Philips Willem. De Spaanse prins van Oranje
(1953)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 84]
| |
tonen, opdat een man als Montigny zulk een dood moet vinden, als hij heeft gevonden? Het verloop van de gebeurtenissen in die noordelijke gewesten sinds Zijne Majesteit in 1559 vertrok, bewijst, dat er van den koning geen goede leiding is uitgegaan. De toeneming van de moeilijkheden na Alva's komst aldaar toont onwedersprekelijk aan, dat volharding in het verkeerde bewind verderfelijke gevolgen heeft gehad. Wat is er van die bloeiende gewesten geworden, na enige jaren van onrust en troebelen, welke te vermijden waren geweest? De handel en nijverheid zijn verlopen, de landbouw ligt stil, soldateske willekeur teistert stad en land, duizenden vluchtelingen hebben hun haardsteden verlaten, met achterlating van have en goed... Waarom, met zulk een tafereel tot achtergrond, een man als den baron van Montigny terecht te stellen, te vermoorden, waardoor de gevoelens van vijandschap nog meer zullen worden aangewakkerd, waardoor opnieuw de mare van Spanjes dwingelandij zal bevestigd worden, waardoor wederom redenen worden gegeven om het woord des konings te wantrouwen? Zou mijn grootvader, die onder koningin Johanna aan de zijde der steden tegen den jongen koning Karel streed, omdat hij het gevaar van een absolutistische dynastie van vreemde herkomst vreesde, gelijk hebben gehad in zijn voorspelling, gedaan na de overwinning van koning-keizer Karel? ‘Deze dynastie zal met een schijnbare grootheid Spanje ten val brengen,’ schreef mijn grootvader met profetischen blik. Of was hij slechts een man met gezond verstand en gevoel voor politieke werkelijkheden, die in het heden de voorwaarden voor de toekomst zag? Er is niemand met wien ik hierover van gedachten kan wisselen, zelfs niet met den graaf van Buren, die mij iederen dag dierbaarder wordt. Zo zal ik dus ook het verloop van deze treurige zaak, met mijn beoordeling ervan, hier neerschrijven. Misschien zal mijn zoon, zo God mij er een schenkt, eens mijn overdenkingen met evenveel vrucht kunnen lezen, als ik die van mijn voorvaderen, wanneer de tijd een ruimer overzicht toestaat. Het is ook goed hier de feiten neer te schrijven, nu de weinigen die hiervan op de hoogte zijn, de feiten verdoezelen, of anders voorstellen. In Juni 1566 kwam de baron van Montigny voor de tweede maal als afgezant uit de Nederlanden in Madrid aan. De koning ontving hem zo voorkomend, dat de markies van Bergen, die naar men zeide bedenkingen had tegen een reis naar Spanje, zijn bezorgdheid vergat, en spoedig eveneens in Madrid aankwam. Zijne Majesteit toonde zich ook voor den markies zeer welwillend, en benoemde hem zelfs tot kamerheer, in zijn onmiddellijken dienst. | |
[pagina 85]
| |
Zowel de baron van Montigny als de markies van Bergen vonden echter redenen om argwaan te koesteren. Zij geloofden niet in de werkelijkheid van deze, met nadruk gegeven bewijzen van 's konings gunst. Een geheime briefwisseling, die overigens voor een groot gedeelte aan den koning bekend was, maakte hun bekend, dat de toestanden in de Nederlanden, door de komst van den hertog van Alva, nog meer vertroebeld werden. Hun werd bericht, dat lijf en goed van vele aanzienlijke edellieden in gevaar waren. De pogingen, door den baron van Montigny en den markies van Bergen aangewend, om van den koning toestemming te krijgen tot vertrek naar hun vaderland, hadden geen gevolg. De markies stierf na een slepende ziekte. Over zijn dood werden boze verdenkingen geuit. Spoedig daarna kreeg ik van den koning opdracht den baron van Montigny gevangen te nemen, ondanks het feit dat hij gezant en ridder van het Gulden Vlies was. De koning gaf mij dit bevel den twintigsten September, nadat hij van den hertog van Alva vernomen had, dat de graven van Egmond en Hoorne gevangen waren genomen. In geheimschrift meldde hij den hertog, dat de arrestatie van den baron van Montigny zonder enige stoornis was tot stand gekomen. Het was mij zeer zwaar gevallen den man gevangen te nemen, met wien ik banden van vriendschap had aangeknoopt, doch nog moeilijker viel het mij hem zelf naar het kasteel te Segovia te moeten overbrengen. De baron was rustig en waardig onderweg, doch toen wij de poort van het grimmige slot binnenreden, wendde hij zich tot mij, en vroeg mij: ‘Monseigneur, zal men mij hier het maalGa naar voetnoot1) van den markies voorzetten?’ Ik was hierdoor zo ontroerd, dat ik deed alsof ik zijn vraag niet had verstaan. Het onderzoek naar de schuld van den baron van Montigny heeft enige jaren geduurd, doch voor dit onderzoek tot een uitspraak had geleid, werd er in de Nederlanden al beslag gelegd op de eigendommen van den baron. Den negenden Juni 1568 - dat was in de dagen dat ik dagelijks met den koning omging, zowel naar aanleiding van den stervenden don Carlos, als naar aanleiding van den graaf van Buren - schreef de hertog van Alva uit Brussel, dat de beslaglegging was geschied. Alva voegde er de bedenkelijke woorden aan toe: ‘Overeenkomstig hiermee kan Uwe Majesteit den baron daar van het nodige laten voorzien, totdat men de bezwarende stukken tegen hem zal sturen.’ Den zes en twintigsten Juli liet de koning, in mijn tegenwoordigheid, aan den hertog van Alva een brief in geheimschrift schrijven over den baron van Montigny. Zijne Majesteit berichtte hem, dat | |
[pagina 86]
| |
hij de beschuldigingen welke in de Nederlanden tegen den baron van Montigny waren ingebracht, zo ernstig vond, dat hij er op aandrong voort te maken met het proces. Inmiddels zou men den baron in Segovia in verhoor nemen, terwijl deze zijn volmachten zou verstrekken, opdat de zaak in Nederland voortgang zou hebben. De koning vroeg hiertoe het requisitoir op, en hij machtigde Hopperus tot interventie, indien er moeilijkheden rezen. Bovendien bracht de koning als nieuwe beschuldiging tegen Montigny in, het feit, dat hij een poging tot ontvluchting had gedaan, in elk geval, het plan daartoe tot in onderdelen had uitgewerkt en er een begin van uitvoering aan had gegeven. Zijne Majesteit gelastte tevens de eigendommen van Vandenessen en Simon Renart, die tegelijk met den baron van Montigny gevangen waren gezet, in beslag te nemen, en spoed te maken met de instructie, welke tegen hen was geopend. Na enige maanden kwam het requisitoir tegen den baron van Montigny en Vandenessen, en den veertienden Januari 1569, den dag waarop ik Zijne Majesteit te Madrid bezocht, ter bespreking van enige aangelegenheden betreffende den graaf van Buren, kreeg ik inzage van een in geheimschrift gestelden brief, bestemd voor den hertog van Alva. Ik vernam daaruit, hetgeen ik reeds wist, want ik onderhield een briefwisseling met den slotvoogd van Segovia, dat het requisitoir naar Segovia was gezonden, en dat er grote spoed werd gemaakt. Den vierden April schreef de hertog van Alva, dat het onderzoek in de zaak Montigny vorderde. Mij trof echter in dien brief, dat Alva sprak van een ‘bekentenis’ van den baron van Montigny. Van een dergelijke ‘bekentenis’ was mij niets bekend. De koning, die zich meermalen verwaardigde met mij over deze zaak te spreken, gaf toe, dat er van een bekentenis van een misdaad geen sprake was, omdat de baron van Montigny volhardde bij zijn verklaring, dat hij als een trouw en gehoorzaam onderdaan had gehandeld. Hoewel de koning en de hertog van Alva er voortdurend bij de rechters, die met het onderzoek waren belast, op aandrongen, dit snel tot het gewenste einde te brengen, stuitten dezen op tal van moeilijkheden, ten eerste, omdat er niet zulke zware beschuldigingen te bewijzen waren als men wilde, dat er tegen hem werden ingebracht, maar verder ook, omdat de baron van Montigny vele vrienden en verwanten in de Nederlanden had, en dezen hun invloed aanwendden, om den baron te sparen voor het lot van zijn broer, den graaf van Hoorne, dien men ook onrechtvaardig gestraft achtte. Het was reeds eind November 1569, en nog was de zaak niet tot een beslissende phase gekomen. De koning werd ongeduldig, | |
