| |
| |
| |
Hoofdstuk III
De gevangenneming van Philips Willem, graaf van Buren
Geschreven 24 Augustus 1568.
Enige dagen nadat don carlos in verzekerde bewaring was gesteld, ontbood de koning mij opnieuw.
Het was nog vroeg in den morgen, maar volgens zijn gewoonte was de koning reeds ijverig bezig stukken en brieven door te lezen, en toen ik binnen werd gelaten, ging hij nog enkele minuten door met aan den zijkant van de brieven aantekeningen en opmerkingen te maken.
Het gelaat en de gehele houding van den koning waren, zoals steeds, rustig en beheerst, en ik vroeg mij af, hoe het mogelijk was, dat een vader, die weet dat zijn zoon wegens verstandsverbijstering is opgesloten, dat een koning, die weet, dat zijn troonopvolger in een vlaag van waanzin hem naar het leven heeft gestaan en den Staat zelf heeft willen ontwrichten, zo kalm en beheerst kon zijn.
Wel bemerkte ik, hoe er uit gelaat en houding een diepe zwaarmoedigheid en verslagenheid sprak, en een innig medelijden vervulde mij met den mens en den koning, die op zo'n jeugdigen leeftijd - veertig jaren was hij nu oud - reeds zoveel leed had moeten dragen, en zulke grote moeilijkheden had op te lossen. Reeds twee malen weduwnaar zag hij nu zijn derde gemalin, die hij zielslief had, met een geschokte gezondheid een kind verwachten, een hoogtepunt in het leven van een vrouw weliswaar, maar dat zo velen met den dood in het kraambed moeten betalen.
Zijn oudste kind in leven, en zijn enige zoon, don Carlos, was als een gevaarlijke krankzinnige opgesloten, en het was te vrezen, dat dit feit, door het waas van geheimzinnigheid dat het omgaf, onrust in het land zou brengen.
Het was nog slechts twaalf jaren geleden, dat koningin Johanna, genaamd ‘De Waanzinnige’, in haar eenzame slot te Tordesillas was overleden, na een gevangenschap van bijna een halve eeuw, en velen zouden zich wellicht weer de verhalen van vaders en grootvaders herinneren, die spraken van een wederrechtelijke ge- | |
| |
vangenhouding, onder het mom van krankzinnigheid. Het was niet uitgesloten, dat de gevangenneming van don Carlos door de grote menigte zou worden gezien in het licht van de legenden welke rondom koningin Johanna in omloop waren, en dat troebelen hiervan het gevolg zouden zijn.
Welk een zorgelijk verschiet voor dezen man, vader en koning, heerser over een rijk, dat aan alle zijden werd bedreigd...
De koning zag eindelijk op, en zei mij, op matten, maar rustigen toon:
‘Graaf, ik ben over uw diensten in zake mijn zoon tevreden. Gij hebt u mijn vertrouwen waardig getoond.’
Vervolgens gaf de koning mij nog enige aanwijzingen omtrent mijn gedrag ten opzichte van don Carlos. Het was waarschijnlijk, dat don Carlos om mij zou vragen, en ik moest dan proberen weer op denzelfden voet van vertrouwen en vriendschap met hem om te gaan. De koning zag gaarne, dat ik iederen dag minstens een uur bij don Carlos zou vertoeven, en hem dan persoonlijk verslag zou komen uitbrengen over den toestand en de stemming van den prins. Vervolgens zei hij:
‘Inmiddels, graaf, wacht u een andere taak. Ik heb den hertog van Alva last gegeven den zoon van den prins van Oranje gevangen te nemen, en hem naar Spanje te laten overbrengen. Het is een knaap van dertien of veertien jaren ongeveer, en ik belast u met het toezicht over hem. Over mijn bedoeling met den zoon van Oranje zal ik u te zijner tijd inlichten.’
Naar de gewoonte des konings kreeg ik enige uren later nog enige nadere schriftelijke mededelingen betreffende deze opdracht, en werd mij tevens gezegd, dat ik van alle berichten welke de hertog van Alva nopens den zoon van Oranje zou zenden, eigenhandig, in tegenwoordigheid des konings, afschriften zou moeten komen maken.
In den loop van de maanden, verstreken sinds dit onderhoud met den koning op een en twintig Januari, tot de aankomst van den zoon van den prins van Oranje, heb ik van alle inkomende brieven van den hertog van Alva de volgende afschriften gemaakt met betrekking tot hem.
Den negentienden Januari van dit jaar 1568, dus een dag na de gevangenneming van don Carlos, schreef Alva uit Brussel, dat hij den zoon van den prins van Oranje had laten gevangennemen. De beide ongelukkige jonge mensen hebben dus gelijktijdig hun vrijheid verloren.
De hertog van Alva schreef:
‘Onmiddellijk nadat ik de graven van Egmond en Hoorne had gevangen genomen, leek het mij in het belang van Uwe Majesteit den
| |
| |
zoon van den prins van Oranje en de zoons van den graaf van Egmond gevangen te nemen, en hen naar Spanje te zenden, opdat zij daar in een klooster zouden worden opgevoed, waar hun gedachten geen twee vingers hoog boven den grond zullen mogen uitkomen. Bij nadere overweging leek het mij beter, dat besluit tot op heden uit te stellen, en zo spoedig ik uwe beschikking in dezen weet, zal ik den zoon van den prins van Oranje zenden, op een manier die het minst aan gevangenschap doet denken. Dat doe ik, met het oog op de opmerkingen dienaangaande in Duitsland, daar het - want opmerkingen van dien aard zullen zij wel maken - een onmenselijke daad schijnt, dat de zoon voor den vader moet boeten. De zoons van den graaf van Egmond zend ik nog niet. Daar is het de tijd nog niet voor...’
Enige weken gingen voorbij, zonder dat de brieven van den hertog van Alva enige mededeling van belang betreffende den zoon van den prins van Oranje bevatten, tenminste de koning sprak mij daar niet van.
In de tweede helft van Februari werd ik bij den koning ontboden, die mij eigenhandig een brief van Alva voorlegde. De brief was op den tienden Februari te Brussel geschreven en luidde als volgt:
‘Ik heb Uwe Majesteit geschreven van hoe'n groot belang het was, tegelijk met de gevangenneming van de graven, ook de hand te leggen op de zoons van Egmond, Hoogstraten en Oranje, en hen naar Spanje te zenden, opdat zij daar zullen worden opgevoed, zoals het betaamt voor mannen die onder de heerschappij van Uwe Majesteit zullen moeten leven.
De zoons van Hoogstraten bevinden zich in Duitsland, die van Egmond zijn nog zo jong, dat het daar altijd nog tijd voor is. Den zoon van Oranje, die al een opgeschoten knaap is, heb ik gemeend naar Spanje te moeten zenden, in een schip waar ik beslag op heb gelegd. Om alle praatjes in Duitsland te voorkomen, heb ik gemeend dat zo stil mogelijk te moeten doen. Dus zal ik hem spoedig laten halen, en ik zal hem op het schip laten brengen.
Om te zorgen, dat hij onder goed toezicht wordt overgebracht, zend ik tezamen met hem don Pedro van Castilië van Toledo, mijn neef...’
Enkele dagen later kreeg ik van een familielid van mij, dat in geregelde briefwisseling stond met de Nederlanden, een brief van een zijner vrienden, die zich in Brussel bevond. Deze brief werd mij overhandigd, omdat er zowel over de gevangenneming van don Carlos, als over het vertrek van den zoon van den prins van Oranje werd gesproken.
Uit dezen brief sprak de algemene verslagenheid naar aanleiding
| |
| |
van het treurige voorval met don Carlos. Verder bleek, dat de Spanjaarden en de regeringsgetrouwe Nederlanders bezorgd waren, dat de koning zijn aangekondigde bezoek aan de Nederlanden niet zou brengen.
