Philips Willem. De Spaanse prins van Oranje
(1953)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 33]
| |
Spanje en de wereld verbreiden, naarmate het bericht van het overlijden van den kroonprins bekend wordt. De volkomen waarheid in dezen, de huiveringwekkende, maar natuurlijke waarheid, wie zal ze kennen? Wij, de weinigen, die met den koning het gehele verloop van deze treurige geschiedenis hebben gevolgd, zullen daarover het zwijgen bewaren. Doch brokstukken van de waarheid zijn buiten den engen kring der meest vertrouwden bekend geworden, en zij zullen, verminkt en veranderd, met fantasieën opgesmukt, en nog aangrijpender gemaakt, door, op heftige ontroeringen beluste mensen worden overgebracht, van den een op den ander, tot de treurige, maar natuurlijke, geschiedenis een gruwelijk en onnatuurlijk gebeuren zal zijn geworden. Reeds de laatste jaren deden afschuwelijke legenden de ronde. Wat zal de ontwrichte, of kwaadaardige verbeelding der mensen thans verder rondom don Carlos fantaseren? De vijanden des konings zullen zich wellicht van dit smartelijke voorval meester maken, en, gedachtig aan de uitspraak, dat leugens machtiger zijn dan legers, zullen zij den koning verdacht maken, om den staatsman en zijn rijk te treffen. De waarheid in dezen is eenvoudig, binnen het ingewikkelde lichamelijke en geestelijke ziektebeeld, doch de mensheid is wars van eenvoudige verklaringen, en bovendien kan dikwijls, zoals ook nu, de eenvoudige waarheid niet worden uitgesproken. Nu ik de simpele, zij het ook aangrijpende, waarheden met niemand kan bespreken, zal ik ze hier neerschrijven, zoals ik me heb voorgenomen te doen met alle grote gebeurtenissen en beslissingen, waarvan ik als vertrouwde des konings getuige zal zijn. De kinderjaren en de jeugd van don Carlos zijn zorgelijk, en voor hemzelf smartelijk geweest. Enkele dagen na zijn geboorte stierf zijn moeder in het kraambed, en men zegt, dat een zigeunerin naar aanleiding daarvan sombere voorspellingen over het prinsje heeft gedaan ‘omdat een kind dat den dood van zijn moeder veroorzaakt, de natuur zou blijven weerstreven’. Later zou diezelfde zigeunerin, van wie als waarzegster een grote roep uitging, naar aanleiding van de lichamelijke gebreken van het kind - zijn hoge schouder en zijn te korte been - hebben gezegd: ‘Hij is door God getekend als een verworpene.’ Beide uitspraken zijn don Carlos reeds vroeg ter ore gekomen, en zijn hem, als een wonde in zijn ziel, bijgebleven. Het ziekelijke, gebrekkige kind was langzaam en achterlijk in zijn groei en geestelijke ontwikkeling. Een schuw, eenzaam kind, dat de stille afzondering verkoos, en mijmerend verscholen zat in donkere vertrekken, of alleen ronddwaalde op stille plekjes in de tuinen van het koninklijk paleis. Tot zijn veertiende jaar werd het tengere, zwakke lichaampje ge- | |
[pagina 34]
| |
teisterd door aanhoudende koortsen. Zijn handen waren altijd koortsachtig warm en klam, en zijn voorhoofd gloeide. De lijfartsen van den koning meenden hem te kunnen genezen door herhaalde aderlatingen, doch ik heb mij dikwijls afgevraagd, of dit aftappen van bloed niet eerder verzwakkend werkt. Ik ben driemaal meer of minder ernstig gewond geweest door degenstoten in een duel, en heb telkens kunnen gevoelen, hoezeer men door bloedverlies verzwakt. Dat heeft mij doen besluiten nooit toe te laten, dat doktoren mij, of een der mijnen, trachten te genezen door bloed af te tappen. Ik houd dat voor een van de vele dwalingen van deze ‘geneesmeesters’, die ik niet hoog schat, met uitzondering van italiaanse en nederlandse doktoren, die blijk hebben gegeven van helder inzicht en doeltreffende geneeswijzen. Het is dan ook op aanraden van een nederlands geneesheer geweest, dat de koning besloot don Carlos naar Alcalá de Henares te doen vertrekken, omdat het klimaat en de bosrijke omgeving aldaar heel weldadig voor zijn gestel zouden zijn. Don Carlos was veertien jaar, toen hij zich in Alcalá vestigde. Dat maakte de keuze van dit plaatsje nog te gelukkiger, want het zou hem, op dien ontvankelijken leeftijd, niet aan goede leermeesters ontbreken in de jonge, vooruitstrevende universiteitsstad. Wat baten echter goede zorgen, indien de natuur weerbarstig is? Weerbarstigheid is misschien een der kenmerkendste eigenschappen van don Carlos geweest. Reeds als kind toonde hij een afwijzende, vijandige gezindheid jegens zijn omgeving. Hij beet, krabde, schopte, wanneer iets niet naar zijn zin was. Aandachtige opmerkzaamheid heeft mij al vroeg doen vermoeden, dat de prins aan zichzelf twijfelde. Bij zijn vertrek naar Alcalá, dat spoedig na 's konings terugkomst uit de Nederlanden plaats vond, heb ik den prins vergezeld, en ik heb herhaalde malen langen tijd in Alcalá vertoefd, op last van den koning, om een waakzaam oog op hem te houden. Op een dag vond ik hem, staande voor een groten wandspiegel, recht opgericht, krampachtig proberend zijn schouders recht te trekken, en het euvel van zijn te korte been te verbergen. ‘Zou ik een keizer en een veldheer kunnen worden, zoals mijn grootvader?’ vroeg hij me. Ik bemoedigde hem, door bijzonderen nadruk te leggen op de gaven van den geest, en door te wijzen op grote historische figuren, met een zwak lichaam. Hij bleef me argwanend en onderzoekend aankijken, om te zien, of ik hem slechts met een loos antwoord tevreden wilde stellen, hoewel ik hem zelden ontwijkend antwoordde. Ik had geleerd, dat zijn kinderlijke sluwheid het slimme overleg van volwassen mensen doorzag. | |
[pagina 35]
| |
‘Maar zou ik een groot zwaard kunnen leren hanteren?’ ‘Een veldheer leidt den strijd, en vecht zelden mee.’ ‘Als ik overwin, hak ik mijn vijanden den kop af...’ De meeste gesprekken eindigden op deze wijze. Scherpe wapenen, zwaarden, degens, dolken, of simpelijk scharen en messen, hielden hem steeds bezig. Hij fantaseerde veel over wat hij met scherpe wapenen zou kunnen doen, en bedacht steeds nieuwe straffen, de ene nog bloediger dan de andere, voor zijn vijanden. Want don Carlos waande zich door vijanden omringd. Dat deed me vermoeden, dat hij diep-in aan zichzelf twijfelde, en voortdurend in angst was, dat anderen zijn zwakheid en onbeduidendheid zouden zien. Ik had het gevoel, dat hij daarop vooruitgreep, en in ieder een verachter, een kleineerder, een schimper, een vijand van hem zag. Hij hunkerde er naar iets groots, iets ontzagwekkends te worden, beroemd en machtig als zijn grootvader. Voor zijn vader had hij weinig eerbied. Hij vond hem onbeduidend, vergeleken met keizer Karel. Zijn zucht, zijn behoefte, groot en machtig te worden, en zijn besef van slechts een ziekelijk, mismaakt knaapje te zijn, vervulden hem van wanhoop en woede. Hij werd beheerst door de zucht zich te wreken over het onrecht, dat hem was aangedaan, in zijn zwakke, mismaakte lichaam. Dat gevoel van verongelijkt te zijn, onrechtvaardig behandeld te zijn, te kort te zijn gedaan, maakte hem wreed, van een wreedheid welke ik niet voor mogelijk zou hebben gehouden in een kind, zelfs niet in een volwassen mens. Voor het vertrek van zijn vader naar Engeland, dus toen don Carlos nog geen negen jaar oud was, is hij er meermalen op betrapt, dat hij dieren op een allergruwelijkste wijze mishandelde en folterde. In Alcalá de Henares bemerkte ik, dat hij ook kinderen en grote mensen - personeel dat zich alles moest laten welgevallen van den zoon des konings - voor zijn geraffineerde folteringen uitkoos. Bij voorkeur mishandelde hij kleine meisjes, soms op zulk een ergerlijke manier, dat dit tot opspraak aanleiding gaf. De koning probeerde dan, door geldschenkingen en andere gunstbewijzen, de betrokken families tot zwijgen te brengen. Toen ik van de eerste grove baldadigheden van don Carlos betreffende meisjes hoorde, hield ik het ervoor, dat bij den prins de ontwakende geslachtsdriften zich op soortgelijke wijze, maar in erger mate, uitten als bij vele gezonde jongens. Wij hebben allen kunnen opmerken, dat de eerste drang naar het andere geslacht zich op andere wijze uit, dan men zou verwachten. De jongens worden niet lief en teder voor het meisje, dat zij ‘ontdekken’, maar | |
[pagina 36]
| |