[pagina 87]
| |
want in den brief van den achttienden van die maand schreef de hertog van Alva hem, dat het onmogelijk was het verloop ervan te bespoedigen. Hij probeerde den koning tevreden te stellen door de, overigens weinig beduidende, mededeling, dat de zaak nu zover was gevorderd, dat de beslissende uitspraak weldra kon volgen. Toen het jaar 1569 ten einde liep, en er nog geen bericht was gekomen, dat de beslissende uitspraak, waarvan de hertog van Alva sprak, spoedig was te wachten, liet Zijne Majesteit, op het Kerstfeest nog wel, uiterst gebelgd, in geheimschrift aan den hertog schrijven, dat de zaak beslist moest worden. De termen welke de koning bezigde, lieten geen twijfel meer over aan zijn diepste bedoelingen. Hij wilde niet een uitspraak naar recht en geweten, hij wilde een terdoodveroordeling. Wel drukte hij zich zo uit, dat het niet letterlijk te lezen was, maar zijn stem en houding lieten geen onzekerheid meer in dezen, en de hertog van Alva, die de brieven van Zijne Majesteit had leren begrijpen, en bovendien de bijzondere betekenis kende van eenvoudige, onschuldig uitziende mededelingen in geheimschrift, wist waaraan hij zich had te houden. Een zin als deze van den koning: ‘Ik verzoek u, en beveel u, dat men allen mogelijken spoed betrachte in het onderzoeken en beslissen ervan’, sprak voor den hertog duidelijke taal, ook al werd er aan toegevoegd: ‘overeenkomstig de gerechtigheid’. De koning gaf mij zelf toe, dat hij in volkomen onwetendheid was omtrent de bewijsvoering. De hertog van Alva, die wist waaraan hij zich had te houden, berichtte den koning, dat hij de rechters had benoemd, en zijn toevoeging ‘tot het genoemde doel’, deed mij huiveren, want dat doel was de doodstraf. Deze volgde dan ook, zonder dat de beschuldigde werd gehoord, of persoonlijk in staat werd gesteld de tegen hem ingebrachte beschuldigingen te weerleggen. Deze vorm van ‘rechtverschaffing’, welke bij de Inquisitie gewoonte was en tot ergerlijk machtsmisbruik, en tot verkrachting van het Recht leidde, begint hoe langer hoe meer in de politieke rechtspraak gewoonte te worden. Overigens, deze beide lopen niet ver meer uiteen, in Spanje zomin als in de Nederlanden. Op bevel van den koning werd het vonnis geheim gehouden. De hertog van Alva had deze beschikking van Zijne Majesteit verwacht, want hij schreef uit eigen beweging, dat hij, tot de koning zijn wil in dezen kenbaar had gemaakt, de uitspraak der rechters niet openbaar zou maken. Zijne Majesteit legde den Raad van State het vonnis voor. Ruy Gómez, met wien ik des morgens over deze zaak had gesproken, zeide mij, dat hij het niet waagde, zijn bedenkingen tegen den | |
[pagina 88]
| |
vorm der rechtspleging, of de uitkomst ervan, te uiten, omdat hij vreesde den koning te grieven. Ten einde raad, ging ik toen naar kardinaal Espinosa, omdat ik mocht hopen, dat hij, als kerkelijk hoogwaardigheidsbekleder, den koning zijn bezwaren kon, durfde en wilde voorleggen, waar het hier het Recht en een mensenleven gold. De kardinaal beloofde mij in dezen te doen, hetgeen zijn geweten hem voorschreef. Hierdoor versterkt, wachtte ik met enig vertrouwen den uitslag van de besprekingen af. Zijne Majesteit, die persoonlijk aanwezig was, liet den Raad van State over het verloop van het proces en de gevolgde uitspraak inlichten. Kardinaal Espinosa wees toen op het bedenkelijke van zulk een rechtspleging. Hij koos zeer omzichtig zijn woorden, doch zijn uiteenzetting kwam hierop neer, dat de bekrachtiging van dit vonnis door den Raad van State de rechtspleging zou verlagen tot een ‘beslissing onder vriendjes’. Ik schrok van het woord ‘compadres’, dat in het dagelijks leven wel een gemoedelijke betekenis heeft gekregen, maar in den mond van een magistraat een feilen, afkeurenden inhoud krijgt. Na de mededeling van den kardinaal was het overbodig, zo niet onbetamelijk, dat ik nog iets te berde bracht. Het essentiële was gezegd. Nu mocht ik hopen, dat het leven van den baron van Montigny was gered. Indien de Raad van State tot een hernieuwd onderzoek mocht besluiten, en dat besluit den koning voorlegde, dan zou Zijne Majesteit het moeten bekrachtigen, want in wezen heeft de koning een hoge opvatting van het vormelijke Recht. Slechts waar hij het belang van den Staat in gevaar acht, geeft hij aan de justitie een ondergeschikte plaats. Een hernieuwd onderzoek zou veel tijd vergen, want geen rechter zou het wagen, onder de gegeven omstandigheden weer een onvoldoend gerechtvaardigd vonnis uit te spreken. Een vrijspraak was echter evenmin te verwachten, na alles wat er nu reeds was voorafgegaan. Doch er zou tijd worden gewonnen, en met het winnen van tijd werden eveneens de kansen voor een ontvluchting vergroot. De vorige poging was onvoldoende voorbereid, ik zou echter nu gelegenheid zoeken zulk een poging te steunen, zonder dat iemand dat wist, behalve mijn vertrouwensman. Zelfs de baron van Montigny zou er niets van mogen weten, omdat er dan verwikkelingen te vrezen waren. Zijne Majesteit liet na de korte uiteenzetting van kardinaal Espinosa een lange stilte volgen. Dat stilzwijgen, dat ik eerst als een instemming van den koning had beschouwd, en dat mijn gedachten in de vermelde richting had laten afdwalen, maakte mij evenwel ongerust, toen het lang aanhield. Wat gunstig geleek, kreeg | |
[pagina 89]
| |
nu een zeer ongunstig aanzien. Een lang stilzwijgen van den koning betekende een scherpe afkeuring. De Raad van State besefte dat. Eraso en Ruy Gómez werden kennelijk onrustig. Eindelijk zei Zijne Majesteit, dat de woorden van den kardinaal ernstige overdenking verdienden, en dat hij dus voorstelde, den baron van Montigny in het geheim te laten terechtstellen. De koning sprak de woorden ‘in het geheim’ met bijzonderen nadruk uit, om daardoor duidelijk te maken, dat hij verder geen discussie meer wenste over de terechtstelling, maar de gedachtenwisseling beperkte tot den vorm ervan. Tegen zulk een beslissing van den koning, op zulk een wijze kenbaar gemaakt, was niets uit te richten. De kardinaal zag mij even aan, en boog toen het hoofd. De zaak was verloren. Er volgde een treurige gedachtenwisseling over de wijze waarop den baron van Montigny het leven zou worden ontnomen. De kardinaal en ik namen aan deze discussie geen deel. De grootste eenstemmigheid onder de leden werd bereikt inzake den vorm van langzame vergiftiging, een middel dat in de laatste jaren, zowel in den politieken strijd als daar buiten, weer met hetzelfde afdoende gevolg werd toegepast, als in de dagen van koning Ferdinand van Aragon. In de papieren van mijn grootvader en overgrootvader, die beiden als echte Castilianen tegenstanders waren geweest van koning Ferdinand, vooral ook om de wijze waarop hij zijn dochter Johanna had terzijde geschoven, om over Castilië te kunnen heersen, had ik uitvoerige beschouwingen en feitelijke mededelingen gevonden, over de toepassing van dit middel. De lieftallige tweede echtgenote van koning Ferdinand had het in haar particuliere leven overgenomen, om degenen te straffen, die een opmerking over haar onverholen onzedige en zelfs zedeloze gedrag waagden te maken. Als gevolg van de, bewezen of vermoede, toepassing van vergif, om tegenstanders of vijanden uit den weg te ruimen, heeft het woord ‘bocado’Ga naar voetnoot1) zulk een slechten klank gekregen, dat het onwelvoeglijk is het te gebruiken. Ik heb opgemerkt, met welk een voorzichtigheid men dat woord vermijdt. Zelfs zijn er mensen die allerlei woorden welke er mee samenhangen, of er enige klankovereenkomst mee hebben, niet wagen te gebruiken, om de huiveringwekkende gedachten die het wekt. Men heeft mij gezegd, dat het onder welgeboren Romeinen ook ongepast werd geacht het woord ‘kruis’ in gezelschap te gebruiken... Met een zeker genoegen schenen nu dezelfde lieden, die in het dagelijkse leven dit woord plachten te vermijden, het uit te spreken. Zij gingen er breedvoerige betogen over houden, en somden, als | |
