Philips Willem. De Spaanse prins van Oranje
(1953)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 10]
| |
man, een stille - en zondige - liefde koesterde voor de hoogste vrouwe des lands. Toen deze edele vorstin, zo jong nog, was overleden, viel aan don Francisco de eer te beurt, zich, voor zij werd bijgezet, ervan te vergewissen, of de kist inderdaad haar stoffelijke resten bevatte... Ik heb mij dat tafereel vaak voor den geest gehaald! De jonge zwierige ridder, gebogen over een kist met een door den dood zo huiveringwekkend getekende vorstin... Don Francisco zou toen, zo luidt het verhaal, ontzet hebben gefluisterd: ‘Als dit slechts overblijft van het bekoorlijke lichaam waarvoor ik mijn ziel en zaligheid zou hebben prijsgegeven, dan heeft de wereld haar waarde voor mij verloren. De Verderver koopt ons voor een lagen prijs...’ Wellicht heeft men een ingewikkelde werkelijkheid tot dit verhaal vereenvoudigd en gepoëtiseerd, maar het is mij nu zelve alsof ik me over een geopend graf heb gebogen, en de dingen der wereld anders heb leren schatten. Vanitas, ...inderdaad, het is alles ijdelheid... Deze laatste maanden hebben me het gevoel gegeven oud te zijn geworden. Oud! En toch, ik ben nog nauwelijks dertig jaar! Welk een kind gevoelde ik mij nog, toen ik in den zomer van 1554 met den prins naar Engeland trok... Toen zag ik de wereld vol schone beloften. Die tientallen fraai opgeschilderde, en met vlaggen versierde schepen schenen van onbekende oorden van geluk en glorie te spreken, waarheen wij den steven gingen wenden. Wij konden slechts uitbundig en zorgeloos lachen, toen de vloot van meer dan honderd kielen, alle kanonnen tegelijk afvuurde, zodat de inwoners van La Coruña verschrikt naar hun wankelende huizen keken. Het was of wij, jonge ridders, de oude wereld deden sidderen door onzen jeugdigen overmoed, en niets ons zou kunnen weerhouden onze dromen in nieuwe werelden te verwerkelijken. Welk een groep vormden wij! De bloem van den spaansen adel volgde prins Philips. Wij voeren niet slechts uit ter bijwoning van een vorstelijk huwelijk, van prins Philips, den zoon van den groten keizer, met Maria, de koningin van Engeland, maar wij hadden het gevoel, dat wij Engeland gingen veroveren, dat wij Spanjes kroonprins tot koning van Engeland gingen uitroepen. Alle grote heren van Spanje, de hertog van Alva, de hertog van Medina-Celi, de markies van Las Navas, de graven van Aguilar, Chinchón, Fuensalida, Feria, en andere voorname edellieden, onder wie ik mij de gelijke kon gevoelen - hoe fier hoorde ik mijn titels, welke ik voor kort had geërfd, door mijn secretaris vermelden! - hadden zich met een schitterend gevolg ingescheept. Welk een vertoon van weelde, en welk een kinderlijke wedijver om den prins in statie te evenaren! Prachtige gewaden van kostbare stoffen, zijde, fluweel, brocaat, en sieraden van goud, zilver | |
[pagina 11]
| |
en kostbaar edelgesteente! Hoe lieten wij de gerechten opdienen, in grote zilveren en gouden schalen, en hoe pronkten sommigen onzer met kostelijk vaatwerk, uit verre overzeese gewesten naar Spanje gebracht! Hoe anders verliep het echter dan wij hadden gedacht...! Inderdaad, indrukwekkend schoon waren de plechtigheden bij het huwelijk, doch hoe spoedig begrepen wij, dat wij niet de veroveraars en heren van Engeland waren, maar ongewenste, zelfs gehate vreemdelingen... Kil, mistroostig Engeland...! Zonloos, nevelig land, stug en stroef als Maria zelf, die onzen prins zijn jonge spaanse liefde, welke hij uit cerbied voor zijn vaders wil had opgeofferd, niet kon doen vergeten... Hoe snel hadden onze franse vijanden en de engelse ketters zelf, ons bij de bevolking verdacht en gehaat weten te maken! Wie onzer zich op straat durfde vertonen, werd uitgejouwd en beledigd, en hoe dikwijls moesten wij den degen trekken, om het gepeupel, dat dreigend op ons aandrong, terug te houden. Steeds drukkender werd het verblijf, verscheidenen van ons zagen mannen uit hun gevolg op straat overvallen en gedood worden, en zelfs enkele grote heren werden bijna het slachtoffer van het grauw. De meesten verkozen den open oorlog in Frankrijk boven dezen stillen, verholen oorlog, en verlieten den ongastvrijen bodem van Engeland. Hoe schamel was de bagage van enkelen hunner bij hun vertrek uit Engeland! De engelse dieven, die zelfs van de bagage van hun gekroonden koning op schaamteloze wijze hadden gestolen, hadden zich ook ten koste van ons verrijkt. Met welk een gevoel van verlichting volgde ik een jaar daarna onzen prins-koning naar Brussel. Vreemde verhalen had men mij reeds gedaan over die welvarende nederlandse gewesten, met hun mooie blonde vrouwen, hun goedlachse, vriendelijke mannen, die weinig zelfbeheersing tonen in eten en drinken en in hun omgang met anderen, en over de grote weelde in het dagelijkse leven, zo dat zelfs eenvoudige poorters en boeren in overdaad leefden. De helft was mij niet aangezegd, kon ik met de koningin van Seba zeggen! Welvaart, overdaad, weelde was er in het ganse land, en tengevolge daarvan was er overal een grote loszinnigheid, zelfs in die huizen, waar men soberheid en ernstige levenswandel mocht verwachten. Doch welk een weelde en schoonheid in kerken, kapellen en kloosters! Nu begrijp ik waarom de katholieke koningen zovele kunstenaars uit de Nederlanden hadden laten komen, om kerken en kapellen te versieren, beeldhouwers, schrijnwerkers, schilders, glazeniers, edelsmeden en bouwmeesters. En thans gaat het gerucht, dat dit alles is te niet gedaan, dat in honderden kerken en kloosters | |
[pagina 12]
| |
schilderijen, beelden en andere kunstvoorwerpen zijn vernield door een goddeloos en tuchteloos gepeupel, opgeruid door een groep eerzuchtige, hebzuchtige en berooide edelen. Het dreigend gemor was reeds in die bewogen dagen van keizer Karels afstand te horen... De Nederlanders hebben zich wel doen kennen als een ijverig volk van boeren en neringdoenden, zij leefden gemakkelijk, en besteedden gul grote sommen voor het versieren van kerken en openbare gebouwen. Zij waren kinderlijk ijdel, zodat zelfs de dikke poorters en hun blozende vrouwen zich door beroemde schilders lieten uitbeelden. Kortom, zij zijn wel een boers, zinnelijk volk, maar het ontbreekt hun niet aan een zekeren adeldom en fier bewustzijn. De grote keizer Karel heeft heel wat moeite met hen gehad. Zij waren gesteld op hun privileges, en waren gereed daar met lijf en goed voor op te komen. Zo heeft de stad Gent - een voorname handelsstad met fraaie koopmanshuizen - zich eens enige jaren lang tegen den keizer verzet, en daar zwaar onder geleden. Het aftreden van keizer Karel had in de Nederlanden grote onrust veroorzaakt. De Nederlanders hadden in den keizer een landsheer van hun eigen ras gevoeld, en zij konden zich, in het onmetelijke rijk van keizer Karel, een betrekkelijk zelfstandig volk, met eigen rechten, en eigen bewind gevoelen. Prins Philips had hun harten niet kunnen winnen op zijn eerste reis door de Nederlanden. Philips had een afkeer van de rumoerige maaltijden, ware orgieën, waaraan de Nederlanders gaarne aanzitten. Zij eten geweldige