ruw en lomp. De eerste ‘liefkozingen’ zijn mishandelingen. Bij den prins werden deze baldadige uitingen echter steeds verdorvener, kwaadaardiger, zodat de getuigen daarvan wel moesten aannemen, dat de geestvermogens van don Carlos ernstig gekrenkt waren. In dienzelfden tijd werden zijn grillen en kuren steeds onverdraaglijker en fantastischer. Welk een ongemak, en erger, hebben wij niet gehad met den olifant - een geschenk uit Portugal - die op last van den prins, soms tot in zijn vertrekken werd geleid, en daar gevoederd werd! Don Carlos vertoonde ook een abnormale belangstelling en nieuwsgierigheid voor zekere handelingen van dieren, en heeft, na zulke handelingen te hebben aanschouwd, enkele malen honden op een afschuwelijke wijze verminkt. Ongeveer een jaar nadat de prins het oude bisschoppelijke paleis in Alcalá de Henares had betrokken, overkwam hem, door zijn verdorven plaagzucht, een ongeluk, dat hem bijkans het leven heeft gekost. Op een middag zag hij het dochtertje van iemand uit het dienstpersoneel een trap van het paleis afgaan. Hij rende met een scherp voorwerp het kind achterna, onder het uitroepen van: ‘Ik neem het je af, ik neem het je af,’ hetgeen sommigen op de gedachte heeft gebracht, dat het kind iets in de handen had, dat hij zich wilde toeëigenen. De trap was slecht verlicht en smal, en hij kronkelde, tengevolge waarvan de prins, die moeilijk liep, struikelde en met een smak op zijn hoofd terecht kwam. Hij werd bewusteloos opgenomen, en voor dood te bed gelegd. Welk een tentoonspreiding van onmacht en dwaasheid heb ik toen bij de lijfartsen van de koninklijke familie gezien! Waarlijk, eerder dan mij aan deze verwaten en domme mensen toe te vertrouwen, als ik ziek word, zal ik mij door mijn ouden stalmeester laten verzorgen, want ik heb hem mijn paarden met verstand van zaken zien behandelen, of ik zal mij door een zigeunerin kruiden en zalfjes laten brengen, geneesmiddelen die van moeder op dochter als deugdelijk zijn overgeleverd, en beproefd zijn. Terwijl de prins in hevige mate uit een hoofdwonde bloedde, wisten deze ‘geneesheren’ niet beter te doen dan hem... te aderlaten, en te purgeren! Na acht dagen, gedurende welke don Carlos voortdurend verzwakte, besloten de wijze heren de hoofdwonde groter te maken... Een gevolg hiervan was, dat hoofd en hals met bozen uitslag werden bedekt. Het gevoel van mijn verantwoordelijkheid drukte mij zeer. De koning had mij opgedragen te waken voor het lichamelijk en geestelijk welzijn van don Carlos, en hier lag hij nu, bijna ontzield, op zijn bed, na een val in een gedeelte van het paleis waar slechts lager personeel vertoefde... | |
[pagina 37]
| |
Ik had ijlbode op ijlbode naar den koning gezonden, en had mij zelfs vermeten Zijne Majesteit te verzoeken den nederlandsen dokter Vesalius mede te brengen, een der weinige geneeskundigen in wie ik vertrouwen stel. Mijn vader had op de krijgstochten van keizer Karel de bekwaamheid van dezen genees- en heelmeester leren kennen, en was hem persoonlijk bijzonder toegedaan, wegens de doeltreffende wijze waarop hij hem bij verwondingen en ziekten had bijgestaan. In een werk van de hand van dien geneesheer, versierd met fraaie tekeningen, heb ik vaak gebladerd en gelezen, en ik heb de helderheid van zijn geest daardoor evenzeer leren bewonderen als de vaardigheid van zijn hand.Ga naar voetnoot1) De koning kwam, vergezeld van Vesalius. Onmiddellijk begon het gekrakeel der geneesheren, toen Vesalius verdere aderlatingen verbood, en ook den boosaardigen uitslag, die thans reeds borst en armen begon te bedekken, wilde gaan behandelen. Liever dan te luisteren naar den raad van een man die bewezen had waarlijk een geneesheer te zijn, zochten zij uitkomst bij de buitensporigste kwakzalverijen. Meer dan tien doktoren waren er bijeen om het ziekbed, waarin de arme prins woelde en kreunde, en wartaal uitsprak. Tenslotte, toen de dood nabij scheen, besloot men tot twee uiterste middelen, het ene - God vergeve mij zo ik zondig in dezen - een dwaasheid en heidens bijgeloof, het andere, verstandig en door de ervaring verantwoord. Het is misschien waar, dat ik door mijn langdurig verblijf in ketterse landen, Engeland en de Nederlanden, sommige door de Kerk toegestane of aangeprezen middelen als in strijd met den geest van het Heilig Evangelie beschouw. Gesprekken met aartsbisschop Carranza, dien ik als een godvruchtig man heb leren kennen en die door afgunst van kleinzielige mensen zo lang de gevangene van de Inquisitie is geweest, hebben mijn inzicht in deze zaken verdiept en verhelderd. Daarom aarzel ik niet het ene, door den koning in zijn verblinding gebillijkte, ‘middel’ als heidens bijgeloof te kenschetsen. De zaak is namelijk, dat iemand op de onheilzame gedachte kwam het verdorde - niet verteerde - lijk van een zekeren Diego van Alcalá, die bijkans een eeuw geleden in de geur van heiligheid was gestorven, en wiens niet verteerde gebeente de mare van die heiligheid had versterkt, op te graven en... in het bed van don Carlos te leggen! Vesalius was buiten zichzelf van woede, en sprak - een gewoonte | |
[pagina 38]
| |
die ik eerder bij hem had opgemerkt als hij op de domme tegenwerking van andere ‘geneeskundigen’, of van dweepzuchtige en bekrompen priesters stuitte - in zijn moedertaal, lange, onverstaanbare woorden, waarin verbetenheid en drift doorklonken. Het was een afschuwelijk schouwspel het grauwe, kurkachtig verdorde lijk naast den rusteloos woelenden prins te zien liggen. Rondom zaten de doktoren, en gebeden murmelende priesters, terwijl Vesalius zijn woede niet kon beheersen. Soms klonk boven het gemurmel van de priesters, en het onverstaanbaar gegrom van Vesalius, de stem van don Carlos uit, die op zijn hoge, kinderlijke en hese toon, in zijn koortsijlen vreselijke woorden en zelfs liederlijke termen uitsloeg. Hij werd blijkbaar het meest beziggehouden door de achtervolging van het meisje, en het werd mij duidelijk door welk een verwrongen en verdorven driften hij beheerst werd, toen hij het kind met een scherp voorwerp bedreigde. Tenslotte wierp Vesalius zich aan de voeten van den koning, en smeekte hem zijn diensten te aanvaarden. God kon zich toch evengoed willen bedienen van zijn levende hand ‘als van een verdord lijk...’ De koning gaf moe en gelaten zijn toestemming, doch vertrok zelf naar Madrid. Vesalius liet ruimte om het ziekbed maken, reinigde de hoofdwonde van don Carlos, peilde daarin met een heel fijn en scherp werktuig, en trok er daarna, zeer voorzichtig, een beensplinter uit. Kennelijk zeer voldaan, reinigde hij de wonde opnieuw, en verbond ze. Na een uur werd de prins rustig en sliep hij kalm in. De priesters en de doktoren verlieten onder het geroep ‘een wonder, een wonder’ het paleis. Vesalius en ik bleven achter. De prins herstelde nu lichamelijk spoedig, maar in Alcalá de Henares scheen de duivel losgebroken te zijn. De monniken van het klooster waarin Diego begraven was geweest, beweerden, dat deze een wonder had bewerkt door de genezing van den prins, doch anderen schreven deze genezing toe aan een Moeder Gods beeld waarvoor honderden hadden gebeden, en weer anderen, een grote groep flagellanten, die door de straten van Alcalá hadden getrokken, en zich het naakte bovenlijf tot bloedens toe hadden gegeseld, waren van mening dat God hun offer had aanvaard, en daarom den prins had genezen... De verschillende uitleggingen leidden tot heftige woordenwisselingen en soms werd men handgemeen in de buurt van het paleis van don Carlos. Vesalius keek met een spottenden glimlach op de joelende en vechtende menigte neer, en verklaarde ons de betekenis van zijn operatief ingrijpen... De monniken en doktoren namen daar aanstoot aan, en klaagden hem tenslotte aan bij de Inquisitie, die hem ter dood heeft veroordeeld. Slechts de tussenkomst des konings heeft hem kunnen | |
[pagina 39]
| |
