hij altijd droeg, en waarop hij erg was gesteld. Hij zei toen, bijna fluisterend:
‘Laat mij Fray Luís ook mogen helpen...’
Zestien jaar oud was Philips Willem toen, maar zijn gezicht had iets heel teers en kinderlijks. Het bleke avondlicht viel door de kleine vensterruiten op zijn matte, lieve gezicht, waarin de ogen nu heel groot en donker schenen te zijn.
| |
| |
‘Die ring is toch van uw moeder, en...’
‘Hij is zelfs een van de weinige herinneringen aan mijn moeder, maar u weet, hoe schaars men mij geld zendt, en over hoe weinig ik beschik, doch ik wilde Fray Luís zo gaarne helpen, omdat...’
‘Omdat?’
‘Omdat hij... ook eenzaam is...’
Het was echter niet de eenzaamheid van de cel, waarop Philips Willem doelde. Het was de eenzaamheid van zijn ziel.
In de gesprekken welke Philips Willem met Fray Luís had gehad, hetzij op onze wandelingen door Alcalá en langs de oevers van de Henares, of op den heuvel bij de moorse bouwvallen, of binnenshuis, voor het hoge boogvenster, met het ruime uitzicht op den horizon, had mij hun innerlijke overeenstemming getroffen. Er was in hun omgang van weerszijden een spontaneïteit, welke voornamelijk bij Philips Willem heel ongewoon was. Fray Luís, de veel oudere man - hij was twee en vijftig toen hij werd gevangen genomen - had, als gevolg van zijn lyrischen aard, iets kinderlijks, iets jeugdigs, maar tevens lag er diep in hem een droefheid, welke aantrok en bekoorde.
De gesprekken van Fray Luís en Philips Willem bewogen zich hoofdzakelijk over wijsbegeerte en letteren, maar beiden gaven daaraan deze menselijke warmte en diepte van gevoelen, welke bij henzelf abstracte kwesties tot levende werkelijkheden maakte. Fray Luís was een geboren dichter, en hij beschouwde en ervoer de dingen als een lyricus. Hij mocht zelf, enigszins verontschuldigend, over zijn verzen als ‘een naieve verpozing’ spreken, het was een feit, dat hij in de eerste plaats een dichter was. Het trof Philips Willem in dezen lyrischen wijsgeer en mysticus, die zowel de gewijde schrijvers als de Grieken en Romeinen in hun volle, oorspronkelijke poëtische kracht deed herleven, dat de jongere franse letteren, en van de Italianen een Dante, aan zijn aandacht waren ontgaan.
Het waren inderdaad flitsende samenspraken, tussen dien, voor het mysterie van het leven staanden knaap, en dien man, die het leven ‘in hart en nieren’ had geproefd.
Doch als ik naar beiden opzag - zij zaten meest naast elkaar op de hoge, brede vensterbank, met als achtergrond het aan den gezichtseinder weggolvende landschap - den ouderen man, die den knaap in de schoonheden van de oorspronkelijke hebreeuwse poëzie inleidde, of geestdriftig sprak over zijn ‘summus poeta’, Virgilius, en den knaap, die schuchter maar bezield nieuwe franse verzen voordroeg, of op de picturale zowel als poëtische kracht van een Dante wees, en niet kon begrijpen hoe een dichter die Petrarca of Bembo vertaalde, onbekend kon blijven met de ‘Divina Commedia’..., als ik hen zo zag zitten, dan drong het telkens
| |
| |
in mij door, dat er tussen die beide mensen een innerlijke levensgemeenschap was, welke niet uitsluitend de lyrische of artistieke bezieling was.
Den laatsten keer dat Fray Luís bij ons was, vóór zijn arrestatie, meende ik het geheim van hun innerlijke overeenkomst te begrijpen. Fray Luís had een simpel gedichtje, ‘Eenzaamheid’ getiteld, voorgedragen, vijf eenvoudige regeltjes, doorzichtig als helder water, en zo muzikaal als het zingen van een lijster op een warmen, regenachtigen avond. Het trof mij evenwel, dat het laatste rijmwoord, zonder het te noemen, de gedachte aan den Sambenito deed opkomen.
Philips Willem zei:
‘Dat gedicht bedoelt iets anders dan het zegt...,’
Fray Luís antwoordde:
‘Dichtkunst is vaak allusie. Niet alles kan gezegd worden. Er zijn moorse gedichten, die louter klank zijn, en waarin het vers een aaneenvoeging is van woorden zonder zinsverband. Het geheel is als een muzikale compositie. Er zijn andere moorse gedichten waarin de klank van een woord doet denken aan een ander woord, dat men niet uit mag spreken. Dat geeft een bijzonder suggestieve kracht aan zo'n gedicht.’
Ik wist waarop Fray Luís zinspeelde. Hij stamde uit een joodse familie, die voor enige generaties tot het christendom was overgegaan. Op deze, zoals op zovele oorspronkelijk joodse families, was de verdenking blijven rusten, dat zij heimelijk trouw waren gebleven aan het geloof en de gebruiken van hun ras. Fray Luís was zelf in opspraak gekomen door zijn voorliefde voor de hebreeuwse en arabische letteren, en de schaduw van den Sambenito, dien een veroordeeld familielid als boeteling had gedragen, viel over hem...
Philips Willem, die nog peinzend de versregels herhaalde, scheen plotseling de klank-allusie te vatten, en de diepere betekenis van het gedicht kon daardoor tot hem doordringen.
