| |
| |
| |
VII. De lotgevallen van een schipbreukeling in Ierland
Een brief van een van de opvarenden van de Armada, Francisco de Cuellar, gezagvoerder van het galjoen San Pedro
Ik denk dat u wel verbaasd zal zijn als u dezen brief in handen krijgt, omdat men wel zeer in het onzekere moet wezen of ik nog wel in leven ben. Ik schrijf u dus om u dienaangaande gerust te stellen. Mijn brief zal wel wat lang uitvallen. Daar is aanleiding genoeg voor, door de zware beproevingen en wederwaardigheden die mij ten deel zijn gevallen, sinds de Armada uit Lissabon is uitgezeild met bestemming voor Londen. Onze Heere heeft mij uit die moeiten gered door zijn onbegrensden wil.
Een jaar lang heb ik geen gelegenheid gehad u te schrijven. Ik kom daar nu pas toe, nu ik, dank zij Gods hulp, hier in Vlaanderen ben beland. Twaalf dagen geleden ongeveer, ben ik hier aangekomen met de overlevenden van de bemanning van de schepen welke bij Ierland, Schotland en de Shetlandsche eilanden zijn vergaan. Er zullen daar meer dan twintig schepen schipbreuk hebben geleden, en zij behoorden tot de grootste van de Armada. Aan boord van die schepen waren heel wat kranige soldaten van de landmacht, veel kapiteins, vaandrigs, kolonels en andere officieren, veel edellieden en oudste zoons van voorname families. Het zullen er meer dan tweehonderd zijn geweest, en nog geen vijf van hen zijn aan den dood ontsnapt. De anderen zijn òf verdronken òf zij zijn, als zij zwemmende de kust hebben bereikt, in stukken
| |
| |
gehakt door de Engelsche soldaten die in Ierland in garnizoen zijn. Ik ben de gevaren van de zee ontkomen, en voor die vijanden ben ik bewaard, doordat ik mij uit den grond van mijn hart aan de zorg des Heeren en aan die van Zijn moeder, de Allerheiligste Maagd, heb aanbevolen.
Met ruim driehonderd soldaten die ook konden zwemmen, ben ik aan land gekomen, en ik heb met hen heel wat doorgemaakt. Den heelen winter heb ik naakt en barrevoets rondgeloopen. Meer dan zeven maanden heb ik in bergen en in bosschen te midden van wilden geleefd. Want alle inboorlingen uit die streken van Ierland waar wij terecht zijn gekomen, zijn echte wilden.
Ik vind dat het onjuist zou zijn als ik u deze wederwaardigheden niet vertelde. Ook vind ik dat ik het onrecht en de grievende beleedigingen welke men mij zoo onrechtvaardig en zonder eenige fout mijnerzijds, heeft willen aandoen, niet mag verzwijgen. God heeft mij daarvoor behoed. Zij hadden mij ter dood veroordeeld, zooals u wellicht wel zal hebben vernomen, en tot zulk een onteerenden dood! Toen ik zag met welk een stroeve vastbeslotenheid men dit vonnis ten uitvoer wilde brengen, heb ik manhaftig en woedend naar de oorzaak gevraagd waarom men mij zulk een hoon en beleediging aandeed. Ik had immers den koning als een goed soldaat en trouw onderdaan gediend bij alle schermutselingen en ontmoetingen, welke wij met de vijandelijke vloot hadden gehad. Als gevolg daarvan was het galjoen waar ik het gezag over voerde, steeds met zware averij uit den strijd gekomen, en veel van de opvarenden waren gedood en gewond.
In mijn verzoekschrift (aan den hertog) vroeg ik een afschrift van het vonnis, en insgelijks verzocht ik dat men onder mijn drie honderd vijftig ondergeschikten van het galjoen een onderzoek betreffende mij zou instellen, en als er één mij in eenig opzicht schuldig bevond, dan mocht men mij in stukken hakken. Men wilde mij niet te woord staan, en ook vele edellieden niet, die hun bemiddeling voor mij aanwendden. Men gaf ten antwoord dat de hertog in zijn
| |
[pagina t.o. 144]
[p. t.o. 144] | |
De aanval der branders voor Calais. - Scheepvaartmuseum, Amsterdam
| |
| |
kajuit bleef en heel terneergeslagen was, en dat hij met niemand wilde spreken. Want behalve dat hij het steeds tegen den vijand had moeten afleggen, had men hem op dien voor mij ongelukkigen dag gezegd dat de twee galjoens, de San Mateo en de San Felipe, van het Portugeesche eskader stuk geschoten en verloren waren, en dat bijna alle opvarenden dood waren. Aan boord van die schepen bevonden zich de kolonels don Francisco de Toledo, de broer van den graaf van Orgaz, en don Diego Pimentel, de broer van den markies van Favara.