redden, hoewel de koning zelf overtuigd was, dat God door middel van Diego van Alcalá een wonder had gewrocht, reden waarom hij een verzoek tot heiligverklaring bij het pauselijke hof heeft ingediend. De prins had van dit ernstig ongeval zeer geleden. Wij bleven nog enige jaren in Alcalá, hoewel de geleerde professoren van de universiteit bij hem geen liefde voor de letteren, staatkunde of theologie konden opwekken. Toen wij in 1564, midden in den zomer, naar Madrid terugkeerden, zeide don Carlos mij, dat het nu wel niet lang meer kon duren, of de koning zou hem als gouverneur naar de Nederlanden zenden, en hem eerst uithuwelijken aan de dochter van den keizer, de bruid die hem beloofd was. Terwijl wij onder de statige bomen doorreden, welke langs den weg van Alcalá de Henares naar Madrid staan, vertelde don Carlos mij van zijn plannen en zijn grootse verwachtingen. Ik keek terzij naar het landschap, om niet door mijn blik te verraden, dat ik zijn tengere, mismaakte gestalte, zijn stumperige persoonlijkheid, zijn achterlijken, kinderlijken geest vergeleek met de ontzaglijke taak van landvoogd over de steeds oproeriger wordende Nederlanden. Terwijl don Carlos zich vermeide in zijn hooggespannen verwachtingen, bedacht ik, met een onuitsprekelijk medelijden en een bezorgd gemoed, tot welk een moeilijkheden deze geestelijk en lichamelijk gebrekkige, maar zeer hoogmoedige en eerzuchtige kroonprins, aanleiding zou kunnen geven. Don Carlos ging enigen tijd voort luidop van zijn grootse plannen te spreken. Ik luisterde verstrooid. Plotseling scheen het tot hem door te dringen, dat ik zijn woorden niet ernstig opnam, dat ik niet in de verwerkelijking van zijn plannen geloofde, dat ik wellicht even zeer aan hem twijfelde, als hij - daar ben ik van overtuigd - aan zichzelf twijfelde. Hij bleef enigen tijd stil voor zich uit zitten staren, en speelde onrustig met zijn dolk. ‘Wie mij weerstaat, vernietig ik,’ schreeuwde hij plotseling luidop, met zijn hoge, schelle stem. Toen begon hij met wilde gebaren onverstaanbare woorden te gillen, terwijl zijn ogen zo verdraaiden, dat vrijwel alleen het wit te zien was. Ik probeerde hem tot rust te brengen, maar hij viel voorover in de karos, en schopte en sloeg, tot hij eindelijk, uitgeput en blauw in het gezicht, stil bleef liggen. Kort voor wij in Madrid kwamen, liet hij mij op erewoord beloven, dat ik met geen woord over het gebeurde zou reppen. De koning wist echter uit brieven van mij, dat de prins wel vaker dergelijke redeloze driftbuien had, die met zulke stuipen of convulsies eindigden. | |
[pagina 40]
| |
De vier jaren die don Carlos, na zijn terugkeer, in Madrid heeft doorgebracht, zijn voor den koning en zijn naaste omgeving een voortdurende foltering geweest. Het was mij, door een discrete toewijding, zonder enige overdrijving - de prins was zeer wantrouwend - gelukt zijn vertrouwen en vriendschap te bewaren. De koning, die dit wist maar het tegenover zijn zoon niet liet blijken, had me de strengste orders gegeven den prins niet uit het oog te verliezen. Ik twijfelde er niet meer aan, of de prins was in zijn geestvermogens gekrenkt, en ik betreurde het, dat de koning hem niet liet opsluiten, want hij bracht het koninklijk huis in opspraak, en zou zelfs de dynastie kunnen discrediteren, of het land in gevaar brengen. Vrijwel dagelijks moest ik bemiddelend optreden, vanwege de gegewelddadigheden van don Carlos, heden tegen een kind, morgen tegen volwassen personeel, of zelfs tegen hovelingen. Zijn wreedheden jegens dieren namen steeds walgelijker vormen aan, doch tevens maakte hij zich schuldig aan bepaalde, tegennatuurlijke daden, om welke redenen enige medeplichtigen zeer streng zijn gestraft. Don Carlos werd in de laatste jaren van zijn leven voornamelijk beheerst door de neiging anderen te kwellen, door zijn verlangen een hogen post te bekleden, en zijn wens om in het huwelijk te treden met de oostenrijkse prinses. Wat mij evenwel in het bijzonder in hem trof was, dat hij zich wilde doen gelden, dat hij wilde tonen een man te zijn, met wien men rekening moest houden. Hij wilde - dien indruk maakte hij in alles op mij - zichzelf en anderen overtuigen van zijn werkelijke waarde. Een heftige begeerte die zich niet rechtstreeks kan uiten, of een genegenheid die niet erkend, beantwoord of bevredigd wordt, treedt dikwijls op tegenovergestelde wijze aan den dag. Het spreekwoord ‘haat en liefde zijn tweelingbroeders’ zegt het duidelijk. De voortdurende oplettendheid, waartoe ik betreffende don Carlos gehouden was, heeft mij bij iedere daad of uiting van hem de vraag doen stellen: ‘Waarom doet de ongelukkige prins dat?’ Ik had opgemerkt, dat hij nooit het ‘Onze Vader’ bad, en wanneer zijn biechtvader hem had voorgeschreven honderd ‘Vader onzen’ te bidden, dan zei hij niet: ‘Onze Vader die in de hemelen zijt,’ maar ‘Onze God.’ Het woord ‘vader’ weigerde hij uit te spreken en ik vermoed uit afkeer van zijn eigen vader, den koning, dien hij als de eigenlijke oorzaak van al zijn ellende beschouwde. Kort na zijn terugkomst uit Alcalá, kreeg hij van den oudsten zoon van den hertog van Alva een groten hond ten geschenke, een lief, goedaardig beest. Tot mijn verbazing noemde hij den hond | |
[pagina 41]
| |
PadrastroGa naar voetnoot1). Het arme beest kreeg nooit een vriendelijk woord van hem, hij sloeg en schopte het, en heeft het eens onverhoeds een oor afgesneden. Toen het dier daarop een nijdigen grauw gaf, stak hij het een oog uit, en stelde zich toen in veiligheid. Daags daarna heeft hij het arme dier met verscheidene kogels uit zware pistolen getroffen, waarop ik het heb laten afmaken. Een tuinknecht, die den fransen naam Lepère draagt - zijn vader was een Fransman - was eveneens een voortdurend doelwit voor den wreden plaaglust van don Carlos, en eens hebben wij den man, die zich niet durfde verdedigen, uit de handen van den prins moeten redden, omdat zijn leven gevaar liep. Ik heb deze drie feiten in verband gebracht met den waanzinnigen haat, dien don Carlos tegen zijn vader is gaan koesteren, en die hem er tenslotte toe heeft gebracht een aanslag op het leven van den koning voor te bereiden. Waarom haatte de prins den koning? Hij heeft eens de raadselachtige woorden gezegd: ‘niet de koning is de zoon van den keizer, maar ik ben dat.’ Men hield die uiting voor kinderlijke wartaal, maar ik geloof, dat het geduld dat de keizer ten opzichte van hem toonde, en de vriendelijkheid waarmee hij zich met hem bezig hield toen don Carlos nog een kind was, hem vaderlijker in de ogen van den prins maakte, dan de koning, die veel op reis was, en koel en ongeduldig was jegens het wispelturige kind. Is het mogelijk, dat de oorspronkelijke, kinderlijke genegenheid, die zich onvoldoende beantwoord en erkend zag, tot tegenovergestelde uitingen is gekomen, om de aandacht op te eisen, af te dwingen, en dat, naarmate het besef van niet geheel mee te tellen, niet voor vol te worden aangezien, van veracht te worden, sterker werd, het bittere gevoel daarover zich tegen den vader, den verwekker, heeft gericht? De besprekingen over het in beginsel overeengekomen huwelijk met de prinses van Oostenrijk werden slepende gehouden, omdat don Carlos vanwege een lichamelijk gebrek, ook voor ongeschikt voor het huwelijk werd gehouden. Dat gebrek, dat naar ik later heb kunnen afleiden, den prins zelf reeds van zijn veertiende of vijftiende jaar bekend moet zijn geweest, door een onkiesheid van iemand uit het dienstpersoneel die tot zijn bijzondere intimiteit was toegelaten, heeft zijn gevoel van eigenwaarde nog meer gekwetst. Terwijl hij wist geen man te zijn, zette hij er alles op zich als een man te gedragen, en ging zich daarbij, vooral in woorden, aan allerlei overdrijvingen te buiten, welke hem echter zelf niet overtuigden. Zijn gemis aan zelfbeheersing nam soms afstotelijke vormen aan. | |
[pagina 42]
| |
Het heeft mij soms de allergrootste inspanning gekost geen tekenen van walging te geven, wanneer ik hem tijdens den maaltijd als een redeloos dier zag schrokken, zonder zich in het minst om de welvoeglijkheid te bekommeren, welke een prins van den bloede betaamt, of hem voedsel zag nuttigen, dat geen verstandig mens tot zich zou nemen. Op lijf en kleren was hij ook zeer zorgeloos, zodat er een lucht van hem uitging als van een stal. Toen het geheim van de verborgen mismaaktheid van don Carlos ruchtbaar werd - onderschepte brieven van franse, duitse en andere gezanten bewezen, dat dezen daarvan op de hoogte waren - werden doktoren geraadpleegd, nopens een mogelijk middel om den prins tot een lichamelijk normaal man te maken, ter waarborging van de dynastie. Had Vesalius nog geleefd, wellicht was dan enige geneeskundige behandeling doeltreffend geweest, maar de miskende geleerde was slechts den marteldood door de Inquisitie ontkomen door onder 's konings bescherming het land te verlaten, en kort daarna was hij gestorven. Het geneeskundig ingrijpen in don Carlos' geslachtelijke onmacht is onoordeelkundig geweest, en de proef waaraan men hem heeft onderworpen, om zich te overtuigen, dat de behandeling tot een gunstig resultaat had geleid, heeft een schandaal in Madrid verwekt. De koning kon daar niet van in onwetendheid worden gelaten, want onderschepte brieven van gezanten, of afschriften daarvan die geregeld door omgekochte secretarissen den koning ter hand werden gesteld, spraken daar omstandig over, en gaven sterk gekleurde bijzonderheden over don Carlos, het meisje, en de moeder die voor een handvol geld haar kind voor die proef had geleend. Het besef, dat thans ieder wist, dat hij geen normaal man was, griefde don Carlos zeer, want hij was zeer kwetsbaar in zijn gevoel van eigenwaarde, juist omdat hij van die waarde niet erg zeker was. Waarschijnlijk om zichzelf te troosten, en anderen te misleiden, begon don Carlos steeds meer over de ophanden zijnde verwerkelijking van zijn dromen als staatsman en veldheer te spreken. Tegelijk begon hij zich op bedenkelijke manier over de Kerk, de Inquisitie en de geestelijkheid te uiten. Tijdens het eerste verblijf van den baron van Montigny te Madrid, als afgezant van den nederlandsen adel, ter bespreking van de steeds toenemende moeilijkheden in die noordelijke gewesten, had don Carlos mij verzocht, den baron aan hem voor te stellen. Hij toonde zich bijzonder minzaam tegenover den nederlandsen edelman, en er was zelfs iets van vorstelijke waardigheid te bespeuren in de wijze waarop hij zich met hem onderhield. | |