hoeveelheden, drinken altijd maar door, en worden steeds uitbundiger en vriendschappelijker. Zij uiten hun gevoelens voor hun tafelbuurvrouwen onbeschroomd, zij liefkozen haar, ja zij kussen haar zelfs, en schreeuwen en lallen luid en rumoerig door elkaar. Zij praten, converseren, echter weinig of niet. Ook ik heb vaak bij hen aangezeten, temidden van de voornaamsten van hen, maar behoudens met den prins van Oranje, den baron van Montigny en zijn broer, den graaf van Hoorne, en nog enkele anderen, heb ik nooit een gesprek kunnen voeren over onderwerpen die ons Spanjaarden na aan het hart liggen. Zij tonen weinig of geen belangstelling voor denkbeelden betreffende kunst- of staatszaken; de klassieke letteren vinden weinig beoefenaars onder hen, en de grote schrijvers onzer dagen, Italianen, Fransen, Spanjaarden, zijn hun niet, of nauwelijks bekend. Meer dan eens heb ik kunnen vaststellen, dat Erasmus, die ten onzent wijd en zijd wordt gelezen in het Latijn en in het Spaans, en waarover theologen vinnige discussies hebben gevoerd, met tot slot veroordelende uitspraken, in de Nederlanden onder edelen en rijke burgers bijna een onbekende is. | |
[pagina 13]
| |
Het is voor onzen koning in die jaren een kwelling geweest uren lang temidden van die ruw zwetsende en drinkende kerels te zitten, en geen gesprek te kunnen voeren. Onze koning, die als jeugdige prins reeds goed belezen was in klassieke en hedendaagse schrijvers, en in het bijzonder een kenner van Erasmus was, wiens geschriften hij eigenhandig van aantekeningen heeft voorzien, probeerde telkens opnieuw die luidruchtige fuivers van hun grollen en anecdoten af te leiden, en tot een ernstig gesprek over staatszaken in het algemeen, letteren en kunsten te brengen, maar het was vergeefs. De Nederlanders hebben een spreekwoord, dat zegt: ‘Het is geen man die niet drinken kan’, en zij zagen neer op den spaansen prins, die matig dronk, sober at, niet lachte om hun zinnelijke en grove grappen, en geërgerd verdween, wanneer beschonken lieden onder luid gejuich der anderen van hun stoel onder tafel gleden... Zo heeft onze koning Philips, reeds als prins, in de Nederlanden den naam gekregen van hooghartig en koel te zijn, wars van manlijke vrolijkheid, een somber, dweepzuchtig en eenzelvig mens. Hoe vergisten die Nederlanders zich! Onze koning was in zijn jeugd opgewekt en hartelijk in den omgang. Ik herinner mij dat ik, toen ik page was in zijn gevolg, menig speels en spottend woord van hem heb gehoord. Hij was heel geestig, maar van een subtiele, cerebrale geestigheid, een humor die uit flitsende paradoxen, onverwachte woordspelingen, en samenvoegingen van elkaar uitsluitende gedachten en gevoelens bestond. Zijn humor sprak tot het verstand, en tot het zeer gevormde verstand. En onmanlijk kon men hem allerminst noemen. Hij was een onverschrokken ruiter, en nog beheerst zijn kleine witte hand en zijn fijngevormde been het vurigste paard. En wie zou hem van koelheid kunnen beschuldigen? Zeker niet de vrouwen die hij heeft liefgehad, en evenmin de mannen die zich zijn vrienden mochten noemen. Mannen als onze koning Philips zijn echter in de Nederlanden schaars. Het is vreemd, maar de meeste overeenkomst toonde hij destijds met den man die zijn felste tegenstander dreigt te worden, prins Willem van Oranje. Beiden zijn mannen met een scherp verstand, dat door lezen en nadenken gevormd en geoefend is. Beiden zijn vernuftig in het maken van gissingen, en het trekken van conclusies. Beiden hebben zij een levendig voorstellingsvermogen. Zowel onze koning als prins Willem van Oranje zijn goede mensenkenners. Zij peilen hun medemensen, en bestuderen hen aandachtig, tot zij geheel vertrouwd zijn met de geaardheid en de werking van hun gevoelens en gedachten. Zowel onze koning als de prins van Oranje zijn grootmeesters | |
[pagina 14]
| |
in het stellen en ontleden van staatkundige problemen. De politiek is hun geliefkoosde philosophie, welke zij echter tot levenspractijk willen maken. De liefde voor de letteren en kunsten, welke onze koning koestert, en die hem tot een vriend van schrijvers en kunstenaars maakt, is ook den prins van Oranje niet vreemd, maar ik meende te kunnen opmerken, dat hij het eerder een soort van verplichting van een voornaam heer beschouwde, de schone letteren en de kunsten te beschermen, dan dat dit hem een behoefte des harten was. Ook als mens, in hun gevoelens en hartstochten, kwamen de beide prinsen merkwaardig overeen. Dezelfde overgave aan de liefde voor vrouwen, dezelfde vurige passie, die de geliefde geheel opeist, dezelfde, verfijnde, lyrische verrukking. Dan ook, in beiden dezelfde volkomen uiterlijke beheersing. Bij onzen koning uit deze beheersing zich in uiterlijke koelheid, voorname afgemetenheid, en een ironische glimlach. Prins Willem van Oranje weet zijn gedachten en gevoelens meesterlijk te verbergen achter een fonkelend spel van woorden, een boeiend betoog, dat de luisteraars afleidt en misleidt, want de brillante spreker spreekt slechts met zijn mond, zijn gedachten en ziel zijn elders bij bepaald. Deze vele overeenkomstige gaven en karaktereigenschappen zijn echter door wezenlijk verschillende omstandigheden anders gericht en gevormd. De plaats in de wereld van prins Philips was bepaald. Als kroonprins van Spanje, en erfgenaam van de rijke, onmetelijke gebieden, welke den koning van Spanje ten deel zouden vallen, bezat prins Philips reeds als knaap een rustig gevoel van zelfverzekerdheid, van vastgeklonkenheid in de wereld, een bewustzijn van eigen waarde, eigen vermogen, eigen bestemming. Prins Willem van Oranje was een toevallig gevolg van bijzondere omstandigheden. Zijn plaats in de wereld was een gelukkig buitenkansje geweest voor den zoon van een berooid duits edelman. Dit maakte Oranje tot een soort spelersnatuur. Wie met hem in aanraking kwam en hem aandachtig gadesloeg, kreeg den indruk van een man, die zich, met een toevallig gevulde beurs, aan de speeltafel zette, om het wisselvallige geluk te bestendigen. De levendige, steeds beweeglijke, alles opmerkende en taxerende ogen, waren de ogen van een speler, die de kansen van het spel met grote spanning volgde,... en gereed was het verloop van het spel te bevorderen, omdat er voor hem zo ontzaglijk veel van afhing. Er was iets onberekenbaars, iets ‘afgrondelijks’ in dezen mens. Men kreeg ten opzichte van hem datzelfde onzekere, weifelende gevoel, dat men krijgt als men in een duel een tegenstander heeft | |
[pagina 15]
| |