Om die redenen bleef de hertog in zijn kajuit, en zijn raadslieden sloegen links en rechts in den blinde toe om de begane fouten te herstellen, ten koste van het leven en den goeden naam van menschen die geen schuld hadden. Dit is een algemeen bekend feit.
Het galjoen San Pedro, waarop ik mij bevond, was zwaar beschadigd door tal van zware kanonskogels, die er op heel veel plaatsen in waren doorgedrongen. Hoewel de lekken zoo spoedig mogelijk gestopt waren, waren er toch wel gaten onopgemerkt gebleven, zoodat het schip veel water maakte. Na het vinnige gevecht dat wij bij Calais hadden gevoerd en dat van 's morgens tot zeven uur 's avonds had geduurd - dat was het laatste gevecht geweest en het vond plaats op den achtsten Augustus - had zich de Armada teruggetrokken. Of, hoe zal ik het zeggen, de vijandelijke vloot bleef achter ons, tot zij ons uit hun wateren hadden verdreven. Toen dit gebeurd was en de vijand zich geheel veilig gevoelde, staakte hij zijn achtervolging. Dat was op den tienden Augustus. Enkele schepen van de Armada welke bemerkten dat de vijand achterbleef, gingen toen de opgeloopen averij herstellen. Ik was dien dag ongelukkigerwijze te ruste gegaan, want ik had al in tien dagen niet geslapen en ik had geen oogenblik stil gezeten, om overal aanwezig te kunnen zijn waar ik noodig was. Een ellendeling van een stuurman van mij liet, zonder mij een woord te zeggen, alle zeilen bijzetten, en schoot ongeveer twee mijlen voor het vlaggeschip uit, zooals ook andere
| |
| |
schepen hadden gedaan om vervolgens de opgeloopen schade te gaan herstellen.
Op het oogenblik dat hij de zeilen wilde laten strijken om te laten nazien waar het galjoen lek was, kwam er een adviesboot langs zij, en namens den hertog werd ik op het vlaggeschip ontboden. Ik ging er heen. Voordat ik daar aankwam was er reeds order gegeven dat men mij en een ander edelman, don Cristóbal de Ávila geheeten, gezagvoerder van een hoeker die nog veel verder doorgevaren was dan mijn galjoen, ter dood moest brengen, en op zoo'n schandelijke manier! Toen ik dat hardvochtige vonnis vernam, dacht ik dat ik zou barsten van woede, en ik riep allen tot getuigen van het groote onrecht dat men mij aandeed terwijl ik mij zoo goed van mijn taak had gekweten, zooals men in een schriftelijk verslag zou kunnen zien.
De hertog hoorde hier niets van, want zooals ik zei, hij bleef in zijn hut. Alleen don Francisco de Bovadilla handelde als heer en meester van de Armada. Door hem en anderen, wier grootsche daden welbekend zijn, werd alles bedisseld. Hij liet mij overbrengen naar het schip van den auditeur-generaal, opdat deze naar goeddunken over mij zou beschikken. Ik ging daarheen. Hoewel de auditeur-generaal Martin de Aranda, want zoo heette hij, een heel streng man was, stond hij mij toch te woord. Ook liet hij vertrouwelijke inlichtingen over mij inwinnen, en hij bevond toen dat ik Zijne Majesteit als een heel goed soldaat had gediend. Daarom waagde hij het, niet de order die men hem had gegeven ten uitvoer te brengen en mij te laten terechtstellen. Hij schreef den hertog over het geval, en hij zeide hem dat als hij, de hertog, het hem niet schriftelijk en eigenhandig geteekend gelastte, hij dat bevel niet ten uitvoer zou brengen, omdat hij inzag dat ik geen schuld had en er geen grond voor dat vonnis was. Ik schreef den hertog insgelijks een brief, die zoo gesteld was dat hij de zaak nog eens goed overwoog. Hij antwoordde den auditeur dat hij dat vonnis niet aan mij moest voltrekken maar wel aan don Cristóbal, dien men wreed- | |
| |
aardig en schandelijk heeft opgehangen, hoewel hij een edelman was en velen hem kenden. Het heeft God behaagd mij uit dien benarden toestand te redden, omdat ik volstrekt geen schuld had. Dit zal u wel weten of hebben vernomen van de vele personen die er getuigen van zijn geweest. Genoemde auditeur was mij steeds heel gunstig gezind, omdat hij altijd eerbied had voor den man die het recht aan zijn zijde had.