[pagina 90]
| |
gold het een geneesmiddel, de verschillende soorten voedsel op, waarin het vergif verwerkt kon worden, zodat het ‘hapje’ gemakkelijk geslikt werd... Anderen waren echter tegen een kennelijke, in het oog vallende vergiftiging gekant. Zij hadden bezwaar tegen één ‘bocado’. Het moesten er een aantal zijn... Zij schenen hun hart op te halen aan het meervoudig gebruik van het woord, dat in het enkelvoud hen van kleur zou doen verschieten, als het in hun bijzijn aan tafel argeloos werd uitgesproken! Ik was bitter gestemd, en luisterde zwijgend toe, hoe deze ernstige mannen, die het hoogste regeringslichaam vormden, hun fantasie den vrijen loop lieten, bij de bespreking van... den aard van vermoording, gerechtelijke vermoording, van een onschuldig en aanzienlijk man. Hoe moest ik deze klaarblijkelijke opluchting verklaren, waarmee het verboden woord, en de anders plechtig ontkende zaak, de vergiftiging op last van den koning, nu werd uitgesproken en herhaald? Waarom deze uitweidingen, deze kennelijke verlustiging, in de ter dood brenging van een man, dien zij eertijds met grote onderscheiding hadden behandeld, en die nu reeds meer dan twee jaren in zijn kerker zat te wachten, dat hem recht werd verschaft? Terwijl ik, verdrietig en somber, de besprekingen volgde, bemerkte ik, dat ik met een zekere verstandelijke aandacht en critischen zin, de woorden, zinswendingen en uitdrukking van de gezichten volgde. Het was mij alsof ik in tweeën was gesplitst, in een lijdend hart, en in een scherp luisterend verstand. Hoe was het mogelijk, dat ik, die innerlijk verscheurd werd door ontzetting, verbittering, opstandigheid en meelijden, ik, die mij op bepaalde ogenblikken zo vereenzelvigde met den baron van Montigny, dat ik als het ware de gewelfde zoldering van den kerker boven mij gevoelde, toch met een zekere rustige opmerkzaamheid op de woorden, de gebaren en de gelaatsuitdrukking van de sprekers lette? Zo merkte ik op, dat sommigen, die anders hortend en stotend spraken, die anders moeilijk hun woorden vonden, en stuntelig in hun gebaren waren, nu met groot gemak, en een zekere bloemrijke taal, uitweidden over die verschillende soorten van vergif, welke bij kleine hoeveelheden toegediend, een wel langzame, maar toch onvermijdelijk noodlottige uitwerking hadden... Zij daalden tot in kleinigheden af, beschreven het verloop van de zogenaamde ziekte, het langzaam wegkwijnen van het slachtoffer, en tenslotte het einde... De dood, het zielige, schandelijke einde van den betrokkene, werd met bijzonder goed gekozen woorden gemakkelijk en boeiend beschreven en in het gelaat van den spreker, en van een aantal toehoorders, was een ontspanning, een kinderlijke vreugde of een boosaardige voldoening te lezen. | |
[pagina 91]
| |
Er was een spreker, die met een treffend gebarenspel, zowel de toebereiding als de toediening van het ‘hapje’, van de ‘hapjes’ - hij vermeide zich in de herhaling van het woord in het meervoud, na het eerst in het enkelvoud te hebben gebruikt - beschreef, en tenslotte ook op mimische wijze het slachtoffer ten tonele voerde. Waarlijk, deze mens bracht het slachtoffer op het toneel, en het merkwaardige was, dat hij, na zich eerst in de rol van kok en tafelbediende te hebben ingeleefd, zich thans met het slachtoffer vereenzelvigde. Zelden heb ik een vergadering van den Raad van State bijgewoond waarin met zoveel innerlijke vervoering is gesproken, en met zoveel aandacht is geluisterd, terwijl men zelden zich zo weinig bij de zaak zelf heeft bepaald... De koning zweeg, hij luisterde, en zijn gelaat bleef ondoorgrondelijk. Ruy Gómez stelde voor, dat, indien men tot de toepassing van dit middel zou besluiten, de baron van Montigny onkundig zou worden gelaten van zijn terdood veroordeling. De koning mengde zich toen in de besprekingen, en zeide, dat het in dat geval geen gerechtelijke dood zou zijn. De baron van Montigny diende te weten, dat hij wegens een misdaad tegen de veiligheid van den Staat zijn leven had verbeurd. Het einde van de besprekingen was indrukwekkend. Besloten werd: Ten eerste. Dat Floris de Montmorency, baron van Montignywegens een misdrijf tegen den Staat gepleegd, schuldig was bet vonden aan een halsmisdaad, en derhalve de doodstraf moest ondergaan. Ten tweede. Dat genoemden baron van Montigny de nodige tijd moest worden gelaten om zich met God en de mensen te verzoenen, en dat derhalve enigen tijd zou worden gewacht, alvorens het vonnis te voltrekken. Ten derde. Dat het aanzien van het Recht eiste, dat de schuldige den dood vond door de hand van den beul, en dat derhalve deze dood volgen zou door de gewelddadige handeling van denzelve. Ten vierde. Dat de baron van Montigny gelegenheid zou krijgen om orde te stellen op zijn persoonlijke aangelegenheden, en dat hij een rechtsgeldig testament zou mogen maken. Ten vijfde. Dat de beslissingen vermeld onder ten eerste, ten tweede en ten derde, als staatsgeheim zouden moeten worden beschouwd, en dat derhalve alle ingewijden een volstrekt stilzwijgen hierover zouden moeten bewaren. Na afloop der besprekingen wisselden kardinaal Espinosa, Ruy Gómez en ik een blik van meewarige verstandhouding, en verlieten, zonder een woord te uiten, de zaal. | |
[pagina 92]
| |
Ik was ontzet, zowel over den aard van de besprekingen zelf, als over de beslissing, en de verschillende bepalingen. De bepaling betreffende het maken van een testament, was in de gegeven omstandigheden beledigend en potsierlijk, want het was alle leden van den Raad van State bekend, dat de goederen van den baron van Montigny waren verbeurd verklaard. Naar aanleiding van de vroegere poging tot ontvluchting, voorbereid door den baron van Montigny, besloot de koning hem naar het kasteel te Simancas te laten overbrengen. De sterkte van dit kasteel, de wijze van bewaking, en vooral het karakter van den slotvoogd, maakten een ontvluchting daaruit hoogst onwaarschijnlijk. Deze slotvoogd ontving van den koning uitvoerige, geschreven orders. De baron van Montigny zou in het kasteel worden terechtgesteld, maar naar buiten moest de schijn worden bewaard, dat zijn dood het gevolg was van een ziekte. De terechtstelling werd bepaald op midden October van het lopende jaar. Ik vroeg den koning toestemming om afscheid te gaan nemen van den baron van Montigny. Zoals gewoonlijk bewaarde de koning enigen tijd het stilzwijgen, alvorens antwoord te geven. Ik had Zijne Majesteit het verzoek gedaan, na een ampele bespreking over den graaf van Buren, en nadat de koning mij zijn tevredenheid had betuigd over de wijze waarop ik de opvoeding en vorming van mijn pupil leidde. Na een drukkende stilte zei de koning: ‘Gij hadt - of hebt - gevoelens van vriendschap voor den baron?’ ‘Uwe Majesteit sta me toe te erkennen, dat ik met den baron van Montigny, zowel tijdens zijn eerste als zijn tweede verblijf te Madrid, de aangenaamste betrekkingen heb onderhouden.’ ‘Wat zijn de beweegredenen van uw verzoek?’ Het was een delicate vraag. Zeide ik openhartig wat mijn oordeel en gevoelens over deze zaak waren, nu, nu daarover de onherroepelijke beslissing was gevallen, dan zou dat als een belediging van Zijne Majesteit kunnen worden opgevat, en het zou, op zijn minst genomen, een verbanning naar mijn goederen in Castilië of Leon betekenen. Dat wilde ik voorkomen, al ware het slechts om den graaf van Buren, van wien ik als een zoon en vriend was gaan houden, en dien ik niet wilde verlaten. Ik zocht dus naar een bevredigend antwoord, doch voor ik dat had gevonden, zei de koning: ‘Gij doet beter de waarheid te zeggen, graaf. Uw gevoelens zijn voor mij geen geheim.’ Dat was weer een van die onverwachte wendingen in den koning, waardoor het zo moeilijk was een oordeel over hem te vormen. | |