Met betrekking tot den zoon van den prins van Oranje meldde deze brief het volgende:
‘De heer don Antonio de Muxica vertrekt in dit schip, waarin ook de kapiteins en de zoon van den prins van Oranje afreizen...’
Deze brief was den twaalfden Februari te Brussel geschreven. Den negentienden Februari had de koning den hertog, in geheimschrift, het volgende nopens den zoon van Oranje bericht:
‘Wat den zoon van den prins van Oranje aangaat, vind ik, dat, als gij hem nog niet hebt gezonden, hij daar nog wel enkele dagen kan blijven, mits gij hem maar in verzekerde bewaring houdt, dit naar aanleiding van de praatjes welke daarover in Duitsland zullen ontstaan. Meld mij ook, hoe oud hij is en hoe zijn gedragingen zijn, en wat gij zelf van hem denkt. Indien gij hem echter al hierheen hebt gezonden, dan behoeft gij mij daar niets meer over te zeggen. Alleen zal hij daar worden geplaatst waar hij, ingevolge uw aanwijzingen, het best zal zijn ondergebracht. Hieromtrent moet gij me nog in het bijzonder inlichten.’
Het bleek al spoedig, dat alle berichten inzake de gevangenneming en het vertrek van den zoon van den prins van Oranje voorbarig waren geweest. Dat was dan ook de reden, waarom de koning den brief, waarin de voorafgaande mededeling voorkwam, pas in het begin van Maart liet verzenden. Er kwam namelijk bericht binnen, dat de hertog van Alva eerst den dertienden Februari bevel tot gevangenneming van ‘het graafje van Buren’, zoals hij den zoon van Oranje spottend noemde, had gegeven. Vóórdien had hij wel alle nodige voorzorgen genomen dat de graaf van Buren niet kon ontvluchten, maar eerst den dertienden Februari nam hij hem werkelijk gevangen. Te dien einde zond hij den heer van Chassey naar Leuven, om zich van den persoon van den zoon van Oranje meester te maken.
Den vijf en twintigsten Februari verzond Alva aan den koning het bericht van vertrek van den graaf van Buren. Tevens zond hij hem een afschrift van de opdracht welke hij aan den heer van Chassey had gegeven, en van de brieven aan den graaf van Buren en diens gouverneur.
Deze documenten copieerde ik, omdat ik ze voor mij van belang achtte. De brief aan den koning luidt als volgt:
| |
| |
‘Sire. De jonge graaf van Buren vertrekt naar Spanje, overeenkom stig het bevel dat u mij hebt willen geven. Daar het de bedoeling van uwe Majesteit is geweest, dat dit voor zijn bestwil en eer geschiedde, en ik ook heb laten verklaren, dat het aldus zou zijn, verzoek ik uwe Majesteit heel nederig hem in uw gunst op te nemen, terwille van de diensten van zijn reeds overleden voorzaten, in de hoop, dat deze knaap zich, overeenkomstig het goede beginsel dat hij zegt in zich te hebben, mettertijd geschikt zal betonen om uwe Majesteit op dezelfde wijze te dienen. Insgelijks hoop ik, dat uwe Majesteit den gouverneur van genoemd jongmens in uw gunst zal willen opnemen. Ik houd hem voor een rechtschapen edelman, en op mijn verzoek is hij, in de mening dat uwe Majesteit zulks dienstig acht, bereid hem naar Spanje te vergezellen.
Teneinde dat uwe Majesteit ook wete op welke wijze de knaap is gehaald, heb ik hierbij afschriften ingesloten van de instructie welke ik voor den heer van Chassey, die hem naar Zeeland heeft gebracht, heb laten opstellen, en van de brieven welke ik aan genoemden gouverneur en aan den graaf had geschreven.’
De instructie door den hertog van Alva gegeven aan den heer van Chassey, die naar Leuven moest gaan, om zich daar van den persoon van den graaf van Buren meester te maken, en hem vervolgens naar Vlissingen moest brengen, luidt:
‘Daar ik u ken als een oud dienaar van den keizer en den koning, en weet, dat gij zult weten te volbrengen hetgeen u in naam van Zijne Majesteit mocht worden bevolen, hebben wij u in kennis willen stellen van het feit, dat Zijne Majesteit, om bepaalde goede redenen, heeft besloten, den graaf van Buren, den zoon van den prins van Oranje, die voor het ogenblik in Leuven vertoeft, naar Spanje te laten overbrengen. Wij twijfelen er niet aan, of dat zal voor zijn bestwil zijn, en tot zijn eer en de bevordering van zijn positie. Daartoe ligt in Zeeland een goed uitgerust schip gereed, waarin hij naar behoren, met alle gerief, den overtocht zal kunnen maken. Nu moet hij nog slechts uit Leuven naar Antwerpen worden overgebracht, om vandaar, als de tijd is gekomen, naar Zeeland te gaan.
Om de bovengemelde redenen hebben wij u daartoe uitgekozen, tezamen met nog enige edellieden, en wel de heren de Boeuff, de Camargo en anderen, tezamen met twaalf schutters, den welken wij voor hun vertrek, uit naam van Zijne Majesteit, heel nadrukkelijk hebben gezegd, dat zij in al het voornoemde, en wat daaruit voortvloeit, uw orders moeten gehoorzamen.
Gij moet aldus naar Leuven gaan met bovengenoemden, en u begeven naar de plaats waar de jonge graaf van Buren zich bevindt. Dan moet gij hem, in tegenwoordigheid van zijn gouverneur, de ge-
| |
| |
loofsbrieven overhandigen, welke wij u voor hem meegeven, en gij moet hem, zoals gezegd, uiteenzetten, dat Zijne Majesteit, om goede redenen en voor zijn welzijn en profijt - namelijk om hem een betere opvoeding te geven, en wel zo, dat hij naar het voorbeeld van zijn overleden voorvaderen meer geschikt en bekwaam worde om Zijne Majesteit en de zijnen te dienen - den wens heeft geuit, dat hij naar Spanje zou gaan, alwaar zich Zijne Majesteit bevindt. Deze zal niet in gebreke blijven hem te onderrichten, en hem te behandelen en te eren, overeenkomstig zijn rang, en zoals de diensten van zijn voorouders zulks vereisen.
Gij moet hem verzekeren, dat Zijne Majesteit geen andere bedoeling heeft, zoals hij die inderdaad niet heeft, hetwelk gij moet proberen hem te doen inzien, met de treffendste woorden en zinswendingen welke gij nodig mocht achten. Gij moet hem doen inzien, dat deze opvoeding in Spanje hem in alle opzichten van nut zal zijn, en dat zij eervol en voordelig voor hem zal zijn. Bovendien moet gij hem zeggen, dat wij u daartoe hebben gezonden, met het genoemde gezelschap, opdat gij hem tezamen naar Antwerpen en vervolgens naar Zeeland zult brengen, alwaar hij een in gereedheid gebracht schip zal vinden.
Om te voorkomen dat hij argwaan krijgt, of denkt dat gij en uw gezelschap gezonden zijt om zich meester te maken van zijn persoon en hem gevangen te houden, moet gij hem verzekeren, dat dit niet zo is, en dat het zomin de bedoeling van Zijne Majesteit als de onze is, of is geweest, maar dat gij hem slechts moet vergezellen, ten dienste staan, en toezien, dat hem onderweg niets gebeure van den kant van booswichten, waar de wereld op het ogenblik zo vol van is. Die booswichten proberen alles wat Zijne Majesteit met goede bedoelingen doet, alleen slecht en ongunstig uit te leggen.
Het is niet gewenst, dat hij veel personeel meeneemt, omdat het schip waarin hij den overtocht zal maken, vol passagiers is, en hij, daar hij naar Spanje gaat, veel mensen zal vinden die hem ten dienste zullen staan. Om deze en andere redenen, en ook om kosten te besparen, moet gij hem dus mededelen, dat wij vinden dat hij slechts twee mannelijke bedienden moet meenemen voor de verzorging van zijn verblijf, en verder twee pages, een kok en een hofmeester.