[pagina 43]
| |
De baron van Montigny, die een eenvoudig, hartelijk en oprecht mens is, beloofde, op de uitnodiging van don Carlos, hem veelvuldig te bezoeken, hetgeen hij ook deed. Dit is de eerste aanleiding geweest waardoor ik met den ongelukkigen man, wien thans in Segovia een gruwelijk einde wacht, in aanraking kwam. Na zijn bezoek aan don Carlos, placht hij nog enigen tijd bij mij te vertoeven, en langzamerhand zijn wij vrienden geworden, omdat ik hem vanwege zijn karakter, zijn gehele manier van zijn, en zijn edele opvattingen heb leren achten. Het trof mij, dat don Carlos zich ten opzichte van den baron van Montigny, over wien de mare liep dat hij een der leiders van de ontevredenen in de Nederlanden was, zo geheel anders gedroeg, dan ten opzichte van anderen. Hij toonde nooit zijn ongedurigen, grilligen aard tegenover hem, was steeds gelijkmatig in humeur, voorkomend, oplettend, en kon zich uren lang ernstig met hem onderhouden. Hij ondervroeg den baron van Montigny over de Nederlanden, het land zelf, zijn klimaat, ligging, eigenaardigheden, en over de mensen, hun karakter, zeden, opvattingen en wensen betreffende het bestuur des lands. Montigny gaf uitvoerige uiteenzettingen, en don Carlos luisterde aandachtig en geduldig. Steeds wanneer ik bij die bezoeken aanwezig was - opzettelijk bleef ik wel eens in een voorvertrek, om bij den prins niet den indruk te wekken, dat ik de gesprekken wilde afluisteren - werd ik getroffen door de blijvende, gespannen belangstelling van don Carlos. Deze jongeman, die in de universiteitsstad Alcalá de Henares onderricht had kunnen ontvangen van de eerste geleerden des lands, en voor geen enkel terrein van den geest belangstelling had getoond, kon urenlang naar den baron van Montigny luisteren, zonder dat zijn aandacht verslapte of afdwaalde. Een ander feit, dat mij insgelijks van verbazing vervulde, was, dat don Carlos, die zeer gebrekkig en stamelend sprak, zo zelfs, dat het vaak moeite kostte om te begrijpen wat bij wilde zeggen, in zijn gesprekken met Montigny steeds duidelijk sprak en zonder te stotteren. De baron van Montigny, die uit een aanzienlijke franse familie stamt en de weldadig aandoende wellevendheid en hartelijkheid bezit, welke den Fransen van goede geboorte eigen zijn, had zelf opgemerkt, dat zijn gesprekken met don Carlos een gunstigen, kalmerenden invloed op den ziekelijken prins uitoefenden. Het viel hem dus niet moeilijk den prins geregeld te bezoeken, en hem te onderhouden over de dingen waarin hij belangstelling toonde. Hoewel Montigny zelf geen diplomaat is, en voor de ingewikkelde vraagstukken van het staatsbestuur, en van de staatkunde zelve, geen bijzondere voorliefde heeft, wist hij toch, door zijn natuurlijke | |
[pagina 44]
| |
voorkomendheid, aan zijn uiteenzettingen over de nederlandse kwesties een levendig karakter te geven. Daarbij kwamen, nadat in de eerste gesprekken de geschiedenis van land en volk waren geschetst, voornamelijk de betrekkingen met Spanje ter sprake, en de moeilijkheden welke daaruit voortspruiten. De baron van Montigny legde den nadruk op den wens der Nederlanders, te worden geregeerd door eigen landgenoten, overeenkomstig den volksaard en wel zo, dat handel, nijverheid en landbouw bevorderd werden, en de persoonlijke, innerlijke vrijheid gewaarborgd bleef. Don Carlos vroeg, bij het laatste gesprek dat hij met den baron van Montigny tijdens diens eerste verblijf in Spanje had, of de Nederlanders in staat en willens waren voor deze wensen of eisen de wapenen op te nemen. Montigny aarzelde even, alvorens te antwoorden, en vroeg toen: ‘Vraagt dit de zoon van den koning van Spanje?’ Don Carlos stond op, legde, met een waardigheid die men van zijn misvormde gestalte niet zou hebben verwacht, zijn hand op den schouder van den baron van Montigny, en antwoordde toen: ‘Dit vraagt u de kleinzoon van Karel van Gent...’ De baron van Montigny redde zich uit de moeilijke situatie door eenvoudig, maar met klem te zeggen: ‘De Nederlanders zullen nooit vergeten, dat hun stoffelijke en geestelijke welzijn den nakomelingen van Karel van Gent dierbaar moeten zijn.’ Een bevredigende verklaring van de bij don Carlos plotseling opopgewekte, en blijvende belangstelling voor staatszaken, en wel de nederlandse uitsluitend, vermocht ik mij niet te geven. Haar geheel te verklaren uit de bewondering van don Carlos, een ziekelijk, gebrekkig, stakkerig wezen, voor den baron van Montigny, een krachtig man, met het rustige zelfbewustzijn van den mens die eigen waarde en plaats kent, geleek mij niet juist. Er moest een diepere reden zijn, maar ik kon die reden of oorzaak niet vinden. Niet lang na het vertrek van den baron van Montigny, kwam de graaf van Egmond naar Spanje. De Nederlanders moeten wel weinig verstand van staatszaken, en een heel geringe mensenkennis hebben, om een man als den graaf van Egmond als afgezant te zenden, ter bespreking van zo ingewikkelde en netelige kwesties als aan de orde kwamen. De graaf van Egmond was een echte soldatennatuur, eenvoudig, goed van vertrouwen, openhartig, en... heel kinderlijk en onontwikkeld. Een goed veldheer, een slecht staatsman. Zijn zending in Spanje is volkomen mislukt, en de gevolgen van deze mislukking zijn evenzeer voor rekening van den koning als van de Neder- | |
[pagina 45]
| |
landers. Egmond heeft nooit een ernstig en degelijk gesprek met den koning gehad, omdat de koning dat niet wilde en Egmond den ernst der kwesties niet besefte en dus niet aandrong op een grondige bespreking ervan. De graaf van Egmond was door de hartelijke ontvangst van den koning, en zijn gunstbewijzen, zó aangenaam gestemd, dat hij begon te denken, dat alles in der minne kon geschikt worden, dat alles in wezen onbetekenend was, en slechts door enige opgewonden, op rumoer beluste jongelieden was opgeblazen... De enige die zich ernstig met den graaf van Egmond onderhield, was don Carlos. De graaf, gevleid dat de kroonprins zo zeer op zijn tegenwoordigheid was gesteld, vertelde op een vergoelijkenden toon wat er in de Nederlanden gaande was. Don Carlos vroeg hem nauwkeurig naar feiten en namen, en maakte zelfs aantekeningen van hetgeen hij hoorde. Toen ons, nauwelijks een jaar na het bezoek van den graaf van Egmond, het ontstellende bericht van de onlusten en de kerkschennis in de Nederlanden bereikte, zei don Carlos mij des avonds voor hij zich ter ruste begaf: ‘Mijn tijd rijpt, er zullen grote dingen gebeuren.’ Ik schonk hier weinig aandacht aan, ik hield dat voor zijn gewone grootspraak. De prins was zich den laatsten tijd weer aan zoveel onbetamelijke daden te buiten gegaan, hij gedroeg zich zozeer als een kwaadaardig, bedorven kind, met de onbeheerste vlagen van drift van een waanzinnige, dat men bezwaarlijk zulk een gezwollen uitspraak van hem ernstig kon opnemen. Wij waren allen door de toenemende spanning in de Nederlanden verontrust. In de besprekingen met den koning begon de groep die steeds op matiging, overleg en minnelijke regeling den nadruk had gelegd, aan invloed te verliezen, en de hertog van Alva, een soldaat zonder staatkundig inzicht, kreeg het oor des konings. Uit de Nederlanden kwamen wel berichten die op het grote gevaar van een gewelddadige beslissing door den koning wezen, maar de koning weigerde nog enige inschikkelijkheid te betonen, nu zijn gezag en de beginselen van zijn regeringsbeleid in het geding waren gekomen. In het voorjaar van 1567 gaf de koning den hertog van Alva de opdracht naar de Nederlanden te gaan, om aldaar de rust te herstellen, en zijn komst af te wachten, welke in September te verwachten zou zijn. De opdracht van den hertog van Alva, en in feite zijn benoeming tot plaatsvervanger des konings in de Nederlanden, met uitgebreide bevoegdheden, trof don Carlos zo smartelijk, dat hij, na een waanzinnige driftbui, waarbij hij allerlei mensen te lijf ging en voorwerpen vernielde, enige uren lang als bewusteloos bleef liggen. | |