Hij had me eens gevraagd waarom iemand uit onze omgeving Fray Luís als ‘Jood’ had aangeduid, en ik had hem gezegd, dat er joods bloed in zijn aderen stroomde, iets dat als een schande werd gevoeld, hoewel er weinig Spanjaarden zullen kunnen bogen op de, voor zoveel ambten en waardigheden vereiste ‘zuiverheid van bloed’.
Philips Willem legde zijn hand op den arm van Fray Luís de Leon en zei zachtjes:
‘Pater, men heeft mij ook een sambenito aangedaan...’
Dat was hetgeen beide mensen, ondanks alle verschillen, zo innig verbond... Zij leefden beiden in het besef van uitgebannen te zijn, besmet te zijn, in het oog van anderen bedekt te zijn met een
| |
| |
schande, welke zij niet konden uitwissen, en waarvoor zij niet verantwoordelijk waren. Hun gevoel van eenzaamheid sproot daar uit voort, en daarom vluchtten beiden, met zoveel geestdrift, in die dichterlijke wereld, in de verbeelding, waar zij van de schande en de schuld werden verlost.
Deze enkele woorden van Philips Willem openbaarden mij tevens zijn, onder invloed van anderen, gewijzigde gevoelens ten opzichte van zijn vader. Zijn vader, dat was - zo had men het hem dus laten verstaan - een schande en een schuld, welke op hem rustten. Hij drukte dat in beeldspraak uit, maar deze sambenito was een folterende werkelijkheid, niet omdat hij de liefde voor zijn vader had verloren, maar omdat deze liefde als een zondige neiging was gekenmerkt, daar zijn vader verantwoordelijk werd geacht voor den opstand tegen het gezag van de Kerk en de Kroon.
De gevangenneming van Fray Luís trof Philips Willem dus zeer smartelijk, omdat hij hem de gevolgen zag dragen van feiten waaraan hij onschuldig was. Hij wilde in dat leed zijn aandeel nemen, en om het lijden van Fray Luís te verlichten, bracht hij zelf een offer.
Ik meende dat offer te moeten aanvaarden, en beloofde hem den ring te gelde te laten maken, en de opbrengst ervan ten behoeve van Fray Luís de Leon te besteden... De ring ligt echter veilig bewaard.
De gevangenschap van den gemeenschappelijken vriend heeft ons nog nader tot elkaar gebracht, en wij hebben, naast elkaar gezeten, menigen bedroefden brief van Fray Luís gelezen. Ik had een middel gevonden om met Fray Luís in briefwisseling te blijven, en het was mij ook gelukt hem een beter verblijf te laten aanwijzen, dan kardinaal Carranza de eerste jaren had gehad. Deze had in een vrijwel donker hok gezeten, dat hij den gansen dag spaarzaam verlichtte met een kaars. Ik had mij tot vrijwel alle hoge kerkelijke autoriteiten van Spanje gewend, om de grootst mogelijke rechtszekerheid voor Fray Luís te verkrijgen, en om eveneens te zorgen, dat zijn materiële omstandigheden zo gunstig mogelijk waren.
De gezondheid van Fray Luís was echter zwak, en hij scheen niet tegen het harde gevangenisbestaan opgewassen te zullen zijn. Zelf sprak hij over zijn te verwachten spoedigen dood, door, wat hij zacht uitdrukte, ‘het ongemak in vele dingen’. Een ander hoogleraar, die kort na Fray Luís werd gevangen gezet, een zekere Gudiel, stierf reeds een maand later, en het bericht hiervan vervulde ons met angst en zorg. Het was ons echter een vertroosting te zien, hoe Fray Luís steeds voortging met ons om boeken te vragen, en wij wisten, dat onze zendingen hem bereikten, evenals onze kleine versnaperingen.
Vier jaren zijn sindsdien voorbij gegaan, en hoewel zwaar van
| |
| |
leed, zijn zij ook rijk aan zegeningen geweest, doordat het leed gemeenschappelijk is gedragen.
Nog een ander man is bij ons een gaarne geziene gast geworden, mijn vaders neef don Diego Hurtado de Mendoza, die, op geheel andere wijze dan Fray Luís de Leon, ook spoedig de vriendschap en het vertrouwen van Philips Willem heeft gewonnen.
Don Diego kwam in het vroege voorjaar van 1574 te Alcalá de Henares, ter bespreking van familieaangelegenheden, welke niet geregeld hadden kunnen worden, doordat don Diego aan de bedwinging van den opstand der Morisco's te Granada had deelgenomen. Hij had zijn intrek in Guadalajara genomen, en bezocht ons herhaaldelijk.
Philips Willem had don Gonzalo en mij meermalen over ‘den jeugdigen grijsaard’ horen spreken, een man die ver boven de zestig nog vol van de snaakse invallen van de jeugd was, en enige jaren tevoren om een onbezonnenheid van het hof was verbannen, en aan een moeilijken krijgstocht in de bergen had deelgenomen. Zijn geestigheid en gevatheid waren vermaard, en hadden tal van anecdoten doen ontstaan. Hij was naar karakter en voorkomen het type van den grand seigneur uit de regeringsperiode van keizer Karel, openhartig, slagvaardig, hoffelijk, belezen in de klassieke, spaanse en italiaanse dichters, een goed krijgsman en een goed diplomaat. Hij was in zijn jeugd bevriend geweest met Garcilaso de la Vega, en was met hem in Italië in verrukking gebracht door een lyrische poëzie, zoals Spanje niet had voortgebracht. Ook deed hij don Francisco de Borja voor ons als den hertog van Gandía herleven, in al de grootheid van dien tijd.