[pagina 93]
| |
Het vorige jaar, gedurende de laatste levensmaanden van don Carlos, wanneer ik den koning ontzet verslag kwam uitbrengen over mijn bevindingen, en hem op de treffendste wijze wilde beschrijven, hoe het met zijn zoon was gesteld, dan kon de koning mij met een kort gebaar het zwijgen opleggen, om mij een brief uit de Nederlanden betreffende den graaf van Buren te overhandigen. En terwijl mijn gedachten dan nog verwijlden bij den ongelukkigen don Carlos, dien ik uitzinnig van smart had achtergelaten, in de houding van de diepste rampzaligheid, en met tekenen van volslagen verstandsverbijstering, zag ik hoe de koning met schijnbaar onverdeelde aandacht, opmerkingen maakte aan den kant van een van de ontelbare brieven of stukken, die voor hem lagen... Ik had mij dan bij het heengaan meermalen niet kunnen weerhouden den koning als een hardvochtig man en... slecht vader te beschouwen, ja, ik was zelfs wel eens ontvankelijk geweest voor de geruchten, welke de Fransen over den koning en don Carlos in omloop brachten, totdat ik had gezien op welke wijze hij zijn dochtertje Isabella vertroetelde, met de onmiskenbare tekenen van vaderliefde en vadergeluk. Soms ook kon de koning mij des morgens vroeg bij zich ontbieden, alleen om mij te vragen, of don Carlos een rustigen nacht had gehad, of weer op grillige wijze uiting aan zijn wanhoop had gegeven. Dan kon mij in de, anders zo stroeve, gelaatsuitdrukking van den koning even een trek het bestaan van een groot leed, dat bedwongen werd, openbaren, en met een klank van vermoeide gelatenheid, kon de koning dan zeggen: ‘Wij zijn machteloos, graaf. Het is beter hem zo te laten... ’ Zo ook nu. Ik was ertoe gekomen 's konings houding in de zaak Montigny scherp te veroordelen. Mijn stilzwijgen gedurende de besprekingen in den Raad van State na de toespraak van kardinaal Espinosa, was den koning stellig niet ontgaan, en ook wist hij van mijn vriendschappelijke gevoelens voor den veroordeelde. En niettemin, 's konings houding was welwillend, terwijl hij me op minzame wijze aanmoedigde om mijn gevoelens niet te verbergen. Er was in die minzaamheid, of welwillendheid, niets van de spreekwoordelijke hypocrisie van staatslieden. Het was een waarlijk koninklijke tegemoetkoming, de rust in zichzelf, uit de zekerheid den ander te doorgronden. Ik zei, na lang nadenken: ‘Indien Uwe Majesteit mij wil toestaan het antwoord op Uw vraag te geven, dan zou ik willen zeggen: Inderdaad, Sire. Zo ver mijn ervaring en kennis betreffende den baron van Montigny reiken, heb ik gevoelens van vriendschap voor hem. Ik ben met zijn lot begaan.’ ‘Ga dan naar Simancas... en blijf tot het einde. Bewaar evenwel | |
[pagina 94]
| |
het geheim over het einde dat hem wacht. Ik wacht u den zeventienden October hier, om mij verslag uit te brengen.’ Dat besluit van zijne Majesteit was voor mij een verrassing, en deed mij opnieuw beseffen, dat ik niet bij machte was den mens in den koning te peilen. Denzelfden dag ben ik, vergezeld van slechts enkele bedienden, naar Simancas vertrokken. Den graaf van Buren berichtte ik, dat hij mij niet voor den achttienden October kon terug verwachten. Mijn jongere broer was te Alcalá, zodat Philips Willem zich niet al te verlaten behoefde te gevoelen. Ik probeerde het meestal zo te regelen, dat als ik enige dagen uit Alcalá afwezig moest zijn, don Gonzalo aldaar verblijf hield. De koning droeg daar kennis van, en keurde deze regeling, binnen haar persoonlijk karakter, goed. Sinds de beslissing inzake den baron van Montigny was gevallen, had ik mijn gedachten nauwelijks meer bij iets of iemand anders kunnen bepalen. Zijn beeltenis was als het ware in mijn ogen gebrand. Zag ik van uit een venster naar buiten, dan deden mensen, die overigens geen gelijkenis met hem vertoonden, mij aan hem denken, en ik meende hem in hen te herkennen. Deze geleek op hem door zijn manier van gaan, gene door de houding van het hoofd, die daar door de manier waarop hij zijn hand op het gevest van den degen liet rusten, die andere door de wijze waarop hij van zijn paard steeg, en zo voort. Des nachts sliep ik onrustig. Ik begon mij zo in de omstandigheden van den baron van Montigny te verplaatsen, en mij zo in zijn gevoelens in te leven, dat ik, wanneer ik mij in mijn bed uren lang onrustig heen en weer had bewogen, en mijn hoofd zwaar en koortsachtig warm was geworden, mij plotseling met hem vereenzelvigd kon wanen. Ik strekte mij dan languit op mijn rug uit, met mijn hoofd gesteund op de opgestapelde kussens, en het besef van mijn eigen persoonlijkheid begon mij dan te ontglippen. Ik gevoelde mij als den gevangen baron van Montigny, het gewelf van den slotkerker koepelde boven mij, en het bewustzijn opgesloten te zijn benauwde mij, de naderende dood beangstigde mij. Een verlammend gevoel van machteloosheid, en een week makend gevoel van medelijden met mezelf begon me te vervullen. Verwanten en bekenden kwamen en gingen, wazige gestalten, zoals droombeelden. De gedachte aan mijn vrouw, eigenlijk mijn bruid nog, deed de tranen opwellen in mijn ogen... Het gebeurde dat ik, die geleerd had, dat een castiliaans edelman zijn gevoelens en zijn gedachten behoort te beheersen en te verbergen, en die door mijn vader de geschiedenis van mijn voorzaten had horen verhalen en bewonderen, als voorbeelden van manlijke | |
[pagina 95]
| |
vastheid van karakter, met door tranen bevochtigde wangen weer, met een schok, tot een wazig besef van mijn eigen persoonlijkheid kwam. Ik had den baron van Montigny enige malen in Segovia bezocht, en was hem, buiten zijn medeweten, zelfs behulpzaam geweest bij een geheime briefwisseling, en in andere zaken. Ik had zijn moeder geschreven, om de tussenkomst van de nieuwe gemalin des konings in te roepen. Mijzelf had ik daarbij voorgehouden, dat ik op deze wijze zijn vriendschap van vroeger moest beantwoorden, en steeds had ik daarbij moeten denken: ‘wanneer ik zelf eenzaam in een kerker was opgesloten, in een vreemd, vijandig land, zou het dan ook voor mij geen troost, wellicht de enige troost zijn, te weten, dat er toch nog iemand was, die aan me dacht, me behulpzaam was, me van mijn verwanten en vrienden deed horen, en mijn leed hun bekend maakte?’ Hetgeen de toestand van den baron van Montigny nog aangrijpender maakte, was de dood van zijn broer, den graaf van Hoorne. De baron wist daarvan, hij was daar zelfs tot in kleinigheden over ingelicht, en met dit tragische lot van zijn broer voor ogen, wachtte hij, maand op maand, in zijn naargeestigen kerker. Mijn gesprekken met Montigny tijdens mijn bezoeken te Segovia waren sober geweest. Zij hadden zich niet om zijn persoonlijk lijden en de rouw van zijn familie bewogen. Evenmin hadden wij de staatszaken aangeroerd. Wij spraken over boeken, welke ik hem ter lezing had doen toekomen, onder andere Boetius, ‘De consolatione philosophiae’. Het had ons beiden getroffen, dat dit boek, in gevangenschap ontworpen en geschreven, door een man die den dood voor ogen had, de gelatenheid van een klassiek wijsgeer, en niet de berusting van een christen ademde. De baron van Montigny, die naar aanleg meer een man van handelen dan van beschouwen was, was door zijn eenzame opsluiting steeds meer aan het peinzen en bespiegelen geraakt over de waarden van het leven. Hij was midden uit het volle, rijke leven, dat voor hem zoveel beloften voor de toekomst inhield, in de afzondering van zijn kerker gekomen, en de vergelijking van deze beide bestaansvormen bracht hem tot sceptische overdenkingen over de werkelijke waarde van het leven zelf. Onze gesprekken hadden dit gevoelen, deze stemming, tot uitgangspunt, en de baron wees mij, uit de boeken, waarin hij vertroosting en gemoedsrust zocht, passages, welke hem hadden getroffen, versregels uit Horatius en Propertius over den dood, of voorbeelden van grote mannen uit Plutarchus. Wanneer ik in het kille, mistroostige verblijf den baron van Montigny zo gelaten en sceptisch over het leven en zijn wisselvallige gaven hoorde spreken, dan moest ik hem onwillekeurig vergelijken | |