[pagina 46]
| |
Enkele dagen daarna gingen wij naar Aranjuez, en ik hoopte, dat het verblijf in dit lieflijke oord den prins van den schok door deze teleurstelling zou herstellen. Eerst toen begreep ik wat sinds jaren als een ernstige verwachting in zijn hart had geleefd, en de gesprekken met den baron van Montigny, den graaf van Egmond en heren uit hun gevolg, kregen toen hun volle betekenis voor mij. De ongelukkige prins had dus, ondanks alles, gehoopt zelf tot landvoogd over de Nederlanden te worden benoemd! Stil, grimmig, en in zichzelf gekeerd, liep don Carlos de eerste dagen in zijn vertrek in het paleis te Aranjuez heen en weer, zonder dat het heerlijke voorjaarsweer hem aanlokte tot een wandeling in de tuinen rondom het paleis, aan den aanleg waarvan de koning zoveel zorg heeft besteed. Na enkele dagen vernamen wij, dat de hertog van Alva voor zijn vertrek naar de Nederlanden, afscheid zou komen nemen van don Carlos. ‘Hij heeft mijn plaats ingenomen, en hij zal niet gaan,’ zei de prins mij, kort voor de komst van den hertog. Ik nam die woorden goed in mij op, want een jongeman, die zozeer in zijn geestvermogens gekrenkt was, dat hij den eerbiedwekkenden kardinaal Espinosa met een dolk had bedreigd, kon zich allicht tot een gewelddadige handeling tegen een man als Alva laten verleiden, een man die hem bijzonder moest prikkelen, omdat hij alles bezit wat don Carlos vurig wenst, een krachtige, indrukwekkende gestalte, een luisterrijken naam en een belangrijke positie. De hertog van Alva, die slechts vaag vermoedde wat er in don Carlos omging, en die bovendien steeds met moeilijk verholen minachting neerzag op het onaanzienlijke mannetje, dat hem eens grievend had beledigd, naar aanleiding van een klein verzuim bij een ceremonieel, sprak don Carlos vriendelijk, en zelfs eerbiedig toe, en zeide in hem zijn aanstaanden souverein te huldigen. Don Carlos liet den hertog niet uitspreken, maar begon hem, stamelend en driftig, verwijten te doen over het feit, dat hij hem had verdrongen, en zijn plaats wederrechtelijk had ingenomen. De hertog luisterde uiterlijk kalm en minzaam naar de woedende verwijten van den prins, in wien hij kennelijk slechts een achterlijk kind zag, dat niet aansprakelijk was te achten voor zijn daden. Dit scheen plotseling tot don Carlos door te dringen, want met een gebrul dat niets menselijks meer had, trok hij zijn dolk, en wierp hij zich op den hertog. De hertog was op zulk een uitval bedacht - hij was van verscheidene van zulke woedeaanvallen getuige geweest, en ik had hem gewaarschuwd dat de prins zeer geprikkeld was - en, zonder een stap te wijken, greep hij den arm van den prins, en hield hij hem | |
[pagina 47]
| |
op een afstand. Wij haastten ons den prins naar zijn vertrek te geleiden. Kort daarna had ik een langdurig onderhoud met den koning over den prins, en ik waagde het den koning voor te stellen don Carlos op verholen wijze in veilige bewaring te stellen, om ernstige ongelukken te voorkomen, die wellicht een smet op het koninklijke huis en Spanje zouden werpen. De koning antwoordde op zijn gewone, ontwijkende manier. ‘Het is zo erg niet.’ Ik vreesde de gevolgen van uitstel, en op gevaar af den koning door mijn aanhouden te ergeren, zei ik: ‘Hare Majesteit, uw grootmoeder, werd om geringer redenen in afzondering gehouden.’ De koning zag mij enigen tijd streng en onderzoekend aan, en zei toen: ‘Gij weet wat nog velen, ouden en jongeren, daarover denken?’ ‘De mening van degenen die niet volkomen zijn ingelicht, is van weinig waarde, Uwe Majesteit.’ ‘Beschouwt gij uw oom, den hertog van Alburquerque, als gebrekkig ingelicht?’ Ik begreep wat de koning bedoelde, en zweeg beschaamd, maar tevens gegriefd. Beschaamd, omdat de koning mij doorzag; gegriefd, omdat blijkbaar een deel van mijn briefwisseling hem bekend was. Enige maanden te voren had ik aan enigen van mijn naaste familieleden om raad gevraagd, inzake de gedragingen van don Carlos, en ik had er op gewezen, dat deze achterkleinzoon van Johanna de Waanzinnige tal van krankzinnigheidsverschijnselen vertoonde, welke overeenkwamen met die van de ongelukkige koningin. De hertog van Alburquerque had mij toen geantwoord, dat hij van de krankzinnigheid van koningin Johanna niet overtuigd was, en dat hij het ervoor hield, dat zij wederrechtelijk gevangen was gehouden. Tot staving van zijn bewering had hij me afschriften van brieven toegezonden, welke of door de koningin zelf waren geschreven, of door haar waren gedicteerd en getekend. Deze bescheiden lieten geen twijfel meer mogelijk. Achter de gevangenzetting van koningin Johanna schuilde een benauwend geheim. De koning scheen te doorgronden wat er in mij omging, en zei mij, langzaam en zeer indrukwekkend: ‘Als ik de kleinzoon van Johanna de Waanzinnige niet was, dan zou ik mijn zoon in verzekerde bewaring stellen. Nu hebt gij de taak zorg te dragen, dat mijn ongelukkige zoon zichzelf, en ons niet te schande maakt...’ ‘Als ik de kleinzoon van Johanna de Waanzinnige niet was...’ Hield die uitspraak een voorbehoud in, betreffende de redenen | |
[pagina 48]
| |
van een gevangenschap van een mensenleven lang? Ik moest denken aan de geruchten welke er gingen nopens uitingen van keizer Karel. Deze zou, kort voor zijn afstand als koning van Spanje, en enige maanden na den dood van zijn moeder hebben gezegd: ‘Ik heb den hoogsten prijs voor de macht betaald, en nooit een dag van geluk gekend.’ Sommigen beweerden, dat keizer Karel daarmee bedoelde de gevangenhouding van zijn moeder Johanna, die als jonge vrouw, na een heftige gemoedsontroering, tekenen van verstandsverbijstering had getoond, doch nooit werkelijk waanzinnig zou zijn geweest. Haar vader, en vervolgens haar zoon, zouden haar willekeurig ter zijde hebben geschoven, om in haar plaats te regeren. Naar verluidt heeft keizer Karel de laatste maanden van zijn leven afschuwelijke angstvisioenen gehad, en riep hij soms, met de handen voor de ogen, luidkeels om hulp... Het is beter zich niet in de geheimen van koningen te verdiepen. Heeft men te veel het oog gevestigd op hun menselijke en zondige gedragingen, dan loopt men gevaar den eerbied voor den koning te verliezen. Een zware, en zeer verantwoordelijke taak was mij nu op de schouders gelegd, en wilde ik deze goed vervullen, dan moest ik zorgen het vertrouwen van don Carlos te blijven genieten, om aldus van zijn heilloze voornemens op de hoogte te kunnen zijn. Dit eiste van mij zowel grote opmerkzaamheid, als een geheel natuurlijke houding, want dat begreep ik heel goed, don Carlos zou mij bij de geringste aanleiding daartoe gaan wantrouwen, en dat zou den omgang met hem zeer moeilijk maken. Ik vatte het plan op enige toenadering te bewerken tussen don Carlos en zijn oom don Juan van Oostenrijk, een jonge man die wel rijker door God is gezegend, maar wiens toekomst ik donker inzie. Don Juan had, hoewel hij twee jaren jonger is dan don Carlos, en een openhartig, levenslustig karakter heeft, weinig geluk gehad bij zijn pogingen om de vriendschap van don Carlos te winnen. Oom en neef waren treffende tegenbeelden. Fors, knap, innemend, begaafd, openhartig en vrolijk de ene; tenger, lelijk, afstotelijk, achterlijk, achterhoudend en somber de andere. Don Carlos werd verteerd van afgunst op zijn zwierigen, allen voor zich winnenden oom, en don Juan benijdde de wettige geboorte en het recht van opvolging van zijn neef. Wellicht zou de positie van don Juan als onwettige zoon van keizer Karel nog niet zo moeilijk en delicaat zijn geweest, als de koning, die zijn zoon en halfbroer herhaaldelijk met elkaar heeft moeten vergelijken, den knappen en begaafden bastaard niet met enige zorg en vooringenomenheid had beschouwd. | |
[pagina 49]
| |