Gij moet hem dit alles zo zeggen, dat zijn gouverneur inziet dat het werkelijk zo is, opdat hij, wat zijn bijzondere taak betreft, daarmee instemt, en gij moet hem bewegen om, zo mogelijk, zijn meester tot Spanje te vergezellen, en hem verzekeren, dat hij daarmee den koning een heel welkomen dienst zal bewijzen, en ons een bijzonder genoegen.
En indien deze gouverneur om onze bedoeling te leren kennen, of om beter zijn zaken te kunnen regelen, hetzij wat geld of iets anders betreft, ons mocht willen spreken, dan moet gij hem zeggen, dat hij
| |
| |
eerst met zijn meester naar Antwerpen gaat, en van daar kan hij dan hier komen.
Van het ogenblik af dat gij hun dit hebt meegedeeld en kenbaar gemaakt, moet gij de leden van uw gezelschap waarschuwen, dat zij dag en nacht den jongen graaf van Buren zó in het oog houden, dat gij over hem rekenschap en verantwoording kunt afleggen. Dat moet echter zo verholen en stil geschieden, dat het niet den indruk maakt, dat hij een gevangene is. Vooral buitenshuis moet men daar zorg voor dragen.
Om tijd te winnen moet gij hun zeggen, dat zij onmiddellijk hun zaken regelen en zich gereed maken, zodat gij den tweeden dag na uw aankomst in Leuven naar Antwerpen kunt vertrekken, waar gij zult afstijgen voor het huis van den graaf van Loudron, alwaar de graaf van Buren zijn kamer gereed zal vinden. Hij blijft daar totdat het schip en al het andere wat nodig is gereed zal zijn, en ondertussen kan hij zijn verdere persoonlijke aangelegenheden in orde brengen.
Wanneer alles in Zeeland in gereedheid is gebracht, zult gij daar bericht van krijgen, en dan moet gij u met hetzelfde gezelschap naar Zeeland begeven, en wel regelrecht naar Vlissingen, in het schip, dat daartoe in Antwerpen klaar zal liggen.
Zo spoedig gij in Vlissingen komt, moet gij hem in handen stellen van dengene die u, uit onzen naam, zal worden genoemd, dit overeenkomstig onze brieven, welke u daartoe zullen worden gezonden, terwijl u opnieuw op het hart wordt gedrukt goed wacht te houden, en het voormelde geheim te bewaren. Dit alles overeenkomstig het vertrouwen dat wij in u stellen...’
De brief aan den graaf van Buren persoonlijk, ter introductie van den heer van Chassey, opdat hij alle geloof aan diens woorden zou hechten, luidt als volgt:
‘Monseigneur. Het verlangen dat Zijne Majesteit heeft om u te zijner tijd als een man te zien, die bekwaam en genegen is hem en de zijnen te dienen, zoals uw voorvaderen zijn voorgangers hebben gedaan, is er de oorzaak van, dat men u den heer van Chassey, toonder dezes, en enkele anderen in zijn gezelschap, zendt. Deze zal u de opdracht kenbaar maken, welke Zijne Majesteit mij heeft bevolen hem, terwille van u, te geven. Daarom verzoek ik u hem evenveel geloof te schenken als mij, en u te gedragen overeenkomstig de gedragslijn welke u, namens Zijne Majesteit en mij, wordt gegeven, terwijl u daarbij overtuigd kunt zijn, dat men slechts uw welzijn, eer en toeneming in aanzien bedoelt...’
Het vierde document, de brief van den hertog van Alva aan den gouverneur van den graaf van Buren, was een vriendelijke aansporing om den graaf te bewegen overeenkomstig de beschikking van den koning te handelen. De brief is als volgt:
| |
| |
‘Waarde en geliefde heer. Van den heer van Chassey, toonder dezes, zult gij de reden van zijn komst ten uwent vernemen. Deze vindt haar oorzaak in de grote genegenheid welke Zijne Majesteit heeft voor den graaf van Buren, die aan uw zorg is toevertrouwd. Zijne Majesteit zou wensen, dat hij zó werd opgevoed, dat hij later de voetsporen van zijn voorouders kan drukken, en daarom moet gij geloof hechten aan alles wat de heer van Chassey u in onzen naam zal zeggen. U moet u ook in al het overige wat uzelf aangaat, gedragen in overeenstemming daarmee, zodat de bedoeling van Zijne Majesteit verwerkelijkt wordt...’
Den eersten Maart schreef de hertog van Alva nog weer aan den koning, om hem te zeggen, dat hij van mening was geweest, den graaf van Buren niet openlijk als gevangene naar Spanje te moeten zenden. De knaap had immers zelf niets misdaan. De neef van den hertog, don Pedro van Castilië, die in de Nederlanden reeds had bewezen een dapper soldaat te zijn, en in alle opzichten vertrouwen verdiende, had de zorg voor den goeden overtocht van den zoon van den prins van Oranje op zich genomen.
De hertog van Alva had don Pedro van Castilië de opdracht gegeven onmiddellijk na aankomst naar Burgos te gaan, en daar de verdere beslissing van den koning af te wachten. Alva was zelf van mening, dat het gewenst was den graaf van Buren in de onmiddellijke omgeving van den koning op te nemen, en hem overeenkomstig zijn rang te behandelen. Hij achtte dit wenselijk terwille van de openbare mening in de Nederlanden en in Duitsland omdat het aldaar een heel ongunstigen indruk zou maken, als het bekend werd, dat de zoon van den prins van Oranje naar Spanje was gelokt, en daar gevangen was gezet.
Het kwam den hertog eveneens gewenst voor, dat de bedienden van den graaf onmiddellijk weer naar de Nederlanden zouden worden teruggezonden. Deze maatregel was ook nodig omdat de zoon van Oranje slechts over geringe middelen kon beschikken. De hertog was van oordeel, dat de inkomsten van graaf Philips Willem op hoogstens vijfduizend escudos konden worden geschat. De koning zou daar de beschikking over kunnen houden, en overeenkomstig dit inkomen de huishouding en levensstaat van den jongen graaf kunnen inrichten.
De koning legde mij dezen brief van den hertog van Alva voor, en zeide mij, dat hij het voorlopig de beste oplossing vond, dat graaf Philips Willem naar Alcalá de Henares ging, alwaar hij onder mijn leiding en toezicht zijn studies zou kunnen voortzetten.
Den tweeden April schreef de koning in mijn bijzijn, zowel den hertog van Alva als don Pedro van Castilië, om hun zijn beslissing inzake de woonplaats van graaf Philips Willem mee te delen. De
| |
| |
koning zei in beide brieven nadrukkelijk, dat de jonge graaf met zoveel onderscheiding zou worden behandeld, dat het voor ieder duidelijk moest zijn, dat hij niet als een gevangene in Spanje verblijf hield, maar dat de koning hem daar had laten komen, om zelf toe te zien, dat hij opgroeide tot een man, die een sieraad in 's konings dienst zou worden.
Don Pedro van Castilië schreef den koning, dat hij den brief betreffende den graaf van Buren had ontvangen, en hem dien zelf had laten lezen. De graaf had zich daarover zeer verheugd getoond, en was blijkbaar gerustgesteld. Don Pedro van Castilië schreef insgelijks, dat men slechts duizend escudos voor den graaf van Buren had kunnen verkrijgen, waarvan nog maar weinig over was.
De koning berichtte dat den hertog van Alva, en gaf hem, enigszins geërgerd over deze nalatigheid, bevel zo spoedig mogelijk te zorgen, dat graaf Philips Willem het geraamde inkomen van vijfduizend escudos uitbetaald kreeg.
Deze uitbetaling stuitte echter op allerlei moeilijkheden, onder andere veroorzaakt door den dood van den heer van Aremberg, die een der voogden van den jongen graaf was. Op verzoek van den hertog van Alva verklaarde zich de heer van Barleymont, wiens vrouw met de moeder van graaf Philips Willem, Anna van Buren, verwant was, bereid om als voogd op te treden, en crediet te verlenen, zodat er tenminste een uitkering van vijf en twintig honderd dukaten jaarlijks gewaarborgd was.