[pagina 96]
| |
met den opgewekten edelman, dien ik vroeger in de Nederlanden en in Madrid had gekend, een man, wiens hartelijke lach als een zonnestraal kon doorbreken in de paleisgangen van den koning, een man, die een bijna kinderlijk behagen schiep in de dagelijkse kleine vreugden, zoals een rit te paard in het vroege ochtenduur, een jachtpartij, een goed maal onder vrienden, vrolijke muziek, een snaaks frans gedicht, dat olijk werd voorgedragen... Deze man, die nu somber neerzat achter zijn tafel, en me citaten voorlas uit oude schrijvers, van wie hij te voren nauwelijks de naam kende, of onder het flauwe schijnsel van zijn getraliede venster beschouwingen hield over de luttele waarden des levens, raakte mij diep in mijn hart, omdat ik vermoedde, dat al deze zogenaamde wijsgerige beschouwingen, al deze grauwe bespiegelingen over den dood, die alles overschaduwt, slechts het gevolg waren van verlies aan levenskracht en levensmoed, en wezen op de uitputting van zijn weerstandsvermogen. Zijn gebaren, die vroeger levendig, en zelfs wel uitbundig waren geweest, waren nu traag en weifelend. Zij stem, die fris en helder had geklonken, met dien diepen, vollen en toch helderen klank van flink gebouwde, gezonde en levenslustige mannen, was nu mat en hees. Zijn ogen, waarin durf, levensmoed en hartelijke oprechtheid hadden gefonkeld, waren nu dof, en soms was daar een angstige uitdrukking van argwaan in te bespeuren. Zijn houding bleef rustig, en het was hem aan te zien, dat welk lot hem ook beschoren mocht zijn, hij dit, wanneer hij het duidelijk voor ogen had, onbevreesd en beheerst zou tegemoet treden. De onzekerheid en het gevoel dat hem een groot onrecht geschiedde, folterden hem echter. Drie jaren lang had ook ik deze foltering ondergaan, en geleidelijk was ik, zonder dat ik nauwkeurig kon nagaan waarom, mij met hem gaan vereenzelvigen, zo zeer zelfs, dat ik mijn dagelijkse belevingen als een droomwereld gevoelde, en mijn nachtelijke overpeinzingen mij de werkelijkheid toeschenen. Deze nachtelijke overpeinzingen over het triestige lot van mijn vriend Montigny, werden soms onderbroken door angstige droombeelden, waarin de graaf van Hoorne mij verscheen, om mij verantwoording te vragen over zijn broer. Een ooggetuige van de terechtstelling van de graven van Egmond en Hoorne had mij een zeer aanschouwelijk verslag van deze, met bijzondere plechtigheid volvoerde, terechtstelling gezonden. Ik had mij van die executie, die in Spanje diepen indruk had gemaakt op degenen die de graven van aanzien of naam kenden, door dezen brief en andere, officiële verslagen, een duidelijke voorstelling kunnen maken, zelfs tot in de bijzonderheden, zoals de bekleding | |
[pagina 97]
| |
van het schavot, de houding en het uiterlijk van de omstanders, en de wijze waarop de slachtoffers dat hadden betreden, waardig en plechtig, zoals dat van mannen als zij waren, te verwachten was geweest. In mijn onrustigen slaap, die mijn urenlange mijmeringen onderbrak, verscheen mij soms, als een angstwekkend visioen, de graaf van Hoorne, om van mij rekenschap te eisen over zijn dood, en over de gevangenschap van zijn broer. Hoewel ik aan beide feiten volkomen onschuldig was, voelde ik mij, bij het aanschouwen van den graaf, schuldig aan zijn dood, en verantwoordelijk voor de gevangenneming van zijn broer. Dat gevoel van schuld begon mij ook overdag te drukken, zodat ik langzamerhand mij verwijten begon te doen. Dat had me er tenslotte toe gebracht een poging tot ontvluchting van den baron van Montigny te steunen. Deze angstige droombeelden werden, naarmate de tijd verstreek zonder dat er een verandering ten gunste van Montigny kwam, veelvuldiger en grilliger. Soms kwam ik er zelfs toe mij af te vragen of mij deze verschijningen wel in slapenden toestand overvielen, en of zij geen werkelijkheid waren, werkelijkheid in zichzelf, zoals zij werkelijkheid waren voor mij. Het aanvankelijk vage, maar vervolgens drukkend geworden gevoel van mijn schuld en tekortkoming, ging samen met een angstiger wordend bewustzijn van de werkelijkheid van deze droombeelden. Hoe grillig, en bij rustige beschouwing, zelfs dwaas, deze droombeelden ook waren, zij waren daardoor niet minder huiveringwekkend, en zelfs midden op den dag, in de zonnige straten van Alcalá de Henares, kon de herinnering er aan mij doen huiveren, zodat de graaf van Buren mij meermalen had gevraagd of ik ongesteld was. De graaf van Hoorne verscheen mij in mijn droom, soms zoals ik hem in de Nederlanden had gekend, maar soms ook onthoofd, en hij hield dan weer zijn hoofd in zijn hand, en dan weer was zijn hoofd in zijn borst gezonken, zodat zijn aanblik mij deed denken aan de verhalen van verre gewesten, waarin hoofdloze wezens zouden wonen, met ogen en neus in de borst. In mijn benauwende dromen wijzigde de uitdrukking van het ‘gezicht’ van den graaf van Hoorne onophoudelijk, de voornaamste trekken daarin spraken echter van verwijt en beschuldiging. Soms veranderde het gelaat in dat van mijn vader, en ik herinnerde mij dan plotseling, schuldbewust, dat ik als ongeduldig jongmens, in mijn vurig verlangen naar roem en eer, mijn vaders dood had gewenst, om zijn titels en waardigheden te erven, en in zijn positie te treden. | |
[pagina 98]
| |
De beslissing welke nu was gevallen, het onherroepelijk geworden vonnis waarbij de baron van Montigny ter dood was veroordeeld, had in mij, na de eerste ontzetting en verontwaardiging, een zekere rust teweeggebracht. De toestemming van den koning om naar Simancas te gaan, en daar, zelfs in zekeren zin als vertegenwoordiger van den koning, te blijven, tot het einde, gaf mij een gemoedsrust, welke ik in lang niet had gehad. Toen ik het slot te Simancas naderde, en ik zijn grauwe muren met de zware torens zag oprijzen in het dorre landschap, moest ik denken aan den bisschop van Zamora, over wiens gevangenschap aldaar mijn grootvader, zijn wapenbroeder, mij had verteld. Die oude bisschop, een fors gebouwd en onstuimig man, had zich op een dag op zijn bewaker geworpen, hem een wapen ontrukt, en had zich, vechtend, van de onderste gangen van het kasteel tot op den ommegang op de muren, door zijn cipiers en de soldaten kunnen heenslaan, tot hij, met het uitzicht op den wijden horizon, was overmand... Diezelfde bisschop was aldaar, in strijd met de privileges voor geestelijken, gemarteld en terechtgesteld, maar de man, die voor de vrijheid der steden tegen de tyrannie van de kroon had gevochten, had als een innerlijk vrij man de folteringen doorstaan, zonder een kreet te uiten, en had bij zijn terechtstelling slechts minachting voor zijn overwinnaar getoond, koning-keizer Karel, die om als