die scheel is. Men voorziet de bewegingen niet, men gist de overdenkingen en voornemens niet, men doorziet den mens niet, men grijpt niet zijn gehelen blik, en daarmee zijn wezen. Bij de feestgelagen was Willem van Oranje doorgaans behoedzaam in het drinken, om zijn zelfbeheersing te bewaren. Ik herinner mij echter wel dat, bij herhaaldelijk uitgebrachte dronken - een oorspronkelijk wellevende, maar allengs grof geworden gewoonte bij feestmaaltijden in de Nederlanden - Oranje zijn maat soms overschreed en zijn, van nature reeds opbruisende temper.. ment, hem tot hartstochtelijke uitingen verleidde. Deze uitingen waren dan dikwijls van een ontstellend cynisme. Hij sprak dan geen dronkemanstaal, zoals de domme en ruwe drinkebroers Brederode, Culemborg, e.a., zottepraat en ruw gelal, maar hij formuleerde paradoxen, waarin met een scherp en subtiel vernuft, de religie, de goede zeden, de maatschappij, en het kerkelijk en wereldlijk gezag, bespottelijk werden gemaakt. Dan schepte hij er een soort van diabolisch behagen in zijn toehoorders te ontstellen en te verbijsteren. Ik herinner me, dat hij den godsdienst een bezigheid voor oude vrouwen noemde, en een instrument voor staatslieden. Hij zeide dat iedere samenleving, iedere maatschappij, iedere regering omver was te werpen door middel van den godsdienst, omdat men daardoor de menigte in beweging kon brengen, en kon leiden. Iedere godsdienst was daarvoor goed, mits degene, die hem gebruikte, er niet in geloofde... om het instrument des te koeler en critischer te kunnen hanteren. Wanneer ik destijds onzen kroonprins niet had beloofd Oranje zorgvuldig te bestuderen, dan zou ik bij de gelegenheid van dat feestmaal zijn opgestaan, en hem hebben uitgedaagd, in naam van de heiligheid der religie. Mijn taak was echter den mens zo goed mogelijk te leren kennen, want prins Philips voorzag en vreesde in Willem van Oranje een gevaarlijken tegenstander. De Nederlanders waren beducht voor ingrijpende veranderingen in de regering van hun land, na het aftreden van keizer Karel. In zijn opvolger zagen zij een mens van een anderen volksaard en andere levensopvatting. De Fransen, onze vinnige vijanden, die onze groeiende wereldmacht wilden breken, door onrust in onze gebieden te verwekken, verbreidden met dezelfde sluwheid welke zij in Engeland hadden getoond, het gerucht, dat Philips een hardvochtig ketterjager, een dweepziek inquisiteur, en een tyranniek heerser van nature was. De Nederlanders begonnen, door hun eigen vrees en de kwaadaardige geruchten uit franse bron, er van overtuigd te raken, dat Philips de Nederlanden geheel zou opnemen in het spaanse staatsbestuur. Philips zou het doel nastreven van de Nederlanden een spaans gewest, een spaanse provincie te maken. | |
[pagina 16]
| |
De Nederlanders waren daardoor zowel verontrust als verontwaardigd. Verontrust, omdat zij hun privileges, volksaard, wijze van zijn, handel, nijverheid en landbouw in gevaar achtten. Verontwaardigd, omdat zij zich... boven ons Spanjaarden verheven gevoelen. Zij houden ons voor een arm en achterlijk, maar trots volk. Uit de dagen van Philips den Schone en Johanna de Waanzinnige, de grootouders van onzen koning Philips, leven in de Nederlanden nog verhalen voort van onze armoede, en den achterstand van onzen handel, landbouw en nijverheid. Ook herinneren zij zich, dat zovele kunstenaars en handwerkslieden naar Spanje zijn getrokken, ook boekdrukkers en graveerders, en dat geeft hun een gevoel van meerderheid in beschaving. Ook koestert men, onder den adel, maar vooral onder de kooplieden, nog wrok tegen ons, want velen zijn overtuigd, dat Philips de Schone, die in Spanje een vroegtijdigen dood heeft gevonden, vermoord is, hetzij op last van koning Ferdinand, of op last van de Inquisitie. In Antwerpen, Brussel, Gent en Brugge wonen veel Joden van spaanse herkomst, die zich het lijden en de vervolging van hun voorvaderen en familieleden in Spanje sedert 1492 herinneren, en als handelslieden nog steeds, zij het verkapt, betrekkingen met Spanje onderhouden, en de ontwikkeling van de werkzaamheden der Inquisitie met een toenemend gevoel van afkeer volgen. De eerste regeringsdaden van Philips, als heer der Nederlanden, brachten den halfverholen wrevel van vele inwoners tot openlijken tegenstand. Alvorens koning Philips in 1559 naar Spanje vertrok, bracht hij in het bestuur van de nederlandse gewesten enkele noodzakelijke wijzigingen, welke de Nederlanders als inbreuk op hun zelfbeschikkingsrecht beschouwden. Toch had ik, toen ik de geheime besprekingen van den koning met zijn zuster Margaretha en een aantal aanzienlijke en betrouwbaar geachte Nederlanders bijwoonde, bezwaarlijk kunnen vermoeden, dat de genomen beslissingen zouden leiden tot wat mij vandaag, den twintigsten September 1567, tot een bijna gebroken man heeft gemaakt, namelijk de gevangenneming van den baron van Montigny, dien ik als een vriend heb leren achten en liefhebben. De koning was besloten zijn halfzuster Margaretha, in wier aderen nederlands bloed vloeit, tot zijn plaatsvervangster in de Nederlanden te benoemen. Deze benoeming moet den prins van Oranje zeer hebben teleurgesteld en gegriefd. Hij schijnt de vaste overtuiging te hebben gehad, dat hij tot landvoogd over de Nederlanden zou worden aangewezen. De bijzondere voorkeur welke keizer Karel te zijnen | |
[pagina 17]
| |
opzichte aan den dag heeft gelegd, een voorkeur welke de trekken van een vaderlijke genegenheid vertoonde, had den prins van Oranje de zekerheid gegeven, dat hij voor den hoogsten post in den lande zou worden uitverkoren. De koning wilde daarvan echter niet weten. Daags na het aftreden van keizer Karel - bij welke plechtigheid de prins van Oranje als een bevoorrechte naast hem stond - hadden vader en zoon reeds gesproken over de later te beslissen keuze van landvoogd. Beiden waren, na een gedachtenwisseling die een enkele maal een levendigheid verkreeg welke heftigheid scheen, overeengekomen, dat de prins van Oranje niet voor die hoge benoeming in aanmerking kon komen. Koning Philips was van oordeel, dat de prins van Oranje een te onvast, te onbestendig karakter had voor een zo verantwoordelijken post. Dus werd het besluit genomen hem tot gouverneur van enige zeer belangrijke provincies uit het Noordelijke gedeelte van de Nederlanden te benoemen, waarmee keizer Karel en zijn zoon hoopten den al te eerzuchtigen prins voorlopig te bevredigen, in ieder geval niet te kwetsen. De prins van Oranje voelde zich evenwel gegriefd. Hij zag in deze benoeming van Margaretha een bewuste achteruitstelling en kleinering van zichzelf. De geheime afkeer welken hij voor koning Philips gevoelde, werd van dien dag af een felle vijandschap. Hierdoor is de prins van Oranje de centrale figuur van alle onrustverwekking in de Nederlanden geworden, en ik heb uit 's konings eigen mond vernomen, dat den prins van Oranje een soortgelijk lot wacht als mijn armen vriend Montigny is beschoren. Margaretha werd dus tot landvoogdes over de nederlandse gewesten gekozen. Het was niet toevallig - wie zou overigens in dit leven van toeval durven spreken? - dat een vrouw tot hoofd van het bestuur des lands werd aangewezen. In de geschiedenis van die gewesten hebben vrouwen zich herhaaldelijk goede regeerders betoond. De graaf van Egmond - die thans helaas ook 's konings gramschap heeft opgewekt - heeft mij van verscheidene gelukkige landsvrouwen aldaar verteld. Egmond, die weinig voorliefde voor, en inzicht in, staatszaken toonde, en meer soldaat dan staatsman is, liet zich echter gaarne door een jongen en geleerden secretaris onderrichten in de geschiedenis van de nederlandse gewesten. Hij heeft mij meermalen uitgenodigd des avonds te komen luisteren naar de uiteenzettingen van dien jongen geleerde, en zo vernam ik, dat reeds in vroegere eeuwen, en zelfs in zeer bewogen tijden, vrouwen met vaste hand over verschillende nederlandse gewesten hebben geregeerd. Een vrouwelijk bestuur, zo zeide die jonge geleerde, wiens moeilijk uit te spreken naam ik mij niet meer kan herinneren, past bij het | |