Tot nu heeft don Juan echter geen aanleiding gegeven tot wantrouwen wegens te hoog gespannen eerzucht, en het feit, dat de koning hem thans een hoog militair commando heeft geschonken, schijnt er op te wijzen, dat de zoon van den keizer zijn plaats in het licht zal veroveren. Ik vrees echter, dat hem een leven vol teleurstellingen wacht. Het was mij boven verwachting spoedig gelukt oom en neef in een goede verstandhouding te brengen. Don Juan begreep wat er van hem werd gevraagd, en hoewel hij een slecht diplomaat is - te onstuimig en te openhartig - is hij wel van nature discreet, hetgeen in zijn omgang met don Carlos van groot belang was. Een bericht dat mij kort na het vertrek van den hertog van Alva bereikte, vervulde mij zo van angstige zorg, dat ik in mijn bewaking van don Carlos enigszins verslapte. Ik kreeg namelijk half Juni een brief van den baron van Montigny, waarin hij me meldde, hetgeen ik reeds wist, dat men hem opnieuw tot bemiddelaar en woordvoerder bij den koning had benoemd, en dat hij, en dit wist ik niet, deze opdracht had aangenomen, en reeds op reis was naar Spanje. Dit bericht vervulde mij met angstige vermoedens. Ik wist, dat de koning den hertog van Alva volmachten had gegeven tot streng optreden. Eveneens wist ik, dat kwade tongen den baron verdacht hadden gemaakt bij den koning, en dat men hem had voorgesteld als een der kopstukken van de rebellie in de Nederlanden. De koning had bovendien meermalen aanstoot genomen aan de openhartige taal van den baron van Montigny, die gewoon was de dingen bij hun naam te noemen, en onder anderen den koning had gezegd, dat de aanwijzing van kardinaal Granvelle als raadsman van de landvoogdes, een betreurenswaardige vergissing was. Op gevaar af van, bij ontdekking, de gunst van den koning te verliezen, zond ik in het geheim een vertrouwden bode naar Parijs, om te proberen den baron van Montigny nog van zijn voornemen af te brengen. De angstige spanning waarin ik dientengevolge enkele weken verkeerde, had mijn oplettendheid betreffende don Carlos enigszins verflauwd. Mijn aandacht werd weer gewekt door de uitbundige vrolijkheid welke ik op een middag bij don Carlos opmerkte. Zelden had ik hem zo luid horen lachen. In zijn lach, hoogstens een glimlach, was altijd iets naargeestigs, iets zwaarmoedigs, of wrangs te bespeuren. Nu lachte hij echter luid en opgewekt. Op mijn eveneens vrolijk gestelde vraag naar de reden van zijn goede humeur, nam don Carlos mij, als een vertrouwden vriend, bij den arm en zei: ‘De zorgelijke en verdrietelijke tijden zijn voorbij. Ik ben voor een groot werk geroepen. Ik ben een uitverkoren vat...’ | |
[pagina 50]
| |
Het kostte mij de grootste inspanning om bij die laatste woorden niet een verbaasden uitroep te laten horen. ‘Een uitverkoren vat...’ Maar dat was een term, die bij de ‘Verlichten’ en de ketters in zwang was, een term die de smartelijkste herinneringen uit mijn leven opriep, de gevangenneming, veroordeling en terechtstelling door de Inquisitie van een geestelijke uit Salamanca, in wien ik, gedurende mijn studietijd aldaar, een vroom en wijs man had leren achten en liefhebben, en die in het openbaar als een van God verworpen ketter was verbrand... Hoe kwam don Carlos er toe dezen term te gebruiken? Was hij inmiddels met lieden in aanraking gekomen, wier opvattingen in zake de religie overeenkwamen met die groepen welke voor enige jaren in Salamanca, Valladolid, Sevilla, en elders, waren ontdekt en vernietigd? Hoewel het mij tegen de borst stuitte een bewakingsdienst rondom den persoon van don Carlos in te stellen, welke zweemde naar het toezicht op een gevangene of verdachte, meende ik toch mijn plicht in al zijn eisen te moeten vervullen. Ik gaf aan een aantal persoonlijke bedienden van mij, mannen op wie ik volkomen staat kon maken, opdracht nauwkeurig de gangen na te gaan van al degenen die bij don Carlos in en uitgingen. Na enige dagen kon met vrij grote zekerheid worden aangenomen, dat de prins brieven ontving, welke hij voor mij en anderen verborgen wilde houden. Vastgesteld kon worden, dat hij zich met niemand in het geheim onderhield. Hij toonde zich zelfs meer dan ooit afkerig van den omgang met mensen. Wel bracht hij uren met don Juan door, binnenshuis. Buiten, in den tuin van het paleis, onderhield hij zich wel eens met een oude vrouw, die wasgoed bracht en haalde. Ik vermoedde echter, dat de aanleiding daartoe het dochtertje van die vrouw was, dat haar moeder meestal vergezelde. Verder sprak don Carlos nog wel eens met een nieuwen stalknecht, een jongen, krachtig gebouwden man, die ons allen wist te boeien en in bewondering te brengen door de wijze waarop hij de vurigste andaluzische en arabische paarden wist te berijden en te temmen. Twee dingen troffen mij in de gedragingen van den prins. Ten eerste, een soort van religieuze vervoering, welke geheel vreemd in hem was. Don Carlos had nooit bijzondere belangstelling voor den godsdienst getoond, al was hij nooit nalatig geweest in de vervulling van zijn kerkelijke plichten. Deze had echter steeds iets kinderlijks gehad, uiting van zijn vage angsten welke hij zocht te bezweren. Doch nu sprak hij geestdriftig over het geloof, de verlossing, de eeuwige zaligheid en de verzoening, onderwerpen waar ik hem nooit eerder over had horen spreken. Ik luisterde | |
[pagina 51]
| |
echter scherp toe, want mijn argwaan was gewekt, en ik begon hem steeds meer woorden en zinswendingen te horen gebruiken, welke in de verboden kringen der ‘Verlichten’ in zwang waren. Don Carlos weidde eens, vol vuur, uit over ‘den verworpen, verachten steen, die door de tempelbouwers niet was gebruikt, maar door God als hoeksteen was verkoren’. Dat liet weinig twijfel meer over. In don Carlos was een soort dweepzuchtig roepingsgevoel gewekt, maar ik begreep niet door wien en waartoe. Ten tweede trof het mij in don Carlos, dat hij, die steeds zo buitengewoon vrijgevig was, zo zelfs, dat ieder jaar zijn uitgaven verre zijn toegekend jaargeld overschreden, thans zich bijna gierig betoonde. Tevoren gaf hij, zonder daarbij te denken, links en rechts geschenken in geld en sieraden weg, alsof hij door deze vrijgevigheid de dorheid van zijn wezen wilde doen vergeten. ‘Wie zichzelf niet kan geven, geeft zijn bezit,’ zegt een moors spreekwoord... Inmiddels was de baron van Montigny in Madrid aangekomen, en don Carlos had de oude vriendschapsbetrekkingen met hem onmiddellijk weer aangeknoopt. In tegenstelling echter met vroeger, gaf don Carlos mij te verstaan, dat hij met Montigny alleen wilde zijn. De markies van Bergen, die kort na den baron van Montigny te Madrid kwam, was een enkele maal bij die besprekingen tegenwoordig. In zijn omgang met mij gaf de baron van Montigny blijk van enige koele terughoudendheid, welke ik meende te moeten toeschrijven aan de politieke spanningen. Op een morgen zei don Carlos mij, dat er 's nachts iemand in zijn kamer was doorgedrongen. Ik vroeg hem verbaasd, hoe dat mogelijk was, want de deur was toch van goede sloten voorzien, en don Carlos was gewoon deze zorgvuldig te sluiten. Verder waren er de ronden van de paleiswacht, en van de bijzondere erewacht, welke toch zeker niemand zouden doorlaten tot in de vertrekken van den prins. Don Carlos antwoordde echter, met de koppige vasthoudendheid van een verwend kind, dat hij iemand in zijn slaapkamer had gehoord. Hij zei: ‘Ik gevoel mij bedreigd. Men staat mij naar het leven.’ ‘Maar Hoogheid, wie zou u willen bedreigen, wie zou u het leven willen benemen?’ ‘Ik ben van alle kanten door vijanden omgeven...’ Den gehelen dag deed don Carlos heel angstig, hij maakte den indruk zich vervolgd te gevoelen. Tegen den avond zei hij me: ‘Ik wil mijn deuren en ramen van nieuwe sloten laten voorzien. Kunt ge daarvoor zorg dragen?’ In die dagen vertoefde juist te Madrid een frans bouwmeester, die in opdracht van den koning zeer vernuftige werktuigen had | |
[pagina 52]
| |
samengesteld. Ik beloofde don Carlos dezen bouwmeester te laten komen, maar nam mij voor den koning daarvan in kennis te stellen. De Fransman maakte, met de geheim gehouden voorkennis en toestemming van den koning, een zeer ingewikkeld samenstel van sloten op de ramen en de deuren van het slaapvertrek van don Carlos, hetwelk don Carlos een gevoel van veiligheid gaf. Toch scheen het, of hij zich door deze vernuftige sluiting van alle toegangen tot zijn slaapvertrek nog niet afdoende beschermd gevoelde, want na enige dagen vroeg don Carlos mij, of ik hem een paar zware pistolen kon verschaffen. Ook van dit verzoek stelde ik den koning in kennis, kort voor zijn vertrek naar Pinto. De koning beval mij, don Carlos de gevraagde pistolen te geven, maar toe te zien, dat het onmogelijk was, dat daar onheilen door konden geschieden. Den volgenden avond gaf ik den prins twee zware ruiterpistolen met alle toebehoren, maar ik had de pistolen door een wapensmid zo laten veranderen, dat er niet mee geschoten kon worden. Deze verandering was moeilijk te ontdekken. In het begin van September ontving ik een brief van den spaansen gezant te Parijs, een vriend in wien ik volkomen vertrouwen stel, en tot wien ik mij ook had gewend om den baron van Montigny af te raden naar Madrid te komen. De spaanse gezant schreef mij, in een overeengekomen geheimschrift, dat in Parijs, zelfs in hofkringen, het gerucht liep, dat de nederlandse en franse ketters en rebellen zich in verbinding hadden gesteld met don Carlos, en hem voor hun zaak hadden gewonnen. Het werd in Parijs waarschijnlijk geacht, dat don Carlos Spanje zou verlaten, en zich naar de Nederlanden zou begeven. Na de eerste lezing van den brief, kon ik slechts ongelovig glimlachen. Don Carlos naar de Nederlanden, om gemene zaak te maken met de oproerig gezinden aldaar! Don Carlos, een kind, een ongelukkig en geestelijk minderwaardig kind! Na enig nadenken begon mij het gehele geval minder onwaarschijnlijk voor te komen. Staatkundig bezien, zou het een meesterstuk van berekening zijn van den kant van de Nederlanders en de Fransen, want door den spaansen kroonprins tegen den spaansen koning op te zetten, zouden zij het spaanse rijk ontwrichten, en het daardoor gemakkelijk kunnen weerstaan, zo niet overwinnen. De berekening was mogelijk, in dezen tijd, waarin ieder in de leer schijnt te gaan bij Machiavelli, en ieder middel goed schijnt te zijn om de macht van Spanje te breken. Sinds een paus zich met de Turken heeft verbonden, om het spaanse rijk te bestrijden, acht ik in de staatkunde alles mogelijk. | |