despoot te kunnen regeren, de macht der steden had gebroken, en zijn eigen moeder had gevangen gehouden. Ik nam me voor den baron van Montigny, in de dagen dat ik hem zou gezelschap houden, van den strijd der steden tegen koning-keizer Karels willekeur te vertellen, zowel om zijn gedachten af te leiden, als om een vergelijking te maken tussen het, thans tot een werkelijken opstand geworden, verzet van de Nederlanden en de beweging van de castiliaanse gemeenten. Misschien ook zou het verhaal van den bisschop van Zamora, wiens leven vol van schilderachtige avonturen en drieste daden was geweest, en die tenslotte in datzelfde kasteel had gevangen gezeten en zijn leven had gelaten, den baron van Montigny kunnen verpozen, en hem met zijn eigen lot kunnen verzoenen. De slotbewaarder ontving mij, zoals men van een man, die alles aan de gunst des konings heeft te danken, en slaafse gehoorzaamheid boven zijn geweten stelt, kan verwachten. Hij wist, dat ik in opdracht van den koning kwam. Een koerier van Zijne Majesteit had hem daarvan verwittigd. De baron van Montigny liet, door de wijze waarop hij me ontving, doorschemeren, dat hij wist, dat het einde was gekomen. De drie jaren van eenzaamheid hadden zijn opmerkingsgave gescherpt, en zijn gevoel verfijnd. Het eenzame bestaan van gevange- | |
[pagina 99]
| |
nen en kloosterlingen schijnt vooral het vermogen om zeer subtiele schakeringen waar te nemen, te vergroten. Een klein gebaar, een trekje op het gelaat, een glans in het oog, de oogopslag zelf, de gehele sfeer rondom den zeldzamen bezoeker, krijgen voor hen een verrassende betekenis, om een gemoedstoestand of een alles overheersende gedachte te gissen. In de eenzaamheid, na het bezoek, krijgen de eenvoudigste, de allerkleinste nuances, een bijzondere betekenis binnen het geheel, hetwelk, door de rijker en beeldender geworden fantasie, gemakkelijk weer voor ogen wordt gehaald. Kardinaal Carranza heeft mij daarover breedvoerig gesproken. De kardinaal was te voren reeds een man met een fijn gevoel voor schakeringen in gedachten en sentimenten, doch in zijn lange gevangenschap was deze gave bijna tot een vorm van gedachtenlezen uitgegroeid. In de gesprekken welke ik met hem heb gehad, en die ik voornemens ben later te boek te stellen, omdat ik het onrecht dien rechtvaardige aangedaan als verschijnsel van dezen tijd wil vastleggen, ter lering voor het nageslacht, heeft de kardinaal mij van dit groeiende inzicht in zijn medemensen verteld. ‘Het heeft mij in de verhoren geschaad,’ zei hij me eens, ‘want als men mij een vraag stelde, werd het mij plotseling duidelijk, welk antwoord men verwachtte en wenste, om daaruit een nieuwe vraag te kunnen afleiden, welke mij in de beantwoording ervan moest compromitteren. Zo antwoordde ik dikwijls, niet op de eerste vraag, maar op de tweede, waardoor bij hen een innerlijke verwarring ontstond, die zij echter ten ongunste van mij uitlegden. De zin uit het Evangelie - Hij zag hun innerlijke overleggingen - is mij hierdoor zo bijzonder duidelijk geworden.’ Een soortgelijken ontwikkelingsgang had de baron van Montigny doorgemaakt, maar hij was een te voornaam heer, en te wellevend van nature, om mij het weten van feiten welke kwetsend waren, duidelijk te doen beseffen. Het werd over en weer een spel van nuances, want ik wilde evenmin feiten uitspreken. Acht dagen lang ben ik des middags en des avonds enige uren bij den baron gebleven. In zijn wezen was een verheven soort van waardigheid gekomen, een geestelijke waardigheid, doorstraald van de majesteit van den dood. Hij had geleidelijk aan alle banden met het leven verbroken. Het moeilijkst viel het hem afscheid te nemen van zijn vrouw, zijn bruid. Haar beeltenis was in zijn eenzame dromen tot iets dichterlijk schoons geworden, en het was ontroerend te zien hoe deze man, die in het volle leven had gestaan, met echt frans-nederlands werkelijkheidsbesef, zich nu van dit bestaan der zinnen had losgemaakt, en een verinnigd, geestelijk bestaan was gaan leven. Terwijl wij beiden de waarheid, de gruwelijke waarheid van het | |
[pagina 100]
| |
einde wisten, zonder daar elkaar over te spreken, had tevens de grove klucht der verheimelijking ervan rondom ons plaats. Het besluit was genomen, dat de baron van Montigny wel ter dood zou worden gebracht, maar dat zulks buiten den engen kring der ingewijden niet bekend mocht worden. De baron van Montigny zou, voor het oog der wereld, een natuurlijken dood sterven... Dus kwam, als een bespotting van de tragedie van den waren dood van Montigny, iederen dag opnieuw een geneeskundige den gevangene bezoeken, en met enigen ophef werden in het nabije Valladolid de geneesmiddelen gekocht, die zijn voorgewende kwalen moesten lenigen... De bestellingen daarvan werden met den dag veelvuldiger, en men sprak in Valladolid, ernstig hoofd-schuddend, over den bedenkelijken keef, dien de ziekte van den gevangen gehouden baron van Montigny had genomen... Deze doorzag de grove klucht, maar hij was te veel een grand seigneur om zich tegenover den dokter of den slotbewaarder daarover uit te laten. Zelfs ten opzichte van dezen slaafsgedienstigen Peralta gedroeg hij zich minzaam... Het moeilijkste was dus niet den baron van Montigny voor te bereiden op den dood. Dien verwachtte hij, met christelijken eenvoud, en klassieke rust des gemoeds. Het moeilijke was hem de wijze bekend te maken, waarop hij den dood zou ondergaan. Een Montmorency, die trots is op den titel van zijn Huis, ‘eerste baronnen van Frankrijk’, en die weet, dat zijn geslacht mannen heeft voortgebracht die den dood moedig zijn tegemoetgegaan, kon zelfs door het feit van een terechtstelling, niet de rust des gemoeds verliezen, welke den edelman in alle omstandigheden van het leven moet kenschetsen. Zoals zijn broer, de graaf van Hoorne, het schavot was betreden met een indrukwekkenden, plechtstatigen ernst, waarbij hij zelfs kleren en uiterlijk had verzorgd met dat frans-bourgondische gevoel voor stijl en waardigheid, zo zou ook de baron van Montigny den dood door beulshand tegemoet treden, zelfs op het stille binnenplein van dit spaanse kasteel, ver van zijn vaderland. Hij had zich dat reeds lang voorgesteld, hij had zich dat ingeleefd, hij had er zich mee vertrouwd gemaakt, hij scheen reeds zozeer aan gene zijde van het graf te zijn, dat het een... herinnering voor hem was geworden. Nu zou hij echter, kort voor den dood, datgene vernemen, dat wellicht deze voorname rust des gemoeds zou te niet doen, en hem tot een vorm van wanhoop zou kunnen drijven, welke zijn eeuwige zaligheid in gevaar kon brengen. Een volle dag voor het vonnis zou worden voltrokken, moest een biechtvader hem den aard der terechtstelling bekend maken. | |
[pagina 101]
| |