[pagina 18]
| |
nederlandse volkskarakter, dat eenvoud, deugd, oprechtheid, verantwoordelijkheidsbesef, moederlijke toewijding, kortom, huiselijke en vrouwelijke, moederlijke eigenschappen van zijn bestuurders vraagt. Zoals in het nederlandse gezin gewoonlijk de vrouw en moeder overweegt, en zij zelfs in het beheer van de zaken leiding weet te geven, zo zien de Nederlanders ook gaarne het grote volksgezin door een vrouw geregeerd. Degenen, die daaruit zouden afleiden, dat de Nederlanders een slap, verwijfd volk zouden zijn, vergissen zich, zo zeide de jonge secretaris van den graaf van Egmond. De bisschop van Atrecht, een zeer vernuftig staatsman, dien ik over dit punt sprak, noemde de Nederlanders een bijzonder manlijk volk, een volk dat zozeer van zijn eigen manlijk karakter overtuigd is, dat het daarvan - als van iets vanzelfsprekends - geen ophef maakt, en een duidelijke voorliefde voor aanvullende, vrouwelijke deugden en eigenschappen koestert. Het was dan ook mede op aanraden van dezen bisschop van Atrecht, Antonius Perrenot, die bij koning Philips veel gezag geniet, dat Margaretha tot landvoogdes werd benoemd, en de bisschop wees op de vele voorbeelden uit den jongsten en ouderen tijd van gelukkig en voorspoedig vrouwelijk bewind in de nederlandse gewesten. Hij noemde met name enige Margaretha's. Tot advisering en ondersteuning van de landsvrouwe werd een nieuw regeringslichaam gevormd, een Consulta, waarvan de bisschop van Atrecht en de heer van AitaGa naar voetnoot1) de voornaamste leden waren. Over de onderscheidene gewesten werden stadhouders aangesteld. Zo werd de graaf van Egmond, dien ik om de oprechtheid van zijn karakter en zijn - bijkans ruwen - eenvoud heb leren achten, stadhouder van Vlaanderen, het welvarendste en aan kunstschatten rijkste deel der Nederlanden. Daarom worden de Nederlanden te zamen wel Vlaanderen genoemd. Vervolgens nam de koning een besluit dat, door de lasterlijke beschuldigingen van franse geheime agenten, en de opzettelijk verkeerde voorstelling gegeven door den prins van Oranje en andere edelen, aanstonds op groot verzet stuitte, namelijk de nieuwe indeling van de Nederlanden in bisdommen. Reeds keizer Karel had een nieuwe kerkelijke indeling gewenst, ja zelfs noodzakelijk geacht, deels om de uitbreiding van het ketterdom krachtdadiger tegen te gaan, deels omdat het tot geschillen en misvattingen aanleiding gaf, dat nederlandse bisschoppen onder de jurisdictie van buitenlandse aartsbisschoppen stonden. De nederlandse gewesten werden nu verdeeld in achttien bisdommen, en drie aartsbisdommen. Het feit dat de bisschop van Atrecht, Perrenot, de eerste aartsbisschop van Mechelen werd, en ook met | |
[pagina 19]
| |
den kardinaalshoed werd begiftigd, wekte het vermoeden, dat hij, uit eerzucht, de bewerker van deze nieuwe regeling was geweest. Deze zuiver kerkelijke kwestie veroorzaakte in ruime kringen grote ontevredenheid, en zij is een der belangrijkste oorzaken van de ernstige verwarring en den dreigenden opstand in de Nederlanden. De hoge geestelijkheid was allerminst ingenomen met deze nieuwe regeling. De nederlandse geestelijkheid genoot vorstelijke inkomsten, en zij leefde als grote heren in pracht en overdaad. De nieuwe kerkelijke indeling bracht aanzienlijke vermindering van hun inkomsten, en beperking van hun gezag. De lagere geestelijkheid, die over het geheel een gemakkelijk, zo niet loszinnig leven leidt, was beducht, dat de toeneming van het aantal bisschoppen tot verscherping van de kerkelijke tucht zou leiden. Gij kunt u over den levenswandel en levensopvatting van een deel van de nederlandse geestelijkheid het best laten onderrichten door de schilderijen van beroemde meesters, welke ik heb meegebracht. Gij ziet daar deze dikbuikige, roodwangige heren, met opgezette oren tengevolge van het vele drinken van zware bourgondische wijnen, en dikke mollige handen welke naar welvoorziene schalen schijnen te reiken, naar het leven uitgebeeld. Let op de vergenoegde, levensblije uitdrukking in de ogen, de straling van tevredenheid in het welgedane gelaat, en de gebondenheid aan het goede der aarde, dat uit hun ganse persoon spreekt. Deze vlaamse schilders, die een loflied op de vruchtbaarheid van hun land hebben gedicht - welk een liefde ook voor de sierlijkheid der gebruiksvoorwerpen van koper en aardewerk, welk een warme kleuren in kledij, kleinodiën en huisinrichting, welk een weelde van licht en welk een spel met verre verschieten op landerijen, rivieren, boomgaarden en statige huizingen! - hebben hun geestelijken zó gekonterfeit als zij hen, in geriefelijke pastorieën en lustige taveernen, hebben zien aanzitten... Doch wie door deze kerkelijke regeling heel pijnlijk... in de beurs werden getroffen, waren de edelen! Het was namelijk in de Nederlanden een gevestigde gewoonte geworden, dat jongere zoons uit adellijke huizen begiftigd werden met de rijke bisschopszetels, of abt werden van kloosters met ruime inkomsten. De bepaling, dat slechts doctoren in de godgeleerdheid tot bisschop mochten worden benoemd, bracht in dezen misstand een noodzakelijke verbetering, tot grote ergernis echter van de benadeelden. Bovendien zagen de edelen hun invloed op den gang der staatszaken beperkt, door het grote aantal nieuwe bisschoppen, die zitting kregen in de Provinciale Staten. Tenslotte werd het volk in zijn geheel, katholieken zo goed als | |
[pagina 20]
| |
protestanten, verontrust door den kerkelijken bestuursmaatregel, waarin het een middel zag om gemakkelijker het Heilig Hof van onderzoek naar de Zuiverheid des Geloofs in te stellen. De Inquisitie wordt door dit zo zeer op zijn persoonlijke vrijheid gestelde volk fel gehaat. Keizer Karel had reeds kort na het optreden der zogenaamde kerkhervormers krachtige maatregelen tegen hen genomen in de Nederlanden. Hij had de bevelschriften tegen hen talrijke malen moeten hernieuwen, telkenmale met de allergrootste openbaarheid, en de bedreiging met de allerernstigste straffen. Er waren inquisiteurs benoemd, die zorg moesten dragen, dat aan de verbodsbepalingen uitvoering werd verleend, maar doodstraf noch verbeurdverklaring van goederen of gevangenzetting vermochten de verbreiding van de nieuwe leer tegen te gaan. Goede kenners van het nederlandse volk, zoals de Augustijn Lorenzo de Villavicencio, die den graad van doctor in de theologie aan de universiteit te Leuven heeft behaald en tegen de nieuwe dwaalleer heeft gepredikt in de Nederlanden, hebben mij gezegd, dat de Nederlanders afkerig zijn van dwang, en de neiging hebben datgene te doen wat hun verboden wordt, wanneer zij de verbodsbepaling willekeurig, tyranniek of ongerechtvaardigd achten. Dit goedmoedige, gemakkelijk levende, zich weinig om staatszaken of abstracte vragen bekommerende volk, weert echter - zoals