Deze regeling bevredigde den koning niet. Geruimen tijd na de aankomst van den graaf van Buren in Spanje schreef de koning nog eens aan den hertog van Alva over deze aangelegenheid. De koning, die zelf de uiterste zuinigheid betrachtte voor zijn huishouding, zo zelfs dat de kosten daarvan belangrijk minder dan de helft van die van den keizer bedroegen, verkeerde echter voortdurend in geldnood, en hij was niet in staat den graaf van Buren een jaargeld toe te kennen. De geldzendingen uit de Nederlanden, bestemd voor den zoon van Oranje, waren onvoldoende, en bleven aanzienlijk beneden het eerst genoemde bedrag.
Ik had voor de briefwisseling van den koning met den hertog van Alva betreffende den graaf van Buren, de grootste belangstelling gehad. Niet alleen omdat ik omtrent den jongen graaf, voor wien ik in Spanje als voogd en opvoeder zou moeten optreden, zo goed mogelijk wilde ingelicht zijn, maar ook omdat ik wilde weten, of de hertog iets van zijn vijandschap voor den prins van Oranje op diens zoon zou overdragen.
De hertog van Alva was met heel grimmige gevoelens jegens prins Willem van Oranje naar de Nederlanden vertrokken. Hij had vroeger nooit geheel zijn houding betreffende Oranje kunnen be- | |
| |
palen en dat was meer dan eens een punt van bespreking tussen ons geweest.
Voor den hertog van Alva, die zelf een ongenuanceerd karakter is, is er in den prins van Oranje heel veel dat onzeker, onbepaald, wazig is, zodat hij steeds met een zekeren weerzin met hem in aanraking kwam. Alva was, evenals Egmond, hoofdzakelijk soldaat. Hij zag de vraagstukken van het dagelijks leven, zo goed als de staatkundige problemen, zonder de talloze schakeringen welke zij voor het geoefende oog van den mensenkenner en den geboren staatsman vertonen. Hij was dan ook slechts in staat oplossingen te forceren, moeilijkheden, door toepassing van kracht en geweld uit den weg te ruimen. Op zijn eigen gebied, de strategie, toonde hij wel een zekere subtiliteit, wanneer onmiddellijk gewelddadig optreden ondoeltreffend was, en daar kon hij door wachten en geduldig toezien den tegenstander in een voor hem zelf voordelige positie brengen. Doch in de betrekkingen met mensen, en op het gebied van de staatkunde, miste hij deze eigenschappen.
Zijn betrekkingen met den prins van Oranje waren dus steeds gedwongen geweest. Tegenover de gemakkelijkheid in den omgang van Oranje, die een uitmuntend mensenkenner is en zijn ongewoon vernuft van staatsman schijnt te willen slijpen in het verkeer met de meest uiteenlopende mensen, kwam de stroefheid van den hertog van Alva sterk uit.
De onzekerheid welke Alva ten opzichte van Oranje voelde, was al spoedig in wantrouwen en argwaan veranderd, en dat had hem al sinds langen tijd zeer koel doen zijn in zijn omgang en briefwisseling met hem.
Met een zekere grimmige ironie had de hertog van Alva mij, enige weken na zijn benoeming door den koning tot opperbevelhebber in de Nederlanden, een brief van den prins van Oranje voorgelegd.
Oranje schreef den hertog, dat hij zich verheugde over die benoeming, en dat hij hem daar hartelijk mee gelukwenste. Hij betreurde het, dat hij den hertog niet bij zijn aankomst in de Nederlanden kon verwelkomen..., want dringende zaken noodzaakten hem voor enigen tijd naar Duitsland te gaan.
‘Daar doet hij goed aan, de sluwe vos,’ zei de hertog van Alva mij, ‘maar waarom schrijft hij me dat?’
Deze opmerking was karakteristiek voor den hertog van Alva. Iets wat voor hem duidelijk was en geen nader betoog behoefde, namelijk dat de jarenlange tegenstrijdigheid van hun karakters en inzichten thans tot een openlijken strijd zou komen, wist de prins van Oranje nog weer te ontveinzen, en met hoffelijke taal te verbloemen.
De grimmige spot van den hertog van Alva werd echter bittere
| |
| |
haat, toen aan het licht kwam, dat de prins van Oranje handlangers in Madrid had, die een complot hadden gesmeed om Alva te vermoorden. De koning, die met de grootste waakzaamheid de gedragingen en briefwisselingen had laten volgen van degenen die met de Nederlanden in betrekking stonden, had dien opzet ontdekt, tegelijk met de plannen welke Nederlanders en Fransen met betrekking tot don Carlos koesterden.
De koning had, in mijn bijzijn, den hertog van Alva een eigenhandig geschreven brief van den prins van Oranje getoond, waardoor het aan geen twijfel onderhevig was, of het leven van den hertog was ernstig bedreigd geweest.
De hertog van Alva had echter in zijn brieven over den zoon van Oranje, Philips Willem van Buren, van zijn haat jegens den vader niets laten blijken. Het moet hem, als mens, bijzonder zwaar zijn gevallen den graaf van Egmond gevangen te nemen en terecht te laten stellen, en den prins van Oranje in vrijheid te weten. Voor den graaf van Egmond, met wien hij enige verwantschap vertoonde, zoals alle geboren soldaten innerlijke overeenkomst vertonen, en daardoor gemakkelijk tot een vergelijk komen, had de hertog wel enige vriendschappelijke gevoelens gehad, en zijn brieven over de beklagenswaardige weduwe en haar kinderen waren ontroerend geweest. Toch had ik vroeger meermalen vermoed, dat Alva afgunstig was op Egmond, die sprekender, brillanter wapenfeiten op zijn naam had staan. De brieven van Alva deden me dit vergeten. Weinigen zullen den stuggen, harden hertog van Alva in staat hebben geacht tot het schrijven van zulke, door grote deernis en medelijden bewogen brieven. Of was het mogelijk dat, nu de schitterende overwinnaar van Saint-Quentin en Grevelingen, bedekt met schande, ten grave was gedragen, de in stilte afgunstige Alva zich grootmoedig en meelijdend kon betonen jegens de arme weduwe?
De jonge graaf van Buren maakte een aangenamen indruk. Op last van den koning was ik hem en zijn begeleiders tot Burgos tegemoet gereisd om hem daar te verwelkomen. De tengere knaap bezat de wellevendheid van een volwassen man, en, enigszins verlegen en schuw weliswaar, maar toch beheerst en rustig, antwoordde hij me op gepasten toon, na mijn woorden van verwelkoming, en hij verzocht mij zijn dank over te brengen aan Zijne Majesteit voor de bemoeienissen, hem betreffend.
Hetgeen mij al terstond trof in den jeugdigen graaf was de bescheiden voornaamheid in zijn optreden. Te vaak zien wij in de oudste zonen uit aanzienlijke geslachten, wanneer zij op dertienof veertienjarigen leeftijd aan de universiteiten komen, een ergerlijke overschatting van zichzelf, die zich uit in hinderlijke en kwetsende aanmatiging en protserige manieren.
| |
| |
Graaf Philips Willem was bescheiden, maar bezat reeds die innemende voornaamheid, welke men slechts bij hoogegboren lieden, of bij eenvoudige mensen van het land aantreft. Ik heb mij over die overeenkomst vaak verwonderd. Op mijn goederen in Castilië en Leon ken ik oude boeren, die in de uitdrukking van hun verweerde, magere koppen, en in hun houding, de voornaamheid van een koning hebben.