Zo ver dat mij, met de geheimhouding welke mij was opgelegd, mogelijk was, trachtte ik den baron van Montigny bedacht te maken op een wezenlijk onderscheid tussen de terechtstelling van zijn broer, en den vorm van executie welke hem wachtte. De subtiliteit van zijn geest, die hem zo gemakkelijk de gedachten en gevoelens van anderen deed gissen, liet hem echter op dit punt volkomen in den steek. Hij bleek niet ontvankelijk te zijn voor de vage zinspelingen welke ik maakte. Het was een zware taak voor den biechtvader. Het was gelukkig niet een boerse, ongeletterde monnik dien men voor deze taak had gekozen, of een van die geestelijken, die verzot schijnen te zijn op het terzijde staan van een ter dood veroordeelde, en hun belustheid op grove emoties nauwelijks kunnen verbergen. Men had bericht gezonden aan het beroemde San Pablo-klooster te Valladolid, een eeuwenoud klooster, dat er een eer in stelde kardinaal Torquemada te hebben geherbergd, die ook het uiterlijk aanzien van het klooster had verhoogd, door belangrijke herstellingen en uitbreidingen nu driekwart eeuw geleden ongeveer. Uit dat klooster waren grote theologen voortgekomen, en de studie werd er in ere gehouden, als middel tot het zuiver bewaren van de heiligheid des geloofs. Het was een ernstig, waardig man, deze Dominicaner monnik, die als biechtvader voor den ongelukkigen Montigny was ontboden. De slotvoogd stelde hem met enige woorden op de hoogte van zijn taak, en ik geleidde hem naar den kerker, waarbij ik hem nog enkele mededelingen, welke ik van belang achtte, kon toefluisteren. Zomin de biechtvader als de baron van Montigny hebben mij iets verteld van hetgeen er zich tussen hen heeft afgespeeld, maar gedurende de ruim twee uren, dat ik in de lange, sombere gang heb gewacht, heb ik kunnen gissen welk een gevoel van rampzaligheid en wanhoop een edelman als den baron van Montigny moet hebben overvallen, toen hij vernam, dat hem de executie van een misdadiger tegen het gemene recht wachtte. Floris de Montmorency, baron van Montigny, gedood door worging! Terecht heeft men tot het allerlaatst gewacht met hem deze schande bekend te maken, want het gevaar was niet denkbeeldig, dat hij, als hem daartoe de tijd en de gelegenheid was gelaten, de hand aan eigen leven had geslagen, om aan dezen onterenden dood te ontkomen. De biechtvader verzocht mij binnen te komen. De baron van Montigny zat, ogenschijnlijk rustig, aan zijn tafel, en schreef. Een brief aan zijn vrouw. Een brief van een man die zich stervende gevoelde, en vreesde, dat hij zijn innig geliefde vrouw niet zou weerzien... Rustig en gelaten schreef hij, maar | |
[pagina 102]
| |
toen hij opkeek, en me aanzag, schrok ik van de verwezen uitdrukking in zijn ogen, en zijn asgrauwe, strakke gelaat. De biechtvader en ik zijn bij hem gebleven, tot het uur was gekomen. De monnik zat terzijde, en las in zijn gebedenboek. Af en toe keek ik in zijn richting, en zag zijn zwaargelijnden, manlijken kop een lange schaduw afwerpen over den witten muur en een gedeelte van het gewelf. Hij had een hogen kandelaar rechts naast zich staan, en las met gebogen hoofd. Zijn schaduw vormde een grote, zwarte, overheersende donkere vlek over den muur, als een aangrijpend, symbolisch memento. De baron van Montigny zat met zijn rug tegen den muur geleund, en keek verwezen in den uitersten, donkeren hoek van den kerker tegenover hem. Soms keerde hij zijn blik naar mij toe, en beduidde me, dat ik iets zou zeggen, om zijn geest af te leiden van het gruwelijke visioen, dat hij voor zich zag oprijzen. Het middernachtelijk uur was voorbij, en wij wisten, dat lang voor de nieuwe dag aanbrak, het verschrikkelijke zou gebeurd zijn. In de gang hoorden wij af en toe het gestommel van de wacht, en eens zei Montigny mij, met een stem waarin de angst van een kind doorklonk: ‘Ik ben bang, mijn vriend. Mijn God, ik ben bang...’ In de stilte die volgde - ik was niet in staat een woord te uiten - werd het zachte geprevel van den monnik een verstaanbaar geluid, en wij hoorden hoe hij, langzaam en plechtig, het ‘Onze Vader’ bad. In stilte baden wij mee. Toen viel de stilte weer over ons. Het was mij of wij gezamenlijk diep in een afgrond, of in den oceaan, wegzonken, zonder den bodem te bereiken. Ik had het gevoel te zweven, rond te zweven in een onbegrensde, donkere ruimte, en alle begrip van tijd en plaats te verliezen, in een verbijsterende duikeling. Enkele uren na middernacht, terwijl de baron van Montigny door uitputting in een soort van verdoving was geraakt, waarin niets meer als werkelijkheid tot hem scheen door te dringen, kwamen, bijna onhoorbaar, de beul en zijn helpers binnen. Voor ik zelf had beseft wat er ging gebeuren, was alles reeds voorbij. In een soort van waas had ik enige handelingen zien verrichten. Handen, die los schenen te zijn van een lichaam, hadden den baron van Montigny vastgehouden en aan zijn zetel gebonden. De geestelijke stond voor hem, en met het crucifix in één hand opgeheven, voor de ogen van Montigny, die door alles scheen heen te zien met wijdopengesperde ogen, naar een visioen, dat hem zowel verschrikte als verheugde, hield hij zijn andere hand als beschermend boven hem. Toen verrees achter den baron van Montigny een ruwe gedaante, die... | |
[pagina 103]
| |
Mijn God! Het gelaat van Montigny! Zijn ogen, zijn mond, dat afgrijselijke geluid... Ik bedekte mijn ogen met mijn handen. Toen hoorde ik een rustige stem zeggen: ‘Mijn zoon, laten wij bidden...’ Wij waren alleen. De deur van den kerker was gesloten. De monnik zat geknield naast een in een franciscanerpij gehulde gestalte, waarvan het hoofd met de kap was bedekt... Zo is Floris de Montmorency, baron van Montigny, in zijn groeve gelegd. Niemand heeft zijn gelaat meer gezien. Gekleed in een franciscanerpij, met de kap over het gezicht getrokken, lag hij uitgestrekt in zijn kist, de handen gevouwen over een eenvoudig kruisbeeld. Den volgenden morgen werd er in de kerk van Simancas een plechtige uitvaart gehouden, en met grote statie werd het stoffelijk overschot van den baron van Montigny ten grave gedragen. Terwijl mijn bedienden de paarden zadelden en de slotvoogd zijn verslag voor den koning opstelde, zocht ik de eenzaamheid, buiten, aan de oevers van de Pisuerga. Ik probeerde mijn ontroering meester te worden, de opstandigheid en verbittering in me te bedwingen, door deze gebeurtenissen te beschouwen in het licht der eeuwen, in vergelijking met de oneindigheid, als een simpel feit in den oceaan van feiten, waaruit het leven en de geschiedenis van de mensheid bestaat. Doch ik spande mij tevergeefs in om mij voor ogen te houden, dat in de eeuwen dat deze rivier langs dit plaatsje stroomde, van den tijd der Romeinen af die het gesticht hadden, er duizenden mensen hun einde hadden gevonden door geweld, onrecht en misdaad. Het troostte mij niet, het bracht geen berusting of gelatenheid in mijn ziel. Het verbaasde mij, dat de hemelkoepel niet ineenstortte, dat de rivier niet opdroogde, of dat er geen monstergewrocht opdook uit het ingewand der aarde... Keerde dan zulk een onrecht, in koelen bloede beraamd en ten uitvoer gebracht, den loop der natuur niet? Werd dan zowel de onzienlijke als de zienlijke wereld niet op haar pijlers geschokt? Was er dan niet een gerechtigheid welke binnen in de dingen lag, en die, wanneer er tegen haar werd gezondigd, de voegen verbrak, waarin het leven besloten was? De slotvoogd Peralta overhandigde mij den brief, die voor den koning was bestemd. Tot mijn onuitsprekelijke verbazing en verontwaardiging las ik in den brief welken Peralta mij ter lezing en beoordeling voorhield, dat ‘de baron van Montigny tengevolge van zijn langdurige opsluiting was overleden’. Hij weidde hier nog over uit, hij sprak van de goede zorgen aan den zieke besteed door geneesheren, die hij met name noemde, hij sprak van geneesmid- | |
[pagina 104]
| |