een spreekwoord van hen moet zeggen - een ieder van zijn huis, hof en ziel, die daar eigenmachtig over zou willen beschikken. In een brief van onzen groten humanist en wijsgeer Vives, die jarenlang in de Nederlanden heeft gewoond en aldaar te Brugge is overleden - een aantal brieven van hem zijn voorhanden in de brievenverzameling van mijn vader, die met hem, Erasmus en andere humanisten in briefwisseling stond - komt een uitvoerige beschouwing voor over de nederlandse opvattingen van vrijheid in geloofs- en staatszaken. Vives noemt de Nederlanders een volk met een natuurlijk gevoel voor evenwicht, in tegenstelling met de Spanjaarden, die in uitersten vervallen. Dit rustige nederlandse volk, dat door de gematigdheid van zijn klimaat, en zijn geregelden arbeid, in de meeste dingen oog voor maat en beperking weet te houden, is wars van maatregelen die de gemiddelde strengheid overschrijden. De Nederlanders zijn zich levendig bewust van de menselijke zwakheden, en rekenen die niet ernstig aan, maar hebben tevens een hoge opvatting van de menselijke waardigheid. Een der vereisten van de onverlette waardigheid van den mens is, zo zeggen zij, zijn vrijheid in het werkelijk menselijke. Dit ‘werkelijk menselijke’ is zijn persoonlijke vrijheid, zijn gezin als een rijk op zichzelf, en zijn godsdienstig leven. | |
[pagina 21]
| |
De verbodsbepalingen betreffende de nieuwe leer, welke keizer Karel telkens opnieuw bij zogenaamde plakkaten bekend maakte, ergerden de bevolking, omdat zij daarin een ongewettigde inmenging van staatswege in hun eigen, innerlijk leven zagen. De Nederlanders zijn van nature een godsdienstig, vroom volk, hetgeen van ons, Spanjaarden, niet zo in het algemeen kan gezegd worden. Reeds Osuna - ik herinner me den enigszins barsen pater nog toen hij, nu ruim twintig jaren geleden, ziek uit de Nederlanden kwam, waar hij een schat van geestelijke geschriften had verzameld, en mijn vader, uit dankbaarheid voor hulp, een fraai geillustreerd nederlands handschrift van de Contemptus mundiGa naar voetnoot1) kwam brengen - heeft gezegd, dat de Nederlanders een vroomheid des harten en een diepte van godsvrucht bezitten, welke in Spanje zeldzaam is. Daarom ook zijn hun geestelijke geschriften zo vaak herdrukt in Spanje, en hebben vele van God gezegende mensen ze met stichting gelezen. Vives wijst in een van zijn brieven ook op het ‘persoonlijk verkeer’ van den mens met God, als karakteristieke uiting van nederlandse vroomheid, een persoonlijken omgang met God, waar ieder ander zo veel mogelijk uit wordt geweerd. Priester en Kerk worden, door vrome katholieken aldaar, meer als bezegelaars dan als bemiddelaars gevoeld. Hoewel ik nog een klein kind was, nog geen tien jaar oud, hebben de gesprekken die pater Francisco de Osuna destijds, na zijn terugkeer uit de Nederlanden, met mijn vader heeft gehad, op mij een diepen indruk gemaakt, en een levendige herinnering achtergelaten. Ik zat met den kop van een reusachtigen mastin, den geliefkoosden hond van mijn vader, op mijn schoot, tegen den stoel van mijn vader geleund, en luisterde stil naar de verhalen van den bars uitzienden pater, die voornamelijk in Antwerpen had vertoefd. Hij achtte de decreten van keizer Karel ondoeltreffend, ja zelfs verderfelijk. ‘De Nederlanders zullen nu uit verbolgenheid de verboden vrucht nemen,’ zei hij, en in zijn magere, benige gezicht, met grauwen, dunnen baard, fonkelden zijn donkere ogen grimmig. ‘Dit is te verderfelijker, omdat zij van nature tot die leer overhellen.’ Eigen opmerkzaamheid heeft mij overtuigd van de juistheid van die woorden, die mij zijn bijgebleven. De Nederlanders hebben de neiging hun eigen priester te willen zijn, zoals zij ook hun eigen heer op hun eigen erf willen blijven. De franse agenten, en de opruiers van de edelen - boze tongen zeggen, dat ook geestelijke heren opzettelijk valse geruchten lieten verspreiden, uit vrees voor een oppermachtig spaans kerkelijk ge- | |
[pagina 22]
| |
rechtshof - hadden dus gemakkelijk spel om het volk tegen Philips op te zetten, en het te hoop te doen lopen, onder het schreeuwen van oproerige leuzen. Kinderen en kleinkinderen van degenen die in vroeger jaren om den gelove het leven hadden gelaten, hielden toespraken tot de toelopende drommen verontruste en verontwaardigde mensen, en raddraaiers gaven aanschouwelijke voorstellingen van de wijzen waarop de slachtoffers van de Inquisitie ter dood werden gebracht, onthoofd, levend begraven, verdronken of verbrand. Nog zou dit alles, hoe ernstig en bedenkelijk ook, geen bedreiging tot een staatsgevaarlijken opstand hebben ingehouden, als niet de gezeten burgerstand - een volksklasse welke bij ons eertijds ook machtig is geweest in de grote steden waar handel en nijverheid bloeiden, Toledo, Avila, Valladolid, Medina del Campo e.a., doch die in de laatste tientallen jaren steeds geringer in betekenis is geworden - was verontrust en geërgerd doordat Philips spoedig na de invoering van die maatregelen grote geldsommen vroeg. De Generale Staten waren daartoe bijeengeroepen, en Philips zette hun uiteen, dat hij voor zijn in de Nederlanden gelegerde troepen geld, veel geld, nodig had. De Staten, die zeker waren van den steun van schier alle edelen, geestelijken, de gezeten burgerij, en zelfs van het gepeupel, hielden Philips voor, dat het wenselijk was deze troepen uit de Nederlanden te verwijderen, ten eerste, omdat hun aanwezigheid onnodig was - de oorlog met Frankrijk was met een overwinning geëindigd - ten tweede, omdat zij schade, overlast en ongerief veroorzaakten aan de bewoners des lands, en ten derde, omdat de aanwezigheid van een legerkorps van vreemdelingen een schending van de nederlandse privileges betekende. Een van de bedenkelijke opmerkingen welke ik den prins van Oranje aan een feestmaal heb horen uiten, is, dat men met een beroep op het geloof en het geld de Nederlanders steeds tot een opstand kan bewegen. ‘In de Nederlanden,’ zo zei hij, ‘is een ware cultus van het bezit, en het geld is daarvan het symbool. In de burgerij, waarin de algemene levensdrang vernauwd is, zijn alle impulsen van lichaam en ziel heengeleid naar het geld en het geloof. Het geld in de eerste, het geloof in de tweede plaats. Bovendien is dit geloof ook een bezitsopvatting. Het houdt de inbezitneming van de eeuwige zaligheid in...’ Hierover disserteerde hij, op zijn gewone vernuftige en brillante manier, geruimen tijd voort, zonder dat ik hem precies kon volgen. Zijn Frans was mij dikwijls te moeilijk omdat hij met betekenisnuancen speelde, welke voor degenen die ook Vlaams of Duits verstonden, te volgen waren, maar voor mij een onbegrijpelijke rhetorische kunst bleven. | |
[pagina 23]
| |