Ik bleef op dat schip, waarop wij allen groot levensgevaar liepen, want tijdens een storm die spoedig daarna opstak, kreeg het zoo'n groot lek dat het water met het uur hooger kwam te staan, zonder dat het pompen iets daartegen hielp. Wij hadden geen andere hulp of uitkomst meer dan die van God zelf, want de hertog was nergens meer te zien en de Armada was door den storm heelemaal uit elkaar geslagen. Hierdoor zijn sommige schepen in Duitschland terecht gekomen, andere zijn op de Hollandsche en Zeeuwsche kust geloopen en vielen daardoor in handen van de vijanden, weer andere zijn in Schotland beland waar zij verloren zijn gegaan en in brand zijn gestoken. Meer dan twintig schepen zijn bij Ierland vergaan, met alle edellieden en de bloem van de Armada.
Het schip waar ik mij op bevond, behoorde tot het eskader van de Oostkust van Spanje en van Italië. Daar voegden zich nog twee heel groote schepen bij, om ons zoo mogelijk, bijstand te verleenen. Het bevel over die beide schepen voerde don Diego Enríquez, de bultenaar. Daar het hem niet gelukte kaap Clare, in Ierland, om te zeilen door den zwaren stormwind dien wij tegen hadden, werd hij genoodzaakt met die drie schepen, die zooals ik zei heel groot waren, op de kust aan te houden. Iets meer dan anderhalve mijl van de kust gingen wij voor anker. Hier bleven wij vier dagen liggen, zonder in iets te kunnen voorzien. Dat was ons volkomen onmogelijk. Den vijfden dag kregen wij van terzijde zulk een zwaren stormwind en zulke hemelhooge golven, dat de ankertouwen het niet konden houden en de zeilen nutteloos werden.
Zoo kwamen wij met die drie schepen op een heel klein
| |
| |
strand terecht, dat aan twee kanten door heel groote rotsblokken was afgesloten. Zoo iets hadden wij nog nooit gezien. In minder dan een uur waren alle drie de schepen stuk geslagen. Nog geen driehonderd man brachten er het leven af. Meer dan duizend man verdronken, en onder hen waren veel voorname personen, kapiteins, edellieden en aanzienlijke vrijwilligers. Don Diego Enríquez is daar op de allerdroevigste manier die men zich denken kan, omgekomen. Uit vrees voor de heel hooge golven, zoo hoog dat zij over de schepen heensloegen, nam hij zijn gedeeltelijk overdekte sloep, en met den zoon van den graaf van Villafranca en nog twee Portugeesche edellieden kroop hij, met meer dan zestienduizend dukaten aan sieraden en geld bij zich, onder het overdekte gedeelte ervan. Vervolgens lieten zij de opening stevig dicht maken. Toen sprongen er nog zeventig man in de sloep, en terwijl zij op de kust aanhielden sloeg er zulk een ontzaglijke golf overheen, dat de sloep geheel onderdook en de inzittenden eruit geslagen werden. De sloep bleef om en om kantelen en werd eenigen tijd heen en weer geslagen, totdat zij tenslotte op de kust terecht kwam en onderstboven bleef liggen. De edellieden die onder het verdek waren gekropen, waren inmiddels gestorven. Anderhalven dag bleef die sloep zoo op de kust liggen. Toen kwamen er een paar wilden en die keerden ze om, met de bedoeling er wat spijkers uit te trekken en er ijzeren beslag af te halen. Zij sloegen het verdek kapot en haalden de dooden eruit. Don Diego Enríquez leefde nog, maar hij stierf onder hun handen. Zij kleedden hen spiernaakt uit en namen hun het geld en de sieraden af, en wierpen toen de lichamen op het strand, zonder ze te begraven. Ik heb u dit geval willen vertellen, omdat het een ieder in verwondering zal brengen en het toch ontwijfelbaar waar is. Ik zeg het ook, opdat men in Spanje zal weten hoe deze edelman aan zijn eind is gekomen.
Er is echter geen enkele reden om niet door te gaan met het relaas van mijn eigen gelukkige redding en hoe ik behouden aan land kwam. Ik ging geheel achter op het
| |