delen, welke niets meer ten goede hadden kunnen uitrichten, en van den dood die tenslotte was gekomen. Het had den stervende niet aan geestelijken bijstand ontbroken. Een geestelijke, een monnik, weer met naam en plaats van herkomst genoemd, had zich ‘toevallig’ ter plaatse bevonden, en hij had den stervende bediend... Als een hoon, voor God en de menselijke waardigheid, volgde daarop, dat men gerechtigd was alle hoop te koesteren, dat de gestorvene de eeuwige zaligheid zou deelachtig worden... Deze bespotting van den dood van den baron van Montigny gaf mij, na die uren van verbijsterende droefheid, een zekere grimmige kalmte. Ik las den brief van den slotvoogd nog eens over, om mijzelf rustig te overtuigen, dat die cynische veinzerij geen begoocheling was van mijn door schrikbeelden vervuld hart. Doch inderdaad, het stond er zoals ik het gelezen had... Ik keek den man aan, vragend, zonder iets te zeggen. Hij antwoordde mij, op mijn onuitgesproken verwijten: ‘Het waren de orders van Zijne Majesteit...’ ‘Heeft de koning u gelast zelfs hem te misleiden?’ ‘De terechtstelling van den baron van Montigny moest een geheim blijven. De gedachte moest worden gewekt, dat hij aan een ziekte was gestorven.’ ‘Maar waarom schrijft u dezen brief aan den koning? De koning weet toch beter...’ ‘Een afschrift van dezen brief van mij kan naar de Nederlanden worden gezonden, en bij gebreke aan bewijzen van het tegendeel, is dit een bewijsstuk van den natuurlijken dood van den baron van Montigny.’ Mijn gevoel van afschuw van dezen man veranderde plotseling in diep medelijden. Onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en afhankelijkheid hadden van hem een werktuig gemaakt, dat geen besef en geen verantwoordelijkheidsgevoel van zijn daden had. De man deed wat hem gelast was, of juister gezegd, hij deed wat hij vermoedde, giste, raadde, wat van hem werd verwacht. De ontkenning, de verheimelijking van den gewelddadigen dood van den baron van Montigny was, naar mijn gevoel, in zekere mate een dubbele executie. Na hem het leven te hebben ontnomen, ontnam men hem ook het gezag van zijn persoonlijkheid, de vruchtbare uitwerking van zijn offer, het prestige van zijn ziel, den invloed welke van hem zou zijn uitgegaan, als men in de Nederlanden wist op welke wijze hij zijn leven had gelaten. Zijn drie jaren lange lijden, de innerlijke foltering in de eenzaamheid, en tevens zijn geestelijke loutering, de verfijning van zijn gehele zieleleven, het zou alles onbekend blijven, besloten binnen de kerkermuren, welke er de enige getuigen van waren geweest. Wanneer de mare van zijn terechtstelling, de gruwelijkste terecht- | |
[pagina 105]
| |
stelling voor een edelman en man van eer, de wurging door beulshanden in de stilte van den kerker, over de wereld was uitgegaan, en tevens was bekend geworden op welke wijze de baron van Montigny zijn gevangenschap en vonnis had gedragen, dan zouden gedurende vele geslachten ouden en jongen een voorbeeld kunnen nemen aan hem, die aldus zijn leven liet, zonder in één opzicht te kort te zijn geschoten. De indruk, dien deze dood zou hebben gemaakt in de Nederlanden, zou wellicht meer hebben uitgewerkt dan die van den graaf van Hoorne en van den graaf van Egmond, omdat er een dieper gevoel van verontwaardiging en verzet door zou worden gewekt. Zijn naam zou een leuze, een wapenkreet, kunnen worden, in den strijd dien men daar weifelend begon, een strijd, die daaraan grote bezielende idealen zou ontlenen, gerechtigheid, menselijke waardigheid, eerbied voor het geweten, en het recht van den mens op zijn ziel zowel als op zijn brood. Doch nu werd zijn dood van allen luister beroofd. In plaats dat zijn dood openlijk werd, hetgeen hij in werkelijkheid was, het zinnebeeld van de willekeur en de knechting enerzijds, en van de hoogste menselijke waardigheid anderzijds, werd hij nu een simpel feit uit het grauwe bestaan van het dagelijkse leven, het overlijden van een gevangene, tengevolge van koortsen en zwakte. Deze dood sprak niet tot de verbeelding van de mensen, er ging geen bezielende kracht van uit, het was slechts een dode dood... In den namiddag van den achttienden October kwam ik in Madrid aan, na een tocht die mij geestelijk en lichamelijk had uitgeput. De Octobermaand die zo vaak een getemperde zomer schijnt te zijn, waarin de zon haar vurigen, verschroeienden gloed verliest, om een milde, weldadige uitstraling van licht en warmte te geven, was nu plotseling in een barre wintermaand veranderd. Grote wolkgevaarten dreven laag over het steenachtige landschap tussen Avila en Madrid, en als door een hoos opgeheven vloog het gruis en stof over den weg en het land. De onrust, de beroering, de onstuimigheid rondom, pasten bij de stormachtige gevoelens in mijn hart. Ik liet den koning mijn komst aanzeggen, en Zijne Majesteit liet mij niet lang wachten. De lichamelijke uitputting en mijn innerlijke verslagenheid gaven aan mijn woorden en houding een beheerstheid, welke ik in werkelijkheid niet bezat. De koning hoorde mij zwijgend aan, en las daarna den brief van den slotvoogd. Na enige ogenblikken van stilte zei de koning: ‘Wij hebben den hertog van Alva bericht, dat de tijd voor een algehele amnestie is gekomen in de Nederlanden. De rust kan dan weerkeren, en het leven zal daar zijn gewonen loop hernemen, gebaand echter in den koers welken ik heb aangegeven.’ | |
[pagina 106]
| |
‘Doch deze terechtstelling, deze dood...’ ‘Zij hadden hun reden, zij waren verdiend.’ Ik zweeg. De koning zei: ‘Gij vergeet, graaf...’ Ik bleef zwijgen. De koning ging verder: ‘De baron van Montigny was, evenals de prins van Oranje, de graaf van Hoorne, de graaf van Egmond, aansprakelijk voor zekere gedragingen en plannen van don Carlos...’ De koning ondervroeg mij vervolgens over de wijze waarop de baron van Montigny zich voor den dood had voorbereid. Hij zei: ‘Gelooft gij, dat de baron van Montigny een gelovige zoon der kerk was?’ Ik antwoordde, met moeite: ‘Zijn biechtvader, pater Hernando, zou u dienaangaande met meer gezag kunnen inlichten. Hij heeft hem in zijn laatste ogenblikken bijgestaan.’ De koning drong niet verder aan, en gaf mij toestemming te vertrekken. Nauwelijks een uur nadat ik thuis was gekomen, werd mij namens Zijne Majesteit gelast zo spoedig mogelijk terug te komen. De koning had een brief aan den hertog van Alva geschreven welke bij het afschrift van den slotvoogd van Simancas zou worder gevoegd. In den brief welke voor den koning, volgens zijn aanwijzingen, was opgesteld, werd het vermoeden geuit, dat de baror van Montigny slechts een christelijken dood kon hebben geveinsd, hierin gesteund door den duivel. Letterlijk stond er ‘want de duive pleegt den ketters den moed te geven een christelijken dood voor te wenden’. Wellicht heb ik met meer verheffing van stem dan oorbaar was mijn verwondering, zo niet verontwaardiging, te kennen gegever over deze veronderstelling van den secretaris van den koning. Zijne Majesteit verwaardigde zich echter mij aan te horen, en hij verlie zich toen op het gezag van den Dominicaner monnik, die der baron van Montigny van de heilige sacramenten had voorzien. Daarop zei de koning: ‘Wij zullen dezen zin uit den brief laten schrappen, want men moet over de doden slechts een goed oordeel vormen...’ Ik zag, dat de koning eigenhandig aan den kant van den brief deze opmerking neerschreef, met het bevel de passage betreffende de mogelijkheid van een veinzerij van den baron van Montigny te laten vervallen. Zou de koning dat echter ook hebben gedaan, indien hij had geweten wat de baron van Montigny mij had gezegd betreffende de | |
[pagina 107]
| |
verdraagzaamheid in zake de religie, welke volgens hem een der deugden van een christen moet zijn, en waarvan Jesus Christus zelf zo menig voorbeeld had gegeven? Dit is echter voor mijzelf een zekerheid geworden: de jarenlange, willekeurige gevangenschap van een vroom man als kardinaal Carranza heeft mijn vertrouwen in het beleid der Kerk geschokt, en de terechtstelling van den baron van Montigny heeft mijn reeds vroeger gewekten twijfel betreffende het inzicht in de staatszaken van den koning versterkt. God vergeve mij de gedachte welke in mij opkomt tengevolge van de ontroeringen van deze dagen, maar met Carranza en Montigny voor ogen, moet ik mij afvragen, of thans in het beleid van de Kerk en van den Staat niet wordt gezondigd tegen den heiligen geest van de gerechtigheid en de naastenliefde. |
|