Dit was mij evenwel duidelijk, dat voor den Nederlander het geld en het bezit een hogere levens- en gevoelswaarde hebben, dan voor ons Spanjaarden, die er slechts een middel in zien. In een van zijn paradoxen liet de prins van Oranje zelfs doorschemeren dat ‘God’ voor de Nederlanders slechts een gediviniseerde vorm van ‘geld’ was, ‘zoals in de taal te merken is,’ voegde hij er aan toe, een opmerking waarover zelfs een Brederode lachte, en die dus voor de Nederlanders doorzichtig moet zijn geweest. Mij ontging ze, hoewel ik me op het leren van die taal heb toegelegd, met behulp van ‘Samenspraken’ en de ‘Vocabulario para aprender Flaminco’. Hoe dit alles dan ook zij, zeker was het, dat de Nederlanders getroffen waren in hun gevoeligste plekken, hun gevoel van persoonlijke waardigheid, hun rechten, en hun bezit. De toespraken in de vergadering van de Generale Staten waren als repliek op den koning van een ongemene heftigheid, en de koning achtte zich er door beledigd. De Nederlanders eisten tenslotte het wegtrekken van de spaanse troepen, zij wensten slechts door landgenoten te worden geregeerd - iemand fluisterde mij toe, dat dit ook een hatelijke toespeling op den bisschop van Atrecht was - en men drong aan op veiligheid voor lijf en goed. Het verblijf van Philips in de Nederlanden was door allerlei oorzaken zeer bewogen. Kort na zijn vertrek uit Engeland, werd zijn gemalin ongesteld, en zij overstelpte hem met tedere brieven, waarin zij bij hem aandrong spoedig terug te komen. Brieven welke ik zelf uit Engeland, van leden van het hof ontving, spraken op ontroerende wijze van het lijden van deze vrouw, die zo vurig een kind begeerde, en wie dit kind onthouden werd. Het was hartverscheurend te lezen, hoe zij omgang met jonge moeders en zwangere vrouwen zocht, alsof deze omgang haar zelve vruchtbaar konde maken! Zij placht zich te midden van de jonge moeders met haar kroost neer te zetten, en liet zich omtrent de vrouwelijke geheimen van ontvangenis en geboorte inlichten. Het gebeurde wel, dat zij jonge moeders of zwangere vrouwen over borst en schoot streek, om daarna langzaam en aandachtig haar eigen dorre lichaam te strelen, als om de vruchtbaarheid er op over te dragen. De koningin had eens horen vertellen van een kustplaatsje in het Oosten van Engeland, dat vermaard was om zijn grote gezinnen. Moeders met twaalf tot vijftien kinderen waren daar heel gewoon, zoals men dat trouwens vaker ziet in vissersdorpen, alsof de natuur die zovele zeemanslevens rooft, haar eigen vernietigingen wil herstellen. Maria was daar met enkele getrouwen aangekomen, terwijl er zorgvuldig voor gewaakt was, dat het niemand ter ore kwam, dat het de koningin zelve was, die het nederige en afgelegen dorpje | |
[pagina 24]
| |
kwam bezoeken. Zij vroeg, behoedzaam en omzichtig, hoe het toch kwam, dat zovele vrouwen van God zo rijk gezegend waren, terwijl zij, die aan de Maagd Maria een beeld van massief goud van het kindeke Jesus had beloofd, indien haar een kind werd geschonken, kinderloos bleef. De arme vissersvrouwen zagen op naar de magere en ziekelijke adellijke dame, schudden het hoofd en wisten geen antwoord te geven. Zij prevelden in verlegenheid enkele spreekwoorden, die de koningin maar half begreep, en keken veelbetekenend naar een oude vrouw in haar midden. De koningin wendde zich toen tot haar, en de oude vrouw vertelde, na enkele ogenblikken te hebben geaarzeld, dat het in die omstreken, van moeder op dochter, een gewoonte was geweest, om wanneer de huwelijkszegen niet spoedig kwam, te middernacht, bij wassende maan, zich schrijlings te zetten op een zwaren, zuilvormigen steen, waarop figuren en lettertekens stonden gegrift, welke niemand kon ontcijferen... Zij fluisterden, dat de pastoors uit de omliggende dorpen dien steen voor een duivelssteen hielden, een offerblok waarop in den heidensen tijd jonge kinderen en maagden zouden zijn geslacht. Wat hiervan waar was, wisten zij niet. Zij wisten slechts, dat mijlen in het rond geen kinderloze vrouw was te vinden. Zo is het gebeurd, dat Maria, de koningin van Engeland, de gemalin van den opvolger van keizer Karel, een vrouwe die om haar - misschien te groten - geloofsijver in de geschiedenis zal blijven voortleven, alleen, des nachts, bij rijzende maan, schrijlings, uren lang op een zuilvormigen steen heeft gezeten, langzaam vooren achterwaarts wiegelend, zoals de oude vrouw haar had geraden... Hoopvol was zij naar huis gegaan, en toen na geruimen tijd haar echtgenoot was teruggekomen en een korte poos bij haar was gebleven, groeide haar hoop tot zekerheid. Haar arme lichaam werd voller; angstig en hoopvol streek zij met haar hand over haar buik. Zij beluisterde zichzelf, tot zij leven meende te bespeuren. Enige weken lang vervulde haar een zoete vreugde, tot de doktoren haar moesten zeggen, dat waterzucht haar lichaam deed zwellen. En alsof het zieleleed van de teleurgestelde vrouw nog niet smartelijk genoeg was, fluisterden de franse gezant en door hem omgekochte lieden, haar grievende lasteringen in over de gedragingen des konings, die zich met de knappe, blonde, wufte, nederlandse vrouwen zou afgeven... Zo heeft zij den dood zien naderen, zonder dat het leven haar grootsten wens had vervuld. Na haar dood zou haar geliefde mar geen rechten meer hebben op den engelsen troon, geen kind var | |
[pagina 25]
| |
haar zou nog een band blijven vormen tot over het graf, dynastieke verplichtingen zouden koning Philips nopen een nieuw huwelijk te sluiten, en zij zou vergeten zijn, alleen, in haar kille graf. Soms heb ik mij afgevraagd of wellicht de grimmigheid van de arme koningin, aan wie de ketters de bijnaam van ‘De Bloedige’ hebben gegeven, niet het tegenbeeld van haar liefde, hoop en vertwijfeling is geweest, en of zij niet op anderen haar lijden heeft willen overdragen, zich op anderen over haar teleurstelling en smart heeft willen wreken. Indien Maria, zo heb ik mijzelf wel afgevraagd bij het lezen van de brieven welke ik over haar ontving, indien Maria een gelukkige vrouw en moeder was geweest, zou zij dan haar landskinderen zo meedogenloos hebben kunnen vervolgen, om dwalingen des harten, die wellicht edel van oorsprong zijn? Deze vraag is de laatste jaren veelvuldiger bij mij opgekomen, naarmate ik mij meer met de staatszaken heb moeten inlaten, en den weerslag van een geprikkeld gemoed in vèrstrekkende decreten heb kunnen vaststellen. Zoals thans de gevangenzetting van mijn vriend Montigny, met een schandelijken dood in het uitzicht... Het was in 1559, dat de koning de Nederlanden verliet. Met welk een groots gebaar, en met welk een bang hart, nam hij afscheid van deze Noordelijke gewesten, waar hij, hier ben ik innerlijk vast van overtuigd, nimmer meer een voet zal zetten. De koning moge over een nieuw bezoek spreken, hij moge een nieuw bezoek in het uitzicht stellen, hij moge desbetreffend zelfs maatregelen laten nemen, ik houd het voor onwaarschijnlijk, dat de koning ooit weer die gewesten zal gaan bezoeken. Zo innig als hij zich met ons verbonden gevoelt, zo vreemd voelt hij zich van de Nederlanders, hij de zoon van Karel van Gent, de kleinzoon en naamgenoot van Philips den Schone, en nakomeling van Karel den Stoute, vorsten die nog een plaats hebben in het hart der Nederlanders. Het afscheid in de kustplaats Vlissingen was indrukwekkend, vanwege het plechtig vertoon en de veelvuldige betuigingen van trouw van de bonte menigte die daar was samengestroomd. De landvoogdes Margaretha en vele hoge regeringspersonen, en naar ik meen alle nederlandse leden van het Gulden Vlies, kwamen persoonlijk afscheid nemen. De koning reikte eigenhandig kostbare geschenken uit, als bewijs van erkentelijkheid voor de bewezen trouw, en uit dankbaarheid voor daden van aanhankelijkheid: prachtige gespen met edelgesteente bezet, gouden halskettingen en allerlei kleinodiën. Vele edellieden kregen ook grote sommen gelds, zoals de prins van Oranje en de graaf van Egmond, en de koning beijverde zich om zich ten opzichte van allen minzaam te betonen. Hij richtte zich nog herhaaldelijk tot den graaf | |