[pagina 53]
| |
Van het standpunt van de tegenstanders van Spanje bezien, geleek me de opzet, bij nadere beschouwing, niet uitgesloten. Bezag ik de zaak van den persoon van don Carlos uit, dan was zulk een berekening evenmin onwaarschijnlijk. Don Carlos zou ieder middel aangrijpen om zich te laten gelden, om tot macht en tot aanzien te komen, om zijn vader afbreuk te doen, en vooral, om zich te wreken over zijn levenslot, dat hem van wrok vervulde. Ik begreep, dat ik met de uiterste oplettendheid de gangen van don Carlos moest nagaan, en dat ik bij de geringste aanleiding tot argwaan den koning diende te waarschuwen. Den brief van mijn vriend den gezant verscheurde ik, omdat mijn briefwisseling met hem, ook voor den koning, geheim moest worden gehouden. Mijn eerste daad was met Ruy Gómez te gaan overleggen, want hij heeft, door jaren van trouwen dienst in de staatszaken, het vertrouwen en de genegenheid van den koning gewonnen. Ruy Gómez verzekerde mij, dat in onderschepte brieven, die voor den markies van Bergen en den baron van Montigny waren bestemd, aanwijzingen voor het bestaan van het complot te vinden waren, doch dat de koning eerst zekerheid wilde hebben, vooral wat de houding van don Carlos betrof. Den volgenden dag trok het mijn aandacht, terwijl ik uit een venster van een der vertrekken van don Carlos in den tuin keek, dat de oude wasvrouw, die zich in de vriendschap van don Carlos mocht verheugen, in gesprek was met den nieuwen stalknecht. Mij trof daarbij in het bijzonder de, bijna eerbiedige, houding van de vrouw tegenover een man uit het lagere dienstpersoneel. Ik gaf enige leden van de lijfwacht bevel beiden, volstrekt in het geheim, gevangen te nemen, en in de ondergrondse paleiskerkers op te sluiten. Tezamen met Ruy Gómez, die volmachten des konings had, ondervroeg ik de wasvrouw. Onder bedreiging van verhoor op de pijnbank, verklaarde de vrouw, dat zij don Carlos brieven bezorgde, welke haar door een fransen edelman werden gegeven. Verder verklaarde zij, dat de stalknecht ‘een voornaam heer was, die een groot onrecht had ondergaan’. Wij waren overtuigd, dat zij niet meer wist, doch besloten haar voorlopig onder bewaking te houden. De ‘stalknecht’ weigerde enige inlichtingen te geven. Bedreigingen met de verschrikkingen van de pijnbank hadden geen uitwerking op hem. Hij zei op rustigen toon: ‘Ik ben een edelman, doch het onrecht dat de koning mijn vader heeft aangedaan, maakt het mij onmogelijk mijn naam te noemen. Verdere mededelingen weiger ik te geven. U kunt uw beulsknechten roepen. De gedachte aan mijn vader zal mij sterken...’ Den achttienden September werd ik door den koning in het Es- | |
[pagina 54]
| |
curiaal ontboden, en daar gelastte hij mij den baron van Montigny gevangen te nemen. De markies van Bergen was inmiddels overleden, en rondom zijn dood liepen boosaardige geruchten. Men beweerde, dat men hem in het geheim vergiftige kruiden had toegediend, die hem langzaam hadden doen wegkwijnen. Ik houd dat voor fransen laster, want als de koning den baron van Montigny openlijk heeft laten gevangennemen, waarom zou hij dan geaarzeld hebben den markies van Bergen in verzekerde bewaring te stellen? Ik meende er den koning opmerkzaam op te moeten maken, dat de baron van Montigny ridder van het Gulden Vlies was, en dus niet zonder voorkennis van het kapittel gevangen kon worden genomen. De koning antwoordde slechts: ‘Ik beveel, en zij zullen zich er niet tegen verzetten.’ De koning gelastte mij nog eens, met bijzonderen nadruk, zijn zoon nauwlettend te bewaken. ‘Ernstige redenen nopen mij daartoe,’ zeide hij slechts. De dood van den markies van Bergen, de gevangenneming van den baron van Montigny, en de geheimzinnige verdwijning van de wasvrouw en den ‘stalknecht’, welke hij daarmee in samenhang bracht, verwekten eerst een hevige driftbui bij don Carlos, en maakten hem vervolgens heel neerslachtig. Hij onderhield zich nog slechts met don Juan. In November ontving de koning te Aranjuez een ongetekenden brief, waarin hem werd gezegd, dat een groot gevaar hem bedreigde. De koning zond mij, zonder nadere verklaring, een afschrift van dien brief. Het was duidelijk, dat het treurspel zijn einde naderde, maar hoe dit einde zou zijn, was niet te voorzien. De gedragingen van don Carlos wezen op toenemende stoornis van zijn geest. Hij zeide visioenen te hebben, die hem opwekten zijn grootse besluit te volvoeren, en sprak in wartaal over Nebukadnezar en Holophernes, die door den bliksem der gerechtigheid waren getroffen... In het begin van December verklaarde mij don Juan van Oostenrijk, dat zijn geweten hem verbood enkele belangrijke zaken langer voor den koning geheim te houden, en hij vertrok naar Aranjuez, waar de koning verblijf hield. Don Juan verzocht mij don Carlos onkundig te laten van de beweegredenen van zijn vertrek. In de tweede helft van December verliet de koning Aranjuez om het Kerstfeest in het Escuriaal te vieren. Gedurende het Kerstfeest werd mij, op een schokkende wijze, wellicht het vreselijkste voornemen bekend gemaakt, dat in een mensenhart kan opkomen. Te middernacht werd mij meegedeeld, dat iemand, klaarblijkelijk een geestelijke, mij wilde spreken. Ik liet den laten bezoeker bij | |
[pagina 55]
| |
mij komen. De man weigerde zich bekend te maken. Hij was zichtbaar ontroerd, zijn stem was hees, zijn voorkomen verschrikt en gejaagd. Hij zeide mij, dat hij mij, als ‘gouverneur’ van don Carlos, een mededeling wilde doen, welke voor hem zelf een grote zonde betekende. Indien mijn vreemde bezoeker niet zo ontsteld en buiten zichzelf was geweest, zou ik om den titel ‘gouverneur’Ga naar voetnoot1) hebben geglimlacht, maar ik begreep, dat dit geen ogenblik was om te lachen om kinderlijke benamingen. Ik zei hem: ‘Zegt u wat u te zeggen hebt, uw geheim is bij mij veilig.’ ‘Het is een vreselijk geheim. Het u verbergen, zou tot gruwelijke gevolgen kunnen leiden, het u. openbaren, zal mij als een grote zonde drukken, die mij onwaardig maakt voor mijn...’ ? De man was ten prooi aan een innerlijke worsteling. Zijn ogen drukten vertwijfeling uit, zijn benige handen klampten zich vast aan de armleuningen van den stoel waarin hij was neergezonken. ‘Don Carlos, don Carlos heeft mij..., don Carlos is...’ ? ‘Don Carlos is van plan den koning te doden...’ Hij stiet deze woorden uit als een klacht, en bleef mij toen als wezenloos aanstaren, terwijl hij prevelde: ‘O, God, wees mij genadig, wees mij genadig...’ Ik wachtte enigen tijd om mijn bezoeker tot zichzelf te laten komen, en liet hem bij brokstukken den vreselijken toeleg onthullen, in zoverre hij dien zelf wist. Het geheel klonk geloofwaardig, zij het ook onwaarschijnlijk. Don Carlos zou, daags voor Kerstmis, in een vermomming hebben geprobeerd absolutie te krijgen voor een nog beraamde zonde. De biechtvader, een eenvoudige monnik - mijn bezoeker dus - had in het stamelend jongmens eerst den prins niet herkend, maar door het aandringen, het zich verspreken, en de verwarring van den biechteling, had hij langzamerhand de gruwelijke waarheid vermoed. In het kort, don Carlos zou hebben gezegd in het heil der mensheid een grootse daad te moeten doen, en dat hij tot het volbrengen van die daad geroepen was, doch de bescherming van de Hogere Machten behoefde. Het liet geen twijfel of alles paste in het karakter van don Carlos. Het feit alleen, een voorgenomen zonde te gaan biechten, en voor een nog niet gepleegde misdaad absolutie te willen krijgen, strookte met het karakter van den ongelukkigen jongeman, wiens gehele | |