Het tweede, dat mij in graaf Philips Willem trof, was zijn belangstelling voor de schone kunsten, de letteren en de geschiedenis. Deze openbaarde zich terstond toen wij gezamenlijk naar de kathedraal gingen. Na de mis, waarbij de graaf een vrome aandacht had getoond - de koning had mij opgedragen daar op te letten - liepen wij de kathedraal rond, en de graaf stelde vragen naar aanleiding van het bouwwerk zelf, en de vele kunstschatten welke het bevat. Ik liet hem daarna de merkwaardige schoonheden van de stad zien, en vergat niet hem zowel de fraaie vlaamse schilderijen te tonen, welke men in verschillende kerken kan bewonderen, als met hem een bezoek te brengen aan het oude kerkje van de heilige Agueda, of Gadea zoals anderen wel zeggen, waarin eertijds de Cid koning Alfons den eed heeft afgenomen.
Om den graaf te believen, ben ik in den namiddag met hem naar het Kartuizerklooster van Miraflores gegaan, waarover hij in de Nederlanden vaak had horen spreken, naar aanleiding van den tragischen dood van Philips den Schone, en de aangrijpende verslagenheid van Johanna de Waanzinnige. Hier bewonderde graaf Philips Willem zowel het fraaie bouwwerk zelf, als ook het vlaamse drieluik naast het altaar. Hij was echter in geestdrift over de, inderdaad prachtige, graftombe van den jong gestorven broeder Alfons van koningin Isabel de Katholieke.
Op de reis van Burgos naar Madrid ondervroeg graaf Philips Willem mij, op zijn aangename, bescheiden manier, over de geschiedenis en de merkwaardigheden van de plaatsen welke wij doortrokken. Ik zou gaarne met hem over Segovia naar Madrid zijn gegaan, om hem de indrukwekkende bouwwerken aldaar uit den romeinsen tijd, en later eeuwen, te laten zien, maar de koning had mij de route over Avila voorgeschreven, omdat vanwege de gevangenschap van den heer van Montigny te Segovia, een verblijf aldaar ongewenst was.
Van alle schoonheden en merkwaardigheden welke de stad Avila bezit, bewonderde graaf Philips Willem bovenal in de Sint Thomaskerk de marmeren graftombe van don Juan, den enigen zoon van de katholieke koningen, dat buitengewoon fraaie beeldhouwwerk van een italiaansen meester. Het onderscheidingsvermogen in kunstwerken van den jongen graaf kwam hier treffend uit, door de vergelijkingen welke hij maakte tussen den stijl van dit beeld
| |
| |
houwwerk, en dien van de verschillende graftomben welke hij in Burgos had gezien. Dit hield voor mij een schone belofte voor de toekomst in, want naarmate de staatszaken, door de naar bedrog zwemende sluwheid welke de behartiging ervan vereist, mij steeds minder aantrokken, groeide mijn liefde voor de schone letteren en kunsten.
Ik wees graaf Philips Willem ook op kunstwerken van landgenoten van hem, onder andere de voor een dertig jaren ongeveer fraai uitgevoerde versieringen in de koorstoelen van de kathedraal, welke toegeschreven worden aan een zekeren Cornelis.
De reis naar Madrid verliep zonder stoornissen, en spoedig na aankomst aldaar, wenste de koning graaf Philips Willem te ontvangen. Hij heeft zich verscheidene malen, minzaam en geruimen tijd, met den graaf onderhouden. Ook de koning kreeg een gunstigen indruk van den zoon van den prins van Oranje, door de bescheiden, maar heel nauwkeurige en rustige wijze, waarop het ‘graafje’, zoals ook de koning wel eens vriendelijk spottend zei, op alle vragen wist te antwoorden.
Den achttienden Juli schreef de koning dan ook aan den hertog van Alva, dat hij een goeden indruk van den graaf had gekregen. De koning verwaardigde zich mij een afschrift te geven van het gedeelte van den brief dat graaf Philips Willem betrof.
Dat luidt aldus:
‘Dit graafje van Buren maakt wel den indruk, dat men van hem kan verwachten, dat hij een beter mens zal worden dan zijn vader is, vooral door het goede onderricht hetwelk zijn gouverneur Wilpurg (sic) hem geeft, want inderdaad hij is in zijn gedragingen even verstandig als gij me hem hebt afgeschilderd. Hij heeft mij een verzoekschrift ter hand gesteld, waarvan u tegelijk met dezen een afschrift zal worden toegezonden, opdat u kunt zien wat hij vraagt, en wat men hier heeft aangetekend, dat hem moet worden geantwoord...’
De koning zeide mij tevens, dat hij den hertog van Alva, die alle goederen van den prins van Oranje verbeurd had verklaard, last had gegeven den status van het prinsdom Oranje te bestuderen, en hem daarover verslag uit te brengen. Het prinsdom Oranje is namelijk een zelfstandig gebied, dat niet kan begrepen worden onder de verbeurd verklaarde bezittingen.
Volgens de instructies van den koning vestigde ik mij met den graaf van Buren metterwoon te Alcalá de Henares. De koning had mij uitvoerig uiteengezet hoe hij de opvoeding en de levenswijze van den jongen graaf te Alcalá wenste. Ik mocht hem niet uit het oog verliezen, doch tevens moest ik zorg dragen, dat het volstrekt niet den indruk maakte, dat hij een gevangene was. Zijn
| |
| |
verblijf te Alcalá moest zijn zoals het verblijf in een universiteitsstad van een prins van den bloede, over wien men insgelijks zorgvuldig waakt, opdat hij niet met ongewenste lieden in aanraking komt.
Voorlopig zou graaf Philips Willem zijn studies in de klassieke letteren voortzetten, en er zouden hoogleraren worden aangewezen, die hem tevens in de geloofsleer, de gewijde geschiedenis, de geschriften der kerkvaders en de geschiedenis van de Kerk zouden onderrichten. Een door de Inquisitie aan te wijzen godgeleerde zou den graaf peilen in zake de zuiverheid van zijn geloof, ‘omdat het te vrezen was dat, met een vader die in dezen onachtzaam en onverschillig was, en in een land waar allerlei dwaalleren openlijk in woord en geschrift verkondigd werden, graaf Philips Willem met allerlei verkeerde voorstellingen en denkbeelden was besmet’.
De koning hield mij inzonderheid onder het oog, dat Philips Willem zo moest worden onderricht en opgevoed, dat hij later, overeenkomstig zijn rang en geboorte, den koning op de allerhoogste posten, met juist begrip van de zaken en met een goed gevoel van waardigheid en ernst, trouw en toegewijd zou kunnen dienen.
Er was iets onuitsprekelijk aandoenlijks in, Zijne Majesteit enkele dagen na den tragischen dood van zijn zoon don Carlos, de algemene richtlijnen voor de vorming van den zoon van zijn tegenstander te horen geven.
Hoe helder stond het mij nog voor den geest, dat ik van den koning de opdracht kreeg mij naar Alcalá de Henares te begeven, om aldaar een waakzaam oog te houden op de vorming van zijn eigen, pover bedeelden zoon. Hoeveel hoop had er toen nog doorgeklonken in de stem van den koning, die als vader zulk een warm hart had. De vooruitzichten waren niet bemoedigend geweest, maar toch, hoe had de koning zichzelf moed ingesproken, en hoeveel verwachtingen had hij niet gekoesterd betreffende het gezonde klimaat van Alcalá, en den heilzamen invloed die er van het rustig stadje van geleerden zou uitgaan.
De teleurstelling was bitter geweest, en de beproevingen van den vader moeten wel heel smartelijk geweest zijn, als hij, wetend dat zijn zoon langzaam wegkwijnde, er niet eenmaal toe had kunnen komen den voet in de sombere torenkamer te zetten.