[pagina 26]
| |
van Egmond, aan wiens grote veldheersgaven de overwinning op Frankrijk was te danken, en hij onderhield zich vriendelijk met den prins van Oranje. Voor degenen die den koning goed kenden, was het duidelijk, dat hij bezorgd was, dat hij de toekomst met een bang hart tegemoet zag. Ik merkte op, dat hij meermalen den prins van Oranje van terzij onderzoekend aanzag, maar deze naderde den koning enige malen om met franse zwierigheid en enige overdrijving hem van zijn trouw en onderdanigheid te verzekeren. Eind Augustus voeren wij uit. De reis terug naar Spanje duurde door windstilte ongewoon lang, twee weken ongeveer. Toen wij de spaanse kust in het oog kregen, sloeg het weer om, er stak een storm op, de zee werd onstuimig, en hoewel de koning met zijn gevolg veilig in Laredo aankwamen, gingen enige schepen met kostbare lading verloren. Onder de schatten die door de golven werden verslonden, waren behalve kunstig bewerkte kleinodiën en fraaie meubelen, ook prachtige schilderijen, voornamelijk nederlandse. Een goed deel van mijn eigen verzameling werd gered. Ik betreur echter het verlies van twee doeken van een zekeren Scorel, een schilder dien ik zo zeer bewonder, dat ik hem in zijn woonplaats Utrecht ben gaan opzoeken, alvorens de Nederlanden te verlaten. De toestanden in de Nederlanden werden na 's konings vertrek steeds onrustiger. Welk een urenlange beraadslagingen hebben wij met den koning gehad, naar aanleiding van de toenemende bezorgdheid, welke uit de brieven van de landvoogdes Margaretha sprak, en de berichten van de trouwe onderdanen van den koning, en zijn bijzondere agenten. Ter kenschetsing van den toestand in de Nederlanden werden den koning schotschriften en spotprenten gezonden, de laatste vaak getekend met vaardige hand, heel geschikt tot opruiing van de grote menigte. De aanvallen richtten zich hoofdzakelijk tegen den nieuwen aartsbisschop en kardinaal, Perrenot van Granvelle, in wien de Nederlanders een slaafs toegewijden dienaar van den koning zagen, die de gewesten aldaar geheel onder het centrale gezag van Philips wilde brengen. Er ontstond zelfs een duidelijk uitgesproken partij tegen hem, onder leiding van Oranje, Egmond en andere aanzienlijke edelen. De inlichtingen welke de koning betreffende den prins van Oranje ontving, maakten hem ten opzichte van dezen, in zijn eerzucht gekrenkten, omhoog strevenden man uiterst behoedzaam. Het bericht van het voorgenomen huwelijk van Oranje met de duitse prinses Anna van Saksen, die de lutherse dwaalleer was toegedaan, had den koning niet verrast. Hij wist, dat de prins | |
[pagina 27]
| |
van Oranje een groots opgezet politiek spel begon, van een te doorzichtige geslepenheid overigens. Oranje verzekerde de protestantse keurvorsten van zijn goedgunstige gevoelens betreffende de nieuwe leer, en beloofde deze te beschermen en te bevorderen, doch hij bezwoer tevens den paus en den koning zijn trouw aan het katholieke geloof. Een der secretarissen van den prins van Oranje, die in den bijzonderen dienst des konings stond en hem afschriften deed toekomen van alle belangrijke brieven van zijn meester, zond den koning de afschriften van deze stukken, welke aankwamen kort nadat de koning van Willem van Oranje zelf bericht kreeg aangaande zijn voorgenomen huwelijksverbintenis met Anna van Saksen... Terwijl zijn huwelijk grote opschudding verwekte in de Nederlanden, begon Oranje zich tevens op bijzonder in het oog vallende wijze in te laten met de grote groep van de geringere nederlandse edelen, een maatschappelijke klasse die door den keer der tijden, en eigen onverstand, tot armoede is vervallen, en ontevreden is gestemd. Deze, niet meer in de nederlandse maatschappij passende berooide edelen, die van hun enige redding, opneming in de klasse der kooplieden, of het beroep van soldaat of zeeman niets willen weten, verwachten verbetering van hun toestand van politieke onlusten. Het was duidelijk, dat Oranje deze gehele groep als een voorhoede wilde gebruiken, hetzij bij uitgelokt gewapend geweld, of slechts als bedreiging bij zijn politieke spel. De koning meende het gewapend verzet te kunnen voorkomen, door toe te geven aan de belangrijkste eisen. De koning wenste een vredespolitiek, omdat iedere strijd in zijn uitgestrekt gebied zijn positie tegen den aartsvijand, Frankrijk, moest verzwakken. Zo verwijderde de koning kardinaal Granvelle van zijn post, hoewel hij van diens gaven als staatsman overtuigd is. De verwijdering van kardinaal Granvelle heeft de oproerig gezinde Nederlanders stoutmoedig gemaakt. De zaken zijn verlopen zoals de prins van Oranje eens, half speels, half ernstig, op een vergevorderd uur aan een feestmaal had gezegd. Een groot deel van de aanzittenden was beschonken. Sommigen lagen vadsig achterover in hun stoelen, zwijgend en dommelend, anderen bralden elkaar grove grappen toe. Een klein groepje was in een twistgesprek gewisseld. Ik luisterde aandachtig, getrouw aan mijn opdracht om den prins van Oranje scherp gade te slaan, en op zijn uitingen te letten. Men sprak over de grote omwentelingen in den loop der geschiedenis, in de Oudheid zowel als in latere jaren. De prins van Oranje gaf een aantal voorbeelden van regeerders, die van hun troon waren gestoten, en zette daarbij uiteen - wat hij noemde - de kunst van het bewerken van omwentelingen. | |
[pagina 28]
| |
‘De leiding,’ zo zei hij, ‘moet van bovenaf komen. De kracht evenwel van onderaf. In deze gebieden’ - hij bedoelde de nederlandse gewesten - ‘kan er geen ingrijpende verandering in het staatsbestuur komen, zonder medewerking van de burgerij. Deze burgerij, lieden die van den handel en de nijverheid leven, mist echter belangstelling voor de staatszaken zelf. Hetgeen zij echter eisen als een eerste levensbehoefte, is orde en rust, omdat zonder een vast bestuur en veiligheid van lijf en goed, handel en nijverheid verlopen. Verder verlangen zij in eigen persoonlijke aangelegenheden ongemoeid te worden gelaten. Tast men dus in beide, de gevestigde orde en de persoonlijke vrijheid, dan heeft men, wanneer men zich tevens als handhaver van beide opwerpt, den steun van de grote menigte. Verder is er een kleine groep die niets te verliezen heeft’ - een kleine handbeweging met een ironisch glimlachje kon zowel duiden op mensen als Brederode als op het lagere volk - ‘en die men als eersten aanvalstroep kan gebruiken, om grotere wanorde te bewerkstelligen, waarin een gezag, dat het tot zover heeft laten komen, moet ondergaan...’ ‘Waarschijnlijk hebben de Gracchi hun hervorming zo ontworpen, mijne heren, maar zij hebben de grote menigte onvoldoende voorbereid en niet tot handelen gereed gemaakt. Zij hebben ook te uitsluitend over brood en welvaart gesproken. De massa komt slechts in krachtige beweging door een geloof... Het doet er niet toe wat voor een geloof... mits de leiders er maar niet in geloven...’ Dezen onverwachte, dubbelzinnige wending, karakteristiek voor deze ‘afgrondelijke’Ga naar voetnoot1) figuur, gaf aan zijn betoog weer het speelse karakter, dat het tot een simpele tafeluitval moest maken. Het nerveuze spel van zijn handen, en de spanning in zijn gelaat, deden mij vermoeden, dat het vergevorderde uur en het zware feestmaal afbreuk deden aan zijn gewone zelfbeheersing, en dat zijn betoog ernst was. De geschiedenis van de jaren 1559 tot 1567 is verlopen langs de lijnen destijds door den prins van Oranje aangegeven. De koning heeft bij verschillende gelegenheden op de ontevredenen den indruk gemaakt van te weifelen, van niet krachtig te durven optreden. De baron van Montigny verzekerde mij dit bij zijn eerste komst als afgezant in Spanje. De prins van Oranje en zijn partijgenoten hebben daardoor krachtiger aangehouden. Margaretha durfde niet te handelen, omdat de koning geen richtlijnen gaf, en de verwijdering van kardinaal Granvelle ontredderde haar, | |
[pagina 29]
| |
maakte haar hulpeloos. Het gevolg was regeringloosheid, met den noodlottigen aanhang van verstoorden handel en nijverheid, stillegging van bedrijven, vlucht van vermogende kooplieden, en armoede en ontevredenheid in brede lagen des volks. Drommen van hongerige paupers, die ontvankelijk waren voor iedere politieke nieuwigheid die lotsverbetering beloofde. Talloze gewetenloze opruiers, die in troebel water wilden vissen, en eerzuchtige en heerszuchtige naturen, die omhoog wilden komen. Toen de gehele nederlandse samenleving in onzekerheid was geraakt, viel het ook niet moeilijk tevens te wrikken aan het reeds aangetaste geestelijke gezag, en bij een aantal mensen een dweepzuchtig geloof in nieuwe geestelijke waarden te wekken, welke de omverwerping van de oude pijlers van het geestelijk gezag eisten. Dit heeft geleid tot de afschuwelijke schennis van kerken en kloosters, waarbij ook voor een onschatbare waarde aan kunstvoorwerpen is vernietigd. Het staat bij mij ontwijfelbaar vast, dat de koning te lankmoedig is geweest. Zijn verlangen naar vrede, een vrede die een levensvereiste is voor het door de oorlogen van keizer Karel uitgeputte Spanje, heeft den koning te geduldig gemaakt. De vrede was alleen te redden geweest door onmiddellijk en krachtig optreden, desnoods met vernietiging van degenen die dezen binnenlandsen vrede in gevaar brachten. Het geduld van den koning, en zijn schijnbaar toegeven, hebben de ontevredenen vermetel gemaakt. De Nederlanden zijn daardoor tot een geschikt aanvalsfront van Frankrijk gemaakt. De strijd richt zich tegen Spanje, al zijn de leuzen misleidend. Veel gebruik wordt gemaakt van de nieuwe leer en den strijd tegen het gezag van Rome, doch zij die deze leuze aanheffen, geloven er zelf niet in. Heeft de prins van Oranje, terwijl hij nadrukkelijk aan den paus schreef, dat hij niets onbeproefd zou laten om zijn prinsdom Oranje van de ‘verdoemde’ ketters te bevrijden, niet zelf de harten van de aanhangers van de nieuwe leer gewonnen, door te spreken van vrijheid van geloof? Deze man, die zo brillant kon spreken over Machiavelli en diens boven de morele wetten verheven staatkunde de enig mogelijke en doeltreffende achtte, gezien de werkelijkheid, welke de grondslag voor alle politiek is, blijkt wel een volslagen meester te zijn in de toepassing van Machiavelli's leer... Wat wacht ons nu? In de Nederlanden een burgeroorlog? Een hernieuwde oorlog met Frankrijk? De prins van Oranje heeft den eed van trouw geweigerd, dien Margaretha heeft geëist. De hertog van Alva is nu met een aanzienlijke troepenmacht in de Nederlanden aangekomen. De koning heeft gewacht tot hij het bericht van zijn aankomst in Brussel had ontvangen, eer hij het bevel heeft gegeven den | |
[pagina 30]
| |
baron van Montigny gevangen te nemen, en deze smartelijke taak heb ik vandaag moeten vervullen. De baron van Montigny zal een der eersten zijn die dezen gang van zaken met zijn leven zal moeten boeten, en hoevelen zullen volgen? Weinigen zullen kunnen bevroeden wat ik heb geleden, terwijl ik van het dorpje Escorial naar Madrid reed, om aan het bevel van den koning gevolg te geven. Deze tocht te paard, door het dorre, verschroeide landschap, in de hete Septemberzon, met vertwijfeling in mijn hart, heeft mij de wereld en de mensen anders doen zien. En deze vreselijke ontdekking, waarover ik niemand kan spreken en die mij verbijstert! De koning vergist zich opnieuw! De koning volgt opnieuw een verkeerde gedragslijn! De koning beseft de gevolgen van zijn daden niet, zoals hij tevoren niet heeft ingezien welke onheilzame gevolgen zijn warsheid van krachtig ingrijpen moest hebben. Het geweld, waartoe hij thans zijn toevlucht neemt, en zijn keuze van den hertog van Alva, die weinig oog voor schakeringen heeft, werkelijk politiek inzicht mist, en slechts soldaat is, zullen in de Nederlanden tot vèrstrekkende gevolgen leiden. Het is niet uitgesloten, dat een figuur als de prins van Oranje, in deze omstandigheden, van een eerzuchtig potentaatje uitgroeit tot een bewust en ernstig leider van een nederlandsen opstand, tegen - wat zij noemen - de vreemde overheersers. Is niet Hernán Cortés van een simpel gelukzoeker de ontwerper van een koloniaal groot rijk, en van groots opgezette handelsbetrekkingen met het moederland geworden, toen een luchthartig opgezette onderneming tot een gelukkig einde van ongedachte betekenis was geworden? Kan deze prins van Oranje, voor wien het leven tot nu een frivool spel tot eigen verpozing en grootmaking is geweest, geen nieuwe verschieten, nieuwe richtlijnen, een nieuwen inhoud ontdekken in een leiderstaak, welke hij op zich zal nemen? Groeit de mens niet met de omstandigheden? Heeft deze man geen grote gaven, die nog niet juist waren aangewend, door gemis aan de vereiste omstandigheden? Zal tezamen hiermee niet het gevoel van verantwoording ontstaan, en zal deze subtiele geest niet levenswaarden kunnen ontdekken, waarvoor hij met goed en bloed zal willen instaan? En waarom zou dan, wanneer de strijd de gemoederen heeft verhit, de inzet niet worden, de losmaking van Spanje, en vervolgens, een zelfstandig bestaan? Deze nederlandse gewesten vormen inderdaad, naar volksaard, levensopvatting, klimaat, ligging, taal en kunst een samenhang, waarvan een geheel is te maken, als een | |
[pagina 31]
| |
gemeenschappelijk verzet tegen een buitenlandsen vijand een gevoel van samenhorigheid als volk doet ontstaan. Is de eenheid van Spanje tenslotte niet het werk van dynastieke ambitie geweest, en is deze eenheid niet in vele opzichten een kunstmatig iets, gezien de vele scheidingsmuren tussen de verschillende gewesten? Montigny, Montigny, uw dood, dien ik onvermijdelijk acht, kon wel eens de stoot zijn tot een ontzaglijke lawine, welke Spanjes grootheid zal vernietigen... |
|