[pagina 56]
| |
leven uit fantasieën bestond, en die door deze verbeeldingen als feiten voor te stellen, ze zelf als feiten ging beschouwen. Het beroep op den priester in dat ogenblik, was van denzelfden aard als zijn herhaald beroep op geestelijken, als hij een sieraad had verloren, waar hij op gesteld was. Hij had om beuzelingen terug te vinden, zelfs missen laten lezen, en altijd waren er wel geestelijken te vinden geweest, die voor een paar geldstukken don Carlos ter wille waren. Voor don Carlos was het indrukwekkend ceremonieel slechts als een machtig tovermiddel, waardoor wensen werkelijkheid werden, of bedreigingen werden afgeweerd. Ik gaf den monnik den raad een streng stilzwijgen over het gebeurde te bewaren, en zich slechts in den biecht van zijn geheim te ontlasten. Daarop ging ik naar Ruy Gómez, stelde hem van alles op de hoogte, verzocht hem don Carlos te bewaken, en steeg toen te paard, om den koning van de gevaarlijke vormen, welke de waanzinnige grillen van zijn zoon begonnen aan te nemen, in kennis te stellen. De koning, die een volstrekte beheersing van zijn gevoelens heeft, liet mij rustig uitspreken. Na enige ogenblikken zei hij: ‘Het moest tot zover komen. Ik waak. Waakt gij ook. De tijd is nog niet rijp...’ ‘De tijd is nog niet rijp’. Die woorden bleven in mijn hoofd naklinken, toen ik in den vroegen morgen naar Madrid terugreed. ‘De tijd is nog niet rijp’. Maar welke daden verwachtte de koning dan, alvorens hij maatregelen wilde nemen...? Van zeven en twintig December tot achttien Januari, een en twintig lange dagen en nachten van folterende onzekerheid, eer de koning de vereiste stappen deed om groot onheil te voorkomen. Met den dag groeide de zekerheid, dat don Carlos vèrstrekkende plannen voorbereidde. Brieven van hem, en naar hem, werden onderschept, gecopieerd en doorgezonden, zonder dat de betrokkenen konden gissen, dat hun plannen op den voet werden gevolgd. In Italië, Frankrijk en in de Nederlanden volgde men de voorbereiding in grote spanning, dat bleek uit vage zinspelingen in brieven van gezanten en kooplieden. Den zeventienden Januari van dit jaarGa naar voetnoot1) kwam het tussen don Carlos en don Juan tot een uitbarsting. Don Carlos wierp zich, gewapend met een dolk, onder het gillen van ‘verrader, verrader’ op don Juan, doch het kostte den, weliswaar twee jaar jongeren, oom weinig moeite den razenden don Carlos te ontwapenen. | |
[pagina 57]
| |
Don Carlos trok zich daarna, uitgeput en neerslachtig zoals steeds na een aanval van drift, in zijn slaapkamer terug. Toen hij zijn deuren en vensters sloot, bemerkte hij niet, dat het vernuftige slotwerk van de ene deur slechts schijnbaar werkte. De koning had dienzelfden dag den maker ervan last gegeven het in het geheim onklaar te maken. Des avonds, tegen middernacht, ontbood de koning mij. Ik vond den koning, met den ontbloten degen voor zich op tafel, in gezelschap van Ruy Gómez, den prior en nog enige vertrouwden. In de gang stonden een aantal leden van de paleis wacht gereed. De koning zette ons, kalm en heel plechtig, uiteen, dat hij was besloten om zijn zoon ‘in het belang van den staat, van mijn persoon en van don Carlos zelf’ in verzekerde bewaring te stellen. In alle stilte begaven wij ons naar het slaapvertrek van den prins. De koning opende zelf de deur, en trad het eerst binnen. De paleiswacht bezette de uitgangen, en nam de wapenen - er waren allerlei wapenen, zoals dolken, degens, sabels en ruiterpistolen - in beslag. Plotseling werd don Carlos verschrikt wakker. Hij vloog met een gil overeind, en zag het angstaanjagende tafereel: den koning, geleund op zijn degen, aan het voeteneinde van het bed, Ruy Gómez en den prior bij het hoofdeinde, de paleiswacht bij de vensters en deuren. Ik had mij teruggetrokken tot in den donkersten hoek van het vertrek, omdat de prins in mij een verrader zou moeten zien. Doordringend en huiveringwekkend was de kreet van don Carlos: ‘Ik ben niet gek. Ik ben niet gek, maar wanhopig.’ Toen verborg hij het hoofd in de kussens, en schreide als een kind. De koning verliet kalm en waardig als steeds het vertrek, en gaf mij een wenk hem, met alle papieren die te vinden waren, te volgen. Het is door deze papieren ontwijfelbaar zeker, dat buitenlandse vijanden zich met don Carlos in verbinding hadden gesteld, om hem tot een wanhoopsdaad te bewegen. De koning legde mij enige brieven voor van den prins van Oranje, die er bij don Carlos op aandrong zich de nederlandse zaak aan te trekken, en met de edelmoedigheid welke men van hem kon verwachten, te waken voor het stoffelijk en geestelijk welzijn van de Nederlanders. Deze brief klonk op zichzelf onschuldig, maar de koning zeide, dat hij andere brieven uit de Nederlanden had laten onderscheppen, die bewezen, dat men don Carlos in een opstand wilde betrekken. ‘Degenen die mij in mijn zoon en door mijn zoon hebben willen treffen, zullen op gelijke wijze getroffen worden,’ zei de koning. Inderdaad. Den achttienden Januari liet de koning don Carlos gevangen zetten, en den negentienden Januari schreef de hertog van Alva dat hij maatregelen had genomen om de zoons van | |
[pagina 58]
| |
Oranje en Egmond gevangen te nemen. Beide besluiten waren, lang vooruit, gelijktijdig genomen, en werden gelijktijdig uitgevoerd. De zes maanden welke don Carlos, in een afgelegen torenkamer van het paleis, in gevangenschap heeft doorgebracht, zijn voor hem een gruwelijke marteling geweest. Zijn geschokte geestvermogens werden met den dag meer verstoord, en hij gaf zich aan de vreemdste grillen over. Hij dronk vrijwel uitsluitend in het ijs afgekoeld water, hij zat met ontblote voeten op de vochtige tegels tot zij als versteend waren, hij at soms in drie dagen niet, om dan dierlijke hoeveelheden op te slokken. Hij leed, tengevolge van zijn levenswijze, bijna voortdurend aan buikloop en verzwakte zienderoog. Sommige gerechten van den prins werden onder toezicht van Ruy Gómez gereed gemaakt. Boze tongen hebben daarover kwade vermoedens geuit. Ik weet, uit eigen aanschouwing, dat er ongewone mengsels van kruiden in die gerechten zijn gedaan. De dood van don Carlos was de enige verlossing van dit tot lijden en onheil gedoemde bestaan. Zo heeft God den ongelukkigen prins tot zich genomen. Ondanks zijn herhaalde smeekbeden, heeft de koning zijn zoon niet meer willen bezoeken. Deze weigering zal niet nalaten voedsel te geven aan de lasterlijke geruchten welke door de vijanden van den koning van Spanje worden verbreid. De verslagenheid in Madrid is groot, en het is of de mensen hun adem inhouden, uit angst voor groter rampen, die over hen zullen losbarsten.
Is mij in dit treurspel iets van de werkelijke betekenis ontgaan? De vijanden des konings hebben velerlei boosaardige vermoedens geuit. De meeste hiervan zijn ongerijmd, en daar behoef ik niet lang bij stil te staan, om mijn inzicht te verdiepen. De werkelijke inhoud van dit treurspel, is de haat en wrok van een onvruchtbaar, inhoudloos leven, tegen de eerste oorzaak van dit leven zelf, den vader. De boosaardige bedoelingen van de vijanden van Spanje hebben den verklaarbaren, maar onnatuurlijken afkeer en wrok van het ongelukkige kind tegen den vader, in hun spel van politieke intrigues willen opnemen, om in Spanje verdeeldheid te wekken, en den koning in opspraak te brengen. De werkelijke bedoelingen zijn verzwegen, maar de opzet is gelukt. Hoe onmenselijk wreed de politieke hartstochten maken, is wel gebleken uit het luidruchtig feestvertoon aan het franse hof, toen bekend werd, dat don Carlos was gevangen genomen. Rouw en schande te Madrid waren aanleiding tot vreugde en gejubel te Parijs... | |
[pagina 59]
| |
En welk een listige laaghartigheid van verscheidene gezanten om uit dit grote verdriet, en uit dezen ramp, een weefsel van leugens en laster te weven, waarin de koning wellicht voor altijd zal gevangen blijven! Leugens vermogen meer dan legers... Geheel Europa heeft men door schunnige leugens tegen Spanje opgezet. Doch waarom heeft de koning geweigerd zijn stervenden zoon, die om hem riep, te bezoeken? En waarom liet hij ook de koningin niet tot hem toe, de koningin, die de enige was, die dit opgejaagde en gefolterde mensenhart rustig kon maken... Dat de zoon den vader haatte, kan ik begrijpen, maar is de vader den zoon gaan haten? De mens is een doolhof, waarin ik verdwaal. |
|