De koningin had mij toevertrouwd, dat zij van mening was, dat de koning het niet waagde zijn zoon te bezoeken, omdat hij vreesde zijn moeilijk verkregen zelfbeheersing te verliezen, en dan te zullen afwijken van de gedragslijn, welke hij zichzelf had gesteld, terwille van het welzijn en de veiligheid van den Staat, en van de waardigheid van het koninklijk huis en het instituut der monarchie.
| |
| |
Kort na den dood van don Carlos vertrok ik met graaf Philips Willem naar Alcalá de Henares. De koning had ons daar een passende woning aangewezen. De middelen van den jongen graaf waren beperkt, en het was gewenst zijn levenswijze en de regeling van zijn huis, overeenkomstig zijn middelen van het ogenblik in te richten.
De keuze van de hoogleraren viel niet moeilijk, want Alcalá de Henares staat in de studie van de klassieke en gewijde letteren aan de spits der universiteiten van Europa. Hoewel een van de jongste universiteiten van Spanje, gesticht omstreeks het begin van deze eeuw door kardinaal Cisneros, heeft zij zich, vooral door den arbeid verricht in de klassieke talen en het Hebreeuws, een groten naam verworven. Een der eerste dingen, welke ik den jongen graaf Philips Willem toonde om zijn bewondering en liefde te wekken voor zijn nieuwe universiteit, was de bijbeluitgave, door het toedoen van Cisneros tot stand gebracht, in een critisch herzienen hebreeuwsen, latijnsen, grieksen en chaldeeuwsen tekst. Ik noemde hem de namen van de geleerden die aan dit werk hun krachten hadden gewijd, en er een monument voor zichzelf door hadden gewrocht: Antonio de Lebrixa, Hernán Núñez, Diego López de Zúñiga, Pablo Coronel, Magister Alonso, en tal van anderen.
Hoe aangenaam was ik verrast toen ik bemerkte, dat graaf Philips Willem deze namen, en zelfs de polyglottische bijbeluitgave zelf, kende. Hoe kon het echter anders? Hoe zouden zij hem, landgenoot van Erasmus, onbekend zijn gebleven?
Mijn eerste bedoeling was mijn jeugdigen pupil de plaats zijner inwoning te doen leren kennen. Onze gezamenlijke wandelingen in Burgos, Valladolid, Avila en Madrid, hadden bij mij een aangename herinnering achtergelaten, en ik had mij voorgenomen zijn vorming in kunstzinnig en geschiedkundig opzicht zoveel mogelijk zelf op mij te nemen.
Dat er voor zulk een taak veel aan mijn kennis ontbrak, besefte ik maar al te goed, maar de ruim voorziene bibliotheek, welke mijn vader mij had nagelaten, had ik tijdens mijn verblijf in Engeland, en vooral in de Nederlanden, aangevuld. Bovendien had ik, zowel in als buiten Spanje, den omgang met geleerden gezocht, zoveel als dit mijn plaats bij den koning toeliet, en de jaren tezamen met don Carlos doorgebracht hadden mij veel tijd tot lezer en nadenken gegeven.
Ik besloot dus, daar mij, menselijkerwijs gesproken, een lang tijdsverloop werd gelaten, in dezen niets te overhaasten, en naarmate de jonge graaf opgroeide en breder belangstelling toonde, in gesprekken met hem zijn geest en karakter te vormen.
De eerste dagen wandelde ik met hem door het vriendelijke plaats- | |
| |
je, dat ondanks zijn enige duizenden studenten en het vertier tengevolge van dien, den naam van ‘stad’ niet mag dragen.
De autoriteiten van de plaats zelf, en van de universiteit, hadden van den koning den wenk gekregen, den graaf van Buren niet met hinderlijke nieuwsgierigheid lastig te vallen. Natuurlijk was veler belangstelling gewekt door het feit, dat de zoon van een dagelijks meer vermaard wordenden vader, zich in deze universiteitsplaats bevond. Doch wanneer wij gezamenlijk, op enige afstand gevolgd door de zich discreet gereed houdende bedienden van mij, die ik tot een garde had gevormd, door de straten van Alcalá wandelden, bemerkten wij, zelfs in de eerste dagen, van deze nieuwsgierigheid vrijwel niets, en voor vrijpostigheden of baldadigheden had ik ons voldoende gewaarborgd, naar ik meende.
De jonge graaf had een weldadig gelijkmatig humeur. Wel was er, van den eersten dag af, een soort waas van droefheid over hem, maar in deze droefheid waren geen grillige wisselingen van stemmingen, nu eens troosteloos gelaten, dan weer wanhopig buiten zichzelf, dan weer tot stervens toe ontmoedigd, zoals men dat wel bij jonge mensen aantreft.
De droefheid van mijn jeugdigen pupil kenmerkt zich door een soort van berusting in zijn lot. Zijn smal, bleek en fijn gelaat, met de peinzende ogen, van een gevoelvolle, warme uitdrukking, is innemend, ten eerste door deze berustende droefheid welke deernis en achting inboezemt, en verder door de innerlijke voornaamheid, welke er uit spreekt.
Weinig had ik destijds, toen het mijn taak was den prins van Oranje gade te slaan om zijn karakter en bedoelingen te bestuderen, en ik meermalen een gevoel van afkeer voor hem in me voelde oprijzen - al bleef ik niet blind voor 's mans grote gaven en mogelijkheden - kunnen vermoeden, dat zijn zoon van het eerste uur af dat ik hem leerde kennen, mijn hart zou winnen.
Ik heb dit den koning niet getoond. Dat is niet raadzaam. Het zou bij den koning de gedachte kunnen wekken, dat ik niet geschikt ben voor de taak welke hij me heeft opgelegd. Wellicht zou Zijne Majesteit vrezen, dat mijn genegenheid voor den aan mij toevertrouwden pupil, mij toegeeflijk en zwak zou maken, en mijn toezicht niet scherp genoeg zou zijn.
Dit zij dan zo. Zeker is het, dat Philips Willem in mij een vaderlijke genegenheid heeft opgewekt, welke de natuur mij nog niet had geschonken, omdat mij tot nu een zoon is onthouden.
Zoals in Burgos, Valladolid en Avila de aard en ligging van de stad, haar bouwwerken en kunstschatten, aanleiding hadden gegeven tot vluchtige beschouwingen over geschiedenis en kunst, beschouwingen welke tevens wederzijdse verkenningen waren, zo
| |
| |
vormde Alcalá de Henares een soortgelijk uitgangspunt van onze gesprekken.
Reeds de naam van de plaats wekte de belangstelling, beter nog, de weetgierigheid van Philips Willem.
Ik legde hem uit, dat vele spaanse plaatsen twee namen hebben, een latijnsen, die uit den romeinsen tijd dateert en vaak nog slechts in geleerde afleidingen voortleeft, en een arabischen, uit den moorsen tijd. Zo vertelde ik hem, dat deze plaats in den romeinsen tijd Complutum heette, welke naam volgens de geleerden ontleend was aan de ligging van de plaats, namelijk aan een samenvloeiing van twee rivieren. Een gedicht van Prudentius heeft de romeinse stad vereeuwigd door de bezinging van den marteldood van twee jeugdige geloofsgetuigen aldaar. Tijdens de Goten was het nog een belangrijke plaats geweest, zetel van een bisschop, en daarna was de stad in verval geraakt. De Moren vonden het een geschikt punt voor een vesting, zij versterkten wat er van de stad over was, en noemden de plaats simpelijk de ‘vesting’, al kalá, met de toevoeging Nahar, ter onderscheiding van andere ‘Alcalá's’, Alcalá de Guadaira, bijvoorbeeld.
Philips Willem luisterde aandachtig naar deze uiteenzetting, en stelde mij vragen over de geschiedenis van Spanje tijdens die verschillende vreemde overheersingen, welke vragen ik met een enkel woord beantwoordde, me voornemend daar, te zijner tijd, dieper op in te gaan.