De mare gaat tevens, dat don Diego de verzwegen schrijver zou zijn van een boekje, dat, sinds het nu bijna twintig jaren geleden hier in Alcalá de Henares is verschenen, in ieders handen schijnt te zijn geweest, en een van geest sprankelende satyre is van Spanje tijdens de regeringsperiode van keizer Karel.
Dat men dit boekje aan don Diego toeschrijft, is zeker niet toevallig, want ganse passages schijnen hem zo uit den mond te zijn genomen, en als men den ‘held’, een schelmse knaap, van zijn snaakse streken hoort vertellen, ziet men don Diego met zijn ironisch weggetrokken mond en schalkse ogen voor zich.
Dat boekje verraadt voor ons intimi uit een kleinen kring, door zijn titel reeds, dat don Diego de schrijver moet zijn, want was de Tormes niet getuige van zijn geruchtmakendste kwajongensstreken, en noemde zijn moeder zaliger hem niet ‘Lázaro’, dat een enigszins vergoelijkende benaming van een ondeugenden domoor was destijds?
Dat boekje was een van de eerste spaanse geschriften geweest, welke Philips Willem had gelezen, en ik had soms met genoegen
| |
| |
gekeken naar het anders zo ernstige, en tijdens die lectuur zo glundere, gezicht van het kind. Hij was dan ook zeer verlangend om don Diego te leren kennen, die zoveel uiteenlopende gaven en hoedanigheden in zich verenigde.
De eenvoudige, ongedwongen wijze waarop don Diego Philips Willem begroette, won den schuwen, eenzelvigen jongeman onmiddellijk voor hem. Hij had eerst enigszins verschrikt opgezien tegen dien reusachtig gebouwden grijsaard, met zijn langen, verwarden baard, zijn magere, donkere gezicht en zijn werkelijk bliksemende ogen...
Don Diego zei, met zijn zware basstem:
‘Schrik niet, graafje, ik ben minder lelijk en vervaarlijk dan ik wel lijk...’
Philips Willem begon onwillekeurig te lachen om dien dwazen uitval, dien don Diego deed met die bulderende stem.
Don Diego bleef geruimen tijd in Guadalajara, in afwachting van de beslissing van den koning inzake zijn terugkeer naar Madrid. Pas in den loop van het jaar 1574 stond de koning hem toe weer in Madrid te komen. Kort daarna is don Diego gestorven.
Gedurende zijn veelvuldige bezoeken in Alcalá de Henares heeft don Diego zich veel gelegen laten liggen aan Philips Willem, met wien hij innig medelijden had, zonder hem dat te laten merken. Hij liet zich op oneerbiedige wijze uit over het besluit van den koning - dien hij soms kleinerend ‘den zoon van den keizer’ noemde - om een zoon later tegen zijn vader te willen uitspelen. De oude man was nog een goed ruiter, en onvermoeid in den zadel, en hij nam Philips Willem mee op lange ritten. Ik meende, gezien het feit dat don Diego bij den koning in ongenade was, tengevolge van dat dwaze duel om doña Magdalena, dat het beter was, don Diego en Philips Willem niet tezamen lange tochten te laten maken. Ik vergezelde hen dus, meestal met don Gonzalo, en liet hen getweeën rijden.
De ongedwongen wijze waarop don Diego met Philips Willem omging, zijn veelzijdige kennis en levendige geest, wonnen voor hem het hart van den jongeman, en vervulden hem van bewondering.
Don Diego Hurtado de Mendoza was een ongewone mengeling van eigenschappen en gaven, die elkaar schenen uit te sluiten, maar bij hem tot een krachtige, beheersende persoonlijkheid waren verenigd. Als Andaluziër van geboorte en Castiliaan van opvoeding, had hij zowel den vurigen geest van den een, als de koele bezadigdheid van den ander. Zijn zuidelijke, levendige verbeeldingskracht had zich zowel geuit in zijn letterkundige werken, als in zijn loopbaan als staatsman, en in beide had hij tevens de beheersing van vorm en maat getoond, waardoor de Castiliaan zich
| |
| |
kenmerkt. Hij was, als grand seigneur, wat zijn innerlijke geaardheid betreft, een evenbeeld van Benvenuto Cellini, dien hij goed had gekend en over wien hij tal van kostelijke anecdoten wist te vertellen.
De vergelijking van don Diego met Cellini was bij ons spontaan opgekomen, toen wij diens merkwaardige levensgeschiedenis hadden gelezen, waarvan don Diego een afschrift had meegebracht. Ons troffen de volgende punten van overeenkomst: kleurige fantasie, onstuimigheid van karakter, avontuurlijkheid van geest, de behoefte om gevoelens en gedachten aanstonds in vorm te brengen of in daden te beleven, de tegenstelling van een heftig bewogen innerlijk leven, en een koele, klassieke beheerstheid in de vormen, de bezetenheid door het eigen ‘Ik’, een wezen van demonische krachten, en tevens een heldere, nuchtere, critische blik op de wereld rondom, in zoverre daarover niet de slagschaduw van de eigen passies viel.
Het ligt voor de hand, dat een man als don Diego zich van het hart en den geest van Philips Willem meester maakte, want alles in dezen merkwaardigen man werkte op zijn fantasie. In don Diego was een historische periode belichaamd, die zich had gekenmerkt door uitbundigheid in de actie, de scheppingskracht van den geest, de rusteloosheid van het gemoed, den honger van het verstand, de mateloosheid van de visies, den moed in het maken van nieuwe ontwerpen voor de staatkunde, de religie, de kunsten, de wetenschappen en de letteren, en de bedwelming door het besef van de onbeperkte ruimte ten gevolge van de ontdekking van nieuwe werelden, stoffelijk en geestelijk.
In de verhalen van don Diego verrees die gehele epische tijd, waaraan hij, door de veelzijdigheid van zijn geest en zijn functies, een wezenlijk aandeel had genomen.
Op een avond in Augustus zei don Diego mij, toen wij alleen waren, op zijn gewone, bruske manier:
‘Waarom maak je van dien jongen een dromer?’
‘Hij is een dromer van nature.’
‘Ik zie in hem de mogelijkheid om een man van de daad te worden.’
‘Dat verhoede God...’
Don Diego stond op, woelde met zijn hand in zijn ruigen baard en zei:
‘Waarom...?’
‘Vanwege de tragiek waartoe dat zou leiden...’
Ik was op dit gesprek voorbereid geweest. Don Diego was een man van actie geweest, zijn gehele leven lang, en een man die de verantwoordelijkheid voor zijn woorden, opvattingen en daden op zich had durven te nemen. Hij was afkerig van onvruchtbare
| |
| |
bespiegelingen. Zelfs als letterkundige en geleerde was hij een realisator geweest. Zijn grootste grief tegen Erasmus, voor wien hij als auteur grote bewondering had, was, dat Erasmus niet den moed van zijn denkbeelden had gehad en niet de verantwoordelijkheid van zijn gepredikte geestelijke en maatschappelijke vernieuwingen had aangedurfd. Gedachte en daad, opvatting en verwerkelijking, prediking en toepassing, waren voor hem onafscheidelijk met elkaar verbonden, en hij veroordeelde scherp in Erasmus wat hij diens ‘zedelijke lafheid en desertie 'noemde.
Ik was dus bedacht geweest op zulk een gesprek, en had me voorgenomen het niet te vermijden, want ik voorzag met betrekking tot Philips Willem moeilijke problemen, voor welker oplossing ik in de helderheid van oordeel, de levenservaring, en het gezag van don Diego de nodige hulp kon vinden.
Het gesprek verliep als volgt:
‘Welke tragiek?’
‘De botsing van vader en zoon...’
?
‘Philips Willem als energiek man van actie zou de tegenstander, en wellicht de overwinnaar, van zijn vader kunnen worden...’
‘Don Juan van Oostenrijk wordt op den duur gouverneur van de Nederlanden, en de overwinnaar van Lepanto zal daar wel orde op zaken kunnen stellen.’
‘Wat Alva niet heeft gekund, kan don Juan stellig niet...’
?
‘Ik houd het ervoor, don Diego, dat de zogenaamde troebelen in de Nederlanden, een open oorlog tegen den koning en Spanje zullen worden, onder de openlijke leiding van den prins van Oranje.’
?
‘Het is de bedoeling van den koning om, wanneer het inderdaad zo ver komt, door middel van den zoon van Oranje, een verwarrende verdeeldheid te brengen in de Nederlanden. Een koningsgetrouwe, katholieke, spaanse Oranje, tegenover een rebel, een ketter, een nederlandsen Oranje.’
‘En Philips Willem zelf?’
‘In Philips Willem liggen vele mogelijkheden. Hij kan een man van actie worden, indien zijn zelfvertrouwen gaaf en sterk blijft, of een ander hem inspireert. Zijn zelfvertrouwen is echter diep geschokt...’
‘Waardoor en door wie?’
‘Door de verhoren en het onderricht van de paters Inquisiteurs.’
‘Wat verwacht ge van de allernaaste toekomst?’
‘Ik meen te hebben begrepen, dat men in den zoon de liefde voor, en het vertrouwen in den vader zal vernietigen, om hem, tot uit- | |
| |
wissing van de schande welke op zijn naam en geslacht rust, een zuiverende daad te laten doen, welke men zal voorstellen als een daad klassieken helden waardig.’
‘Welke gegevens hebt ge daarvoor?’
‘Er is een nieuwe pater Inquisiteur aangewezen als geestelijk leidsman van Philips Willem. Deze pater is jaren geleden, in 1565, aan Alva toegevoegd geweest bij de besprekingen in Bayonne met de leiders van de katholieke partijen in Frankrijk, en hij geldt, met Alva en Catharina, als een van de eigenlijke aanstichters van den Bartholomeusnacht. Het besluit daartoe schijnt reeds in Bayonne te zijn genomen. De aanwijzing van zulk een man als geestelijk leidsman voor Philips Willem, is bedenkelijk.’
Don Diego keek mij op zijn gewone barse manier aan, en zei toen: ‘Wat de “zoon van den keizer” met dien jongen van plan is, is een schande...’
‘In hoeverre de koning zichzelf van deze schande bewust is, weet ik niet, maar ik zal niets onbeproefd laten om de verwerkelijking ervan te voorkomen...’
‘Op welke manier?’
‘Door den geest van Philips Willem in een andere richting te leiden...’
‘Wat wilt ge dan van hem maken?’
‘Een Maecenas.’
‘Een Maecenas...!’
Er klonk onverholen verachting in de stem van don Diego. Deze man, die in Rome, Bologna, Florence, Venetië, Trente en Engeland, overal waar hij had vertoefd, op vorstelijke wijze geleerden en kunstenaars had geholpen, deze man die voor ontzaglijke sommen griekse en latijnse handschriften had laten opspeuren en opkopen, en er daarna honderden ten geschenke had gegeven aan de bibliotheek van het Escuriaal, was toch wel de laatste om dit denkbeeld verachtelijk te vinden...
‘Waarom deze ironie, don Diego?’
‘Dat kan geen levensdoel, geen levensvervulling zijn. Dat is een verpozing, een gril, een liefhebberij.’
‘Alle andere wegen zijn afgesloten. Den zoon van Oranje blijft geen andere weg dan den zoon van Columbus, of den kinderen van Montezuma...’
Don Diego bleef enigen tijd uit het venster staren, in den donkeren nacht, en vroeg mij toen:
‘Heb je wel eens met Alva gesproken, na zijn terugkeer uit de Nederlanden?’
‘Alva is in ongenade, naar het heet om don Fadrique, maar in werkelijkheid om geheel andere redenen.’
‘Houdt men in Madrid nog rekening met de mogelijkheid van
| |
| |
een schikking met de Nederlanden, en een amnestie ook voor den prins van Oranje?’
‘Er wordt gesproken van een briefwisseling tussen Oranje en Antonio Pérez.’
‘Antonio Pérez, den bastaard van Gonzalo Pérez?’
‘Inderdaad. Een man die op weg is de opengevallen plaats van Ruy Gómez in te nemen. De prins van Oranje houdt nog steeds de mogelijkheid voor onderhandelingen open, maar hij eist grote waarborgen. Het lot van Egmond, Hoorne, Montigny en zovele anderen heeft hem voorzichtig gemaakt.’
‘Wat zegt de koning daarvan?’
‘De koning uit zich niet. Hij laat de zaken regelen..., en de tijd is zijn grootste vijand.’
‘Het waarschijnlijkst is dus...?’
‘Het waarschijnlijkst is dus, wat ik u zei: de bestrijding van den vader door den zoon, en dat wil ik voorkomen, door Philips Willem in andere richting te leiden...’
Ik heb daarna don Diego uiteengezet hoe ik mij de opvoeding en vorming van Philips Willem had voorgesteld, en hoe de toen twintigjarigen jongeman meer beloften inhield een dichter en wijsgeer te worden, dan een staatsman of veldheer.
Don Diego zag in, dat het beter was Philips Willem te sparen voor tragische conflicten, maar zijn eigen energieke, tot daden geneigde karakter, kon zich moeilijk verenigen met een gedragslijn als ik had gevolgd. Ik meende echter, dat deze gedragslijn niet in strijd was met den aanleg van Philips Willem. Hij was van nature meer een dromer over, dan een verrichter van daden. Het gevaar bestond echter, dat een ander zoveel invloed over hem kon verkrijgen, dat hij inhoud en richting aan zijn dromen gaf, en eigen geestkracht en energie blies in den bespiegelenden jongeman, en hem tot een bezield werktuig voor eigen doeleinden gebruikte. Korten tijd na dit gesprek vertrok don Diego naar Madrid, vanwaar hij echter nog verscheidene malen naar Alcalá de Henares kwam, hoofdzakelijk, omdat de toekomst van Philips Willem hem ter harte ging. Hij drong er bij mij op aan, dat ik Philips Willem meer in aanraking zou brengen met jongelieden van zijn leeftijd, hetgeen mij echter niet mogelijk was gebleken.
Van het ogenblik af, dat wij ons in Alcalá hadden gevestigd, had ik op middelen geraamd om Philips Willem in vrijen omgang met andere studenten te brengen. Als jongen had hij zich daar schuw aan onttrokken, omdat de gehele omgeving hem vreemd was, de taal hem moeilijk viel en hij zelf te zeer vervuld was van zijn droefgeestige herinneringen. In latere jaren had hij zich ook afkerig getoond van den omgang met de andere studenten, omdat hij het bewustzijn had niet vrij te zijn, de nieuwsgierigheid op te wekken,
| |
| |
en niet voldoende te kunnen loskomen van zijn mistroostige gedachten, om zich op zijn plaats te gevoelen te midden van die luchthartige en luidruchtige jongelui.
Zo leefde hij eenzaam, en in zichzelf gekeerd, maar... het was mij bekend, dat hij brieven van zijn vader ontving. Ik wist niet hoe deze brieven hem bereikten, maar was er van overtuigd, dat hij ze, zelfs met enige regelmaat, kreeg toegezonden. Er was steeds, met tussenpozen van enkele maanden, een zekere spanning en onrust in hem te bespeuren, welke geleidelijk toenam, tot een soort van zenuwachtigen angst, die dan in een opgewekte kalmte oploste. Deze verschijnselen herhaalden zich in vaste volgorde, en ik meende mij over de oorzaken daarvan niet te vergissen.
Ik was echter niet aangesteld tot cipier, maar tot opvoeder van Philips Willem, en had mij zozeer in zijn omstandigheden en geaardheid leren verplaatsen, dat ik mijzelf onteerd zou hebben gevoeld, indien ik iets had gedaan om die briefwisseling te ontdekken, te beletten of te onderscheppen. Daarom bewaarde ik er het zwijgen over, hoewel Philips Willem vaag vermoedde, dat ik er van wist.
Onder de enkele studenten die met Philips Willem op vriendschappelijken voet stonden, zoons van voorname castiliaanse families die ik bij mij placht te ontvangen, was ook een jonge Ier, Obeirn genaamd, die naar het heette uit Engeland was ontsnapt, na aldaar om geloofsredenen en opstandigheid tegen de koningin, gevangen te zijn geweest.
Het was een heel lange, stevig gebouwde jongeman, met helderblauwe ogen, een rozerood kindergezicht, en donkerrood haar. Onder de studenten werd hij, naar zijn haarkleur, ‘Rubiaco’ genoemd, voornamelijk door de voorliefde van jonge mensen om bijnamen te geven, maar ook vanwege zijn moeilijk uit te spreken naam.
De jonge Ier stond hoog in aanzien bij de studenten, niet in de eerste plaats om zijn scherp verstand en grote kennis, welke Philips Willem roemde, maar vanwege zijn ongewone kracht en behendigheid. Ik was meermalen, als ik langs het Colegio de San Ildefonso kwam, getuige geweest van vervaarlijke stoeipartijen, van drie, vier, en soms nog meer studenten tegen den Ier. Deze stond dan, stevig op zijn voeten geplant, iets voorover gebogen, het hoofd ingetrokken tussen zijn brede schouders, en kegelde de opdringende jongens met zijn harde vuisten tegen den grond... Ik had hem, door tussenkomst van de jongelui, die bij mij kwamen, wel eens uitgenodigd tot een ‘merienda’, en het was een genoegen hem met zijn sterke, blinkend witte tanden, de versnaperingen te zien verorberen, welke ik den jongelui voorzette. Hij hac een zeer innemend, vriendelijk gezicht en de manieren en het voor- | |
| |
komen van een zoon van goeden huize. Zijn Spaans was heel verzorgd, enigszins stroef en bedachtzaam uitgesproken, maar het muntte uit door de goede keuze van de woorden. Hij vermeed het bonte taaltje van de studenten na te volgen, blijkbaar uit vrees woorden te gebruiken welke in den mond van een vreemdeling van goede geboorte zouden misstaan.
Tegenover Philips Willem, die enige jaren jonger was dan hij, legde hij een naar eerbied zwemende voorkomendheid aan den dag, welke ik toeschreef aan het feit, dat Philips Willem van prinselijken rang was. De andere jongelui lieten weinig gelegenheid tot een diepgaande gedachtenwisseling, hetgeen ik betreurde, omdat de enkele opmerkingen, welke ik hem hoorde maken, van zijn helder oordeel en goeden smaak getuigden.
De jongelui hielden echter niet op voor zij hem mee naar den ‘patio’ hadden gekregen, waar het al spoedig tot een vertoon van zijn kracht en behendigheid kwam.
Hij was langzamerhand de schermmeester van een groepje kameraden geworden, en leerde de jongelui het gebruik van sabel en degen naar engelsen en fransen trant. Het was een genoegen, den athletisch gebouwden jongeman in den koelen patio met de andere studenten te zien schermen, worstelen, en hen te zien onderrichten in het boksen, dat volgens hem niet minder koel overleg en kennis van regels en wetten vereist, dan een duel op den degen.
Philips Willem mengde zich nooit in de ruwere vermaken van de jongelui. Hij beperkte zich tot het schermen met den degen, en bleek daarin nauwelijks de mindere van den Ier, die echter groter uithoudingsvermogen bezat. Philips Willem was door zijn beheerstheid, zijn koelheid in berekening, zijn geduld in het afwachten, zijn zekerheid in het afweren, en zijn plotselinge, onstuimige aanvallen, waarbij hij echter door bedachtzaamheid gedekt bleef, een geducht schermer. De dialectische kracht van zijn geest gaf hem ook als schermer een grote zekerheid in zijn stoot, en zijn critische opmerkzaamheid en mensenkennis deden hem voortdurend op zijn hoede zijn voor plotselinge wijzigingen van tactiek van zijn tegenstander.
Een enkele maal maakte ik met deze jongelui, Philips Willem en den Ier, te paard tochten naar omliggende plaatsen, zoals Guadalajara, ter bezichtiging van het prachtige paleis, dat een eeuw geleden door een voorvader van don Diego Hurtado de Mendoza was gebouwd, en nog steeds verfraaid en verrijkt werd. Kort na mijn vestiging te Alcalá was er een aanvang gemaakt met de veinieuwing van den patio, met dorische zuilen, een grillige, overdekte, dubbele gaanderij, en een sierlijk opengewerkte balustrade. Van jongen datum waren ook de zoldering en de schoorsteen in de jachtzaal, waar wij, na een vrolijken tocht, gastvrij werden ontvangen.
| |
| |
Het leven van Philips Willem verliep dus, uiterlijk gezien, kalm en onbewogen, in een vriendelijk stadje, met een beperkten omgang met hoogleraren, studenten, en een enkelen gast, dien ik uitnodigde om hem genoegen te doen.
Ik had hem op kleine reizen kunnen meenemen, om hem iets van het land te laten zien, reisjes van twee of drie dagen ongeveer, naar Toledo en Sigüenza voornamelijk, plaatsen met welker ligging en bouwwerken ik de geschiedenis van Spanje aanschouwelijk maakte voor Philips Willem. Voor grotere reizen, naar Córdoba, Sevilla, Tarragona, en zovele andere steden, die een rijke samenvatting van de historie van Spanje zijn, en ons land versieren zoals de kunstige en kleurige miniaturen de handschriften uit vervlogen eeuwen, wilde de koning geen toestemming geven.
Achter het ogenschijnlijk onbewogen leven van Philips Willem was echter een geleidelijk voortgaande tragedie verborgen. Naarmate de jaren verliepen, en hij van een kind een jongeman werd, werd het mysterie van het leven dat hem wachtte, dreigender, verontrustender, zelfs gruwelijker, want zijn groeiend onderscheidingsvermogen ontwaarde veelvuldiger mogelijkheden en verschrikkingen.
Philips Willem uitte zich hierover weinig. Slechts in onze gesprekken over Fray Luís de Leon - wiens gevangenschap van jaar tot jaar rekte - die de verwording van onze justitie raakten, en waarin de laaghartige driften, beweegredenen en doeleinden der mensen ter sprake kwamen, viel af en toe een zijdelings licht over de wezenlijke situatie van Philips Willem zelf.
Gedurende deze jaren had ik mij, vooral door de politiek des konings ten opzichte van Engeland, ervan kunnen overtuigen, dat de leuzen over de zuiverheid van het geloof en de eenheid der religie, in den grond der zaak slechts middelen waren in dienst van een steeds volstrekter wordend staatsgezag, en weinig met het wezen van het Christendom zelf uitstaande hadden. Door de opvatting des konings van zijn gezag en waardigheid, en zijn streven om op absolutistische wijze zijn uitgestrekte rijk, van een centraal punt uit, met voor allen gelijke normen te regeren, moest, vreesde ik, een regeringsbeleid gevolgd worden, dat tegen het wezen, de welvaart en den volksaard van de verschillende gewesten inging. Het mom der religie bedekte tal van misvattingen, misstanden en misdaden.
Terwijl in Spanje honderden het leven hadden gelaten, tengevolge van de verkondigde eenheid van religie, en in de Nederlanden daardoor, en door het willekeurige, centraliserende staatsgezag, een eeuwenoude beschaving en welvaart werden vernietigd, toonde de koning een naar zwakheid overhellende welwillendheid jegens het protestantse Engeland, en liet hij de katholieke Maria Stuart in
| |
| |
haar gevangenschap. ‘Liever een protestants Engeland, dan een katholiek Engeland, ten dienste van de Guises,’ had de koning eens in den Raad van State gezegd, toen er van een directen, vernietigenden aanval op Engeland sprake was, zulks naar aanleiding van de brutale zeeroverijen.
Binnen deze politieke en kerkelijk-justitiële omstandigheden, welke mij de toekomst donker doen inzien, krijgt de persoon van Philips Willem, daarvan ben ik overtuigd, een bijzondere bestemming.
Voor enige dagen - ik schrijf dit in April 1576, kort na het besluit van den koning om don Juan van Oostenrijk te benoemen tot landvoogd van de Nederlanden - is de nieuwe pater Inquisiteur gekomen, die van nu af de geestelijke leidsman van Philips Willem zal zijn.
Men zou het dezen pater Bernaldes niet aanzien, dat hij een der bewerkers van den Bartholomeusnacht is geweest, zomin als de eenvoudige gelovige het voor mogelijk had kunnen houden, dat naar aanleiding van zo'n afschuwwekkenden massamoord, de paus Rome feestelijk heeft laten versieren, en er vreugdevuren heeft laten ontsteken...
Een eerbiedwaardige man, deze pater, met het voorkomen van een boeteprediker. Een hard, ascetisch gelaat, een hoge, rechte gestalte, een houding die eerbied afdwingt, en een wijze van spreken die den geleerde en den man van gezag verraadt.
Nauwelijks twee dagen na zijn aankomst, vroeg hij me op een middag, wie de ‘rode vreemdeling’ was, met wien hij Philips Willem voor het Colegio de San Ildefonso had zien spreken, en wie de ‘bedelaar’ was, die zich in zulk een bijzondere gunst van dien vreemdeling mocht verheugen.
Deze simpele opmerking bewees, dat de pater de gangen van Philips Willem naging, en zijn kennissen liet bespieden.
Ik vertelde den pater alles wat ik wist omtrent den Ier, doch zeide, niet te weten welken bedelaar hij bedoelde, en wat de bijzondere toon beduidde, waarmee hij het woord ‘bedelaar’ had uitgesproken, alsof hij daarmee te verstaan had willen geven, dat het slechts een schijn-bedelaar was.
‘Een bedelaar ontvangt geen brieven...’
?
‘Ik heb dien “Ier” een brief aan dien “bedelaar” zien geven.’
‘Jongelui bedienen zich van onverdachte bemiddelaars voor hun minnarijen, pater...’
‘Sinds wanneer rijden “bedelaars”, des avonds als edelman gekleed, te paard de stad uit?’
‘Vele bedelaars zijn oud-soldaten, en den lust tot avontuur en de kunst van paardrijden verliezen zulke mannen nooit...’
‘Wel, graaf, uw goedgelovigheid siert uw hart, maar...’
| |
| |
Ik stond op, om daarmee te beduiden, dat ik een eind aan het onderhoud wilde maken. De pater verzocht mij echter hem te volgen. Ik volgde hem, in gespannen verwachting, en enigszins ongerust. Zonder een woord te spreken, verliet de pater het huis, en begaf zich naar het aartsbisschoppelijk paleis. Daar daalden wij in de kelders af, tot in een soort van gevangenisruimte, met enige kerkers.
De pater liet den eersten kerker openen. Daar vond ik een jongeman, eenvoudig, maar met goeden smaak, gekleed en van een voornaam, innemend voorkomen.
‘De “bedelaar”, graaf.’
?
‘Beter gezegd, de bode die voor den graaf van Buren brieven overbrengt naar den prins van Oranje.’
De jongeman, die mij vaag aan iemand deed denken, zonder dat ik mij kon herinneren op wien hij geleek, keek den pater Inquisiteur ironisch aan, en zei:
‘Het zal u moeilijk vallen dat te bewijzen, pater...’
‘Een gedeelte van den brief is u ontrukt...’
‘Het vereist fantasie hem zo aan te vullen, dat ge uw aanklacht kunt bewijzen...’
‘Er zijn middelen daartoe...’
‘In de toepassing ervan zijt ge een meester, pater, maar mij jaagt ge er geen angst mee aan...’
De uitdrukking van hooghartige en bittere ironie waarmee deze woorden werden uitgesproken, brachten mij plotseling een soortgelijk tafereel voor den geest, den ‘stalknecht’ van don Carlos, die destijds was gevangen gezet, onder verdenking van brieven over te brengen van nederlandse rebellen aan don Carlos. Die jongeman bleek later de zoon te zijn van don Pedro de Cuellar, een voornaam edelman, die in 1559 onder verdenking van ketterij was terechtgesteld. Het was den jongeman gelukt uit de gevangenis te Madrid te ontvluchten, en men had niet meer de hand op hem kunnen leggen.
Ik keek hem nog eens onderzoekend aan, en zag aan zijn blik, dat hij me insgelijks herkende. Ik vond echter geen reden den pater Inquisiteur mijn ontdekking mee te delen.
Wij verlieten de cel, die door een robusten bewaker werd gesloten. De pater liet de aangrenzende cel openen, waar wij den Ier, in gedachten verzonken, onder het zwaar getraliede venster vonden zitten, zodat het flauwe lichtschijnsel op zijn glanzend rode haar viel. Hij stond op, en groette mij met zijn gewone hoffelijke beleefdheid, die nu echter, als gevolg van de gewijzigde omstandigheden waarin we elkaar aantroffen, koel en gereserveerd was. Hij zei daarop:
| |
| |
‘Het is mij bekend, dat de pater me heeft laten gevangen nemen, het is mij echter niet bekend waarom...’
De pater Inquisiteur hield hem een brokstuk van een brief voor, waarin ik de hand van Philips Willem herkende.
‘Weet gij van dezen brief?’
?
De pater hield hem den brief vlak onder de ogen, en herhaalde toen:
‘Herkent gij dezen brief?’
‘Ik ben bijziende en het is hier donker...’
‘Het is de brief dien ge aan dien zogenaamden bedelaar op den hoek bij de Santiagokerk hebt gegeven...’
?
‘Die zogenaamde bedelaar is gepakt, en heeft bekend...’
‘Een leugen misstaat in den mond van een geestelijke...’
‘Hij zit in den kerker hiernaast...’
‘Mag ik dien brief nog eens zien, pater?’
De pater Inquisiteur hield hem den brief onder de ogen, doch voor hij er op bedacht was, had de Ier met zijn geboeide handen hem den brief ontrukt, en stopte hem in zijn mond.
Met zijn lachende kindergezicht zei hij:
‘Zonder bewijzen geen beschuldiging, pater...’
De pater Inquisiteur had een waardige kalmte en zelfverzekerdheid bewaard, en zei:
‘Het overtuigende bewijs hebt ge zelf geleverd. Aan verdere bewijzen zal het ons niet ontbreken...’
In de gang, voor de met grendels en een zwaar slot gesloten deur, zei de pater mij:
‘Uw toezicht is nalatig geweest, graaf. Daar is in Madrid in afkeurenden zin over gesproken. Het vermoeden bestond, dat Philips Willem al deze jaren met zijn vader in briefwisseling heeft gestaan. Sinds enige maanden is er scherp op Philips Willem gelet. Het is gebleken, dat deze “Ier” geen Ier is, maar hoogstwaarschijnlijk een Nederlander. Wie die als bedelaar vermomde handlanger is zal morgen wel blijken. Zijne Majesteit is hoogst ontevreden.’
Dienzelfden middag reed ik naar Madrid, en vroeg een onderhoud met den koning. De koning ontving mij stroef, doch niet onvriendelijk. Ik zette in weinige woorden de zaak uiteen, en zeide hoe ik deze zes jaren lang mijn taak als opvoeder had opgevat, in hogen zin, en niet als cipier. Daarop verzocht ik van mijn taak ontheven te worden. De koning zei slechts, dat ik zijn besluit zou vernemen, doch naar Alcalá moest terugkeren.
Kort voor het dag werd, kwam ik weer in Alcalá aan, waar mij in het vroege uur de grote toeloop voor het aartsbisschoppelijk paleis verwonderde. Op mijn vraag wat deze drukte beduidde, gaf
| |
| |
men mij ten antwoord, dat de beide gevangenen waren ontvlucht. ‘Rubiaco’ had des avonds laat zijn bewaker, die een kruik, water bracht, weten te overmannen, hij had hem in zijn cel opgesloten, zijn makker bevrijd, en beiden waren door een kelderraampje ontsnapt...
Des avonds berichtte mij de koning, dat ik van mijn taak als verantwoordelijk opvoeder van den graaf van Buren was ontheven, doch dat het gewenst was, dat ik voorlopig metterwoon te Alcalá de Henares gevestigd bleef...
Terwille van Philips Willem...?
Of op mijn beurt als spion...?
Met betrekking tot Philips Willem was het besluit genomen, dat hij zich niet meer vrij buitenshuis mocht bewegen, dus als een gevangene moest worden beschouwd en behandeld.
|
|