Op dezen ‘ontdekkingstocht’ in de stad, welke ik ook had ondernomen om de gedachten van mijn pupil af te leiden van mogelijke droevige onderwerpen, bezocht ik met hem, in de eerste plaats, het paleis van de aartsbisschoppen van Toledo, waarin de geschiedenis van het plaatsje sinds den moorsen tijd wordt weerspiegeld. De wandelingen in Burgos, Valladolid, Avila, Madrid en de kleine tussenliggende plaatsen, welke ook zoveel belangwekkends uit vervlogen eeuwen bevatten, hadden het oog van Philips Willen reeds zozeer geoefend in de onderscheiding van de architectonische merkwaardigheden van die eeuwen, dat hij al spoedig de beide moorse, door een zuiltje gescheiden, vensters in het aartsbisschoppelijk paleis ontdekte, en uit de vergelijking met de overige structuur tot de gevolgtrekking kwam, dat er van het oorspronkelijke moorse bouwwerk veel verloren moest zijn gegaan. Het gebouw was in den loop der eeuwen inderdaad enige malen opnieuw opgetrokken of belangrijk gewijzigd.
Zo leidde ik hem, onder aangename gesprekken over de merkwaardigheden of schoonheden welke wij bezichtigden, enkele dagen rond, tot hij zich met de stad vertrouwd gevoelde. Met kenne lijke voorliefde bleef hij telkens opnieuw voor het ‘Colegio de Sar Ildefonso’ staan, de trots van kardinaal Cisneros. De prachtig
| |
| |
gevel in den fijn bewerkten, georneerden stijl, die door zijn spel van bogen, lijnen en bloemfiguren aan het ciseleerwerk van edelsmeden doet denken, en toch niet pompeus of overladen is, eerder sober in den rijkdom van motieven, bracht mijn pupil in geestdrift. Voor een ogenblik scheen hij dan zijn eigen treurige omstandigheden te hebben vergeten, en zijn anders strakke, bedroefde gelaat kreeg een uitdrukking van kinderlijke verrukking. Aandachtig volgde hij alle details van den monumentalen gevel, zijn oog ging over de medaljons met de beeldenaars van heilige mannen, de balkons, de wapenschilden, de omlijsting der deuren en alle andere versieringen, en het bleef stralen van innerlijke vreugde om zoveel schoons. Mijn hart werd week terwijl ik mijn pupil, een kind eigenlijk nog, aanzag. Hoe eenzaam was dit kind eigenlijk! Dit tere, vriendelijke gezicht ontbeerde al sinds zo lang de moederlijke liefkozingen, en deze vriendelijke, gevoelvolle ogen hadden al in zoveel maanden niet meer op waarlijk vertrouwde vrienden of bekenden kunnen rusten.
Terwijl ik naar het in verrukking opgeheven kindergezichtje keek, vroeg ik mij af, of hij zich de positie waarin zijn vader en zijn ooms zich bevonden, bewust was. Er waren berichten binnengekomen, dat de prins van Oranje zich naar zijn vaderlijk slot Dillenburg had begeven, en dat hij daar ernstige plannen maakte van een gewapenden tegenstand. Waar moest dit toe leiden? Hoe zouden deze rebellen zich kunnen onttrekken aan de wrekende macht van Spanje, dat zijn heerschappij, of invloed, in alle delen van de wereld deed gevoelen?
Terwijl ik daar over stond te mijmeren, gebeurde er onverhoeds datgene, waarvoor ik ons afdoende gewaarborgd meende, en dat ik, na de eerste dagen, waarin wij volkomen ongemoeid waren gelaten, zelfs niet meer mogelijk achtte.
Een straatjongen, die waarschijnlijk van voorbijgangers had gehoord wie Philips Willem was, schreeuwde hem plotseling uit de verte toe:
‘Ketter! Judaszoon!’
Voor het nog tot mij doorgedrongen was, wie met deze scheldwoorden werd bedoeld, woorden die voor ons hun oorspronkelijke betekenis hebben verloren, doordat zij in den volksmond versleten zijn tot simpele beschimpingen, had Philips Willem zich met een ruk omgedraaid, hij trok zijn dolk en zette den kwajongen na. Gelukkig kwamen mijn bedienden tussenbeiden, en werd een ongeluk voorkomen, maar de plotselinge verandering in het gelaat en de manieren van den graaf van Buren, maakten mij bezorgd. Een zo sterk oplaaiende drift had ik in den steeds zo beheersten, gelaten knaap niet vermoed.
Het anders matbleke, fijne gelaat was bloedrood geworden. Woede
| |
| |
en verontwaardiging straalden uit de anders zo rustige en droefgeestige ogen. De fijne, witte hand hield het gevest van den dolk vast omklemd.
Ik legde mijn hand op zijn schouder, en wandelde voort, aanvankelijk zonder iets te zeggen. Ik voelde hoe zijn tengere lichaam nog schokte van de felle ontroering, en hoe hij gejaagd ademhaalde. Langzaam liepen wij voort, tot wij aan den buitenkant van het plaatsje waren.
Wij bleven staan aan den oever van de Henares, met het gezicht gewend naar den heuvel aan de overzijde, waar de bouwvallen van een moorse vesting in een rood-gouden gloed werden gezet door de ondergaande zon.
Het op de verbeelding werkende schouwspel - de kale heuvel met de door de zon bestraalde ruïnes - had de verwachte uitwerking op het kunstzinnige gemoed van den knaap. Hij werd weer rustig, en nam met aandachtigen blik het tafereel in zich op.
Zonder enigen overgang zei ik hem toen, dat die scheldwoorden niet ernstig te nemen waren. Het was zelfs mogelijk, dat zij niet voor hem waren bedoeld. Wat wist die straatjongen van hem of zijn vader? Het spaanse volk heeft een voorliefde voor krachtige scheldwoorden, en het moet ze telkens vernieuwen, en nog feller maken, omdat ze in het veelvuldige gebruik hun betekenis verliezen. Zo ook het woord ‘ketter’. Van hoe weinig betekenis was het geworden. Ketters? Ze waren er nauwelijks meer te vinden, na de meedogenloze zuiveringen door de Inquisitie... Van het woord werd misbruik gemaakt, en het werd van zijn oorspronkelijken inhoud ontdaan. Hoeveel combinaties met het woord waren er in omloop! Het was nauwelijks meer dan een zinloos scheldwoord geworden. Had ik zelfs niet eens een vader tegen zijn zoon, die een kat mishandelde, horen zeggen: ‘Doe dat beest geen ketterijen aan,’ terwijl hij bedoelde: ‘Doe dat beest geen kwaad.’
Philips Willem liet mij rustig uitspreken, en zei toen, weer geheel zichzelf:
‘Men moet mij, wat mijn vader betreft, ongemoeid laten...’ Meer zei hij niet. Hij had, als steeds, den zin zorgvuldig gevormd, met, zoals hij doorgaans deed, iets te boekachtige woorden. Zijn Frans was een geheel ander soort Frans dan dat van zijn vader. Zijn vaders taal was altijd doortrild van het leven van allen dag. Hij gebruikte woorden en zinswendingen, die men ook op straat kon horen; niet plat of grof, maar levend, bloedwarm.
De zoon sprak een geconstrueerd Frans, waarin men den lezer en kenner van de gedichten van Du Bellay, Ronsard en anderen herkende.
Dat maakte de gedachtenwisseling van mij met hem ook gemakkelijker. Gedurende mijn verblijf in de Nederlanden, was ik de
| |
| |
jonge franse dichters gaan lezen en waarderen. Er werden soms, in den kleinen kring die daarvoor belangstelling had, heftige discussies gevoerd over de betekenis van de jongere franse groep tegenover de oudere, en uitgangspunt en norm voor deze discussie was meestal de ‘Défense’ van Du Bellay. Van Ronsard, een jongmens nog, van wien de jongeren hoge verwachtingen hadden, gingen copieën van gedichten van hand tot hand.
Hier leidde ik het gesprek met Philips Willem weer heen, en wij kwamen, uitgaande van de jongere franse dichters te spreken over die beschimpte, vorige generatie, waaronder wij beiden dichters hadden, die ons dierbaar waren, zoals Jodelle, ‘ce démon de Jodelle’, zoals Du Bellay had gezegd.
Het betreurenswaardige voorval met den straatjongen had twee dingen ten goede bewerkt. Ten eerste, meende ik er zeker van te kunnen zijn, dat Philips Willem in mij een vriend vermoedde, in wien hij vertrouwen kon stellen. Ten tweede, was ik nu bedacht op zijn onstuimigheid van karakter, welke ik in mijn pupil nog niet had opgemerkt.
Ik zou dus moeten oppassen, dat in zijn nabijzijn niet op minachtende wijze over zijn vader werd gesproken. Philips Willem scheen een grote bewondering voor zijn vader te koesteren, een gevoelen dat hem als zoon eerde, en met zijn aard strookte. Het kwam mij voor, dat hij in zijn vader een van die helden belichaamd zag, die hij uit de klassieke letteren had leren kennen. Waarschijnlijk zag hij de gebeurtenissen van het laatste jaar, die hem diep geschokt moesten hebben, want alle op den voorgrond tredende figuren waren hem van nabij of van naam bekend, als de grote episoden uit de oude geschiedenis, waarin hij goed was onderricht.
Er was in dat alles heel veel dat tot zijn artistieke en dramatische fantasie moest spreken. De onlusten en de schennis van kerken en kloosters, de straatgevechten, de opstandige houding van een groot deel van den adel, en de openbare bespottingen van het gezag; vervolgens de komst van Alva, met de mare der verschrikking welke aan hem vooraf ging, de vlucht van een aantal verantwoordelijke leiders, waaronder de prins van Oranje, de gevangenneming van een aantal anderen, de terechtstelling van velen, en als de meest indrukwekkende, die van Egmond en Hoorne, ten aanschouwen van allen.
Dat alles moest dit kind hebben doorleefd en, als een treffende bijzonderheid welke aan een griekse tragedie ontleend scheen, moest hem bekend zijn geworden het openbare vertoon van verdriet en rouw van de weduwe van den graaf van Egmond en haar kinderen, die zoals Alva zelf had geschreven: ‘vele avonden, gesluierd en blootsvoets, gingen bidden in allerlei kerken en kapellen’.
| |
| |
Deze gehele ommekeer in de samenleving en in het bestaan van vele groten uit den lande, had deze knaap in zijn afzondering in Leuven kunnen overdenken en doorleven, en de weerklanken ervan zullen ook in de stille straten van de rustige universiteitsstad hebben doorgeklonken. De grote menigte was geen passieloos toeschouwer geweest. Zij koos partij, en liet zich gelden, waar dat mogelijk was. Zou Philips Willem, van uit zijn vensters, ook niet de opgewonden menigte de koninklijke plakkaten van de muren hebben zien scheuren, zoals menigmaal was voorgekomen, zo zelfs dat Alva zelf den koning had moeten berichten, dat hij ervan afzag deze decreten te laten aanplakken, ook omdat, waar de gewapende macht straffe maatregelen eiste, de rechters weigerden gehoor te geven aan hetgeen zij willekeur noemden?
In dezen samenhang - een gegeven voor een epos, als men zich van zijn vooroordelen ontdoet - moest Philips Willem zijn vader als een hoofdfiguur hebben gezien, die uit de verwarring weer orde, uit de dwingelandij weer vrijheid, uit de willekeur weer recht, uit de algemene droefheid weer vreugde zou doen verrijzen.
Het was mogelijk, dat hij zijn eigen lot als een onderdeel uit dit drama of epos beschouwde, een onbelangrijk onderdeel weliswaar, maar toch een episode, verbonden aan de hoofdfiguur, prins Willem van Oranje...
Daarom zou hij, Philips Willem, een knaap nog, zich met een manlijk bewustzijn van zijn eigen betekenis, schikken in het leed hem aangedaan, want hij had dat te dragen ter wille van zijn vader, en hij zou het waardig dragen, om zijn vader geen oneer aan te doen.
Kon dit kind, in vaag besef van de ongelijke krachten - een machtig koning tegenover een zwervend prinsje - juist niet daarom zijn vader de heldenrol toekennen, en op zichzelf, als onderpand in handen van den machtige, een schijnsel van den roem van zijn vader zien afstralen?
Waarom zou zijn, door de schoonste voortbrengselen der dichtkunst gevoede geest niet zulk een voorstelling van de gebeurtenissen en personen vormen? Het kind kon hierdoor snel tot een man zijn gerijpt.
Wat zou hij van zijn verblijf in Spanje, en het eigenlijke doel ervan, denken? In de brieven van den hertog van Alva aan hem gericht had hij kunnen lezen, dat de koning van zins was hem op te voeden tot een dienaar van de Kroon, zoals zijn voorvaderen waren geweest. Van zijn vader werd niet gesproken, die werd uit de rij van het voorgeslacht geschrapt.
Indien, zoals waarschijnlijk was, de knaap een hoge opvatting van zijn vader had, lag het dan niet voor de hand, dat hij de verwijzing naar het voorbeeld van zijn voorvaderen, met enige
| |
| |
ironie zou opvatten? Dienaren van de Kroon? Welke Kroon? Zijn voorvaderen van vaders en moeders zijde, de graven van Nassau en de graven van Buren, waren grote heren geweest in de Nederlanden. Een voorvader van hem - de prins van Oranje had daar tijdens een banket eens op gewezen - was enige eeuwen geleden met de keizerlijke waardigheid bekleed geweest. De diensten van zijn voorvaderen aan de spaanse kroon! Welke diensten en welke spaanse Kroon? Het spaanse rijk was van enige luttele jaren her, en zijn verbinding met de Nederlanden een dynastiek ‘toeval’.
Zo kon dit kind wellicht bij zichzelf redeneren, steeds met het voorbeeld van zijn vader voor ogen, in wien hij een voorvechter voor de nederlandse belangen tegen de spaanse willekeur kon zien. Ik begon, na deze overpeinzingen, mijn taak met andere ogen te bezien. Indien de regeling der zaken in de Nederlanden een kwestie van langen duur was, en de hertog van Alva, door zijn gemis aan politiek inzicht en mensenkennis, niet in staat bleek te zijn door soldatengeweld aldaar rust en orde te herstellen, dan zou het mogelijk zijn, dat Philips Willem hier jaren in spaanse afzondering bleef, zonder uitwisseling van gedachten en gevoelens met de omgeving van zijn vader. Onder de voortdurende inwerking van de, naar het inzicht van den koning geleide, invloeden, zou zijn geest en karakter worden vervormd, tot hij een Spanjaard, een verspaanste Nederlander zou zijn geworden, met spaanse opvattingen en spaanse zienswijzen. Wellicht zou hem dan nog wel het verbleekte beeld van zijn vader voor ogen staan, maar de bezieling, de geestdriftige liefde, zouden zijn geweken, en de vereerde vader van weleer zou voor hem een vreemdeling zijn geworden. Misschien zelfs zou de herinnering aan hem worden bezoedeld, zou de epische held van nu, in zijn oog een avonturier worden, over wien hij geen oordeel zou willen uitspreken,-maar dien hij zwijgend zou laken...
Ik keek op naar mijn pupil. Wij zaten tezamen voor het grote boogvenster van het studeervertrek, dat uitzicht verleende over Alcalá. Philips Willem zat in een hoek bij het venster, het fijne hoofd gebogen over een der boeken welke hij zelf had meegebracht. Ik stond op, om te zien wat hij las. Hij was zo in zijn lectuur verdiept, dat hij niet bemerkte, dat ik opstond, en over zijn schouder keek. Hij las in ‘De viris illustribus’. Mijn overdenkingen konden dus de waarheid wel zeer nabij zijn geweest...
Korten tijd daarna werden wij beiden gestoord, door een bediende, die aankondigde:
‘De pater inquisiteur, voor den graaf van Buren...’
Philips Willem stond op, en wachtte, met een uitdrukking van berusting in zijn bedroefde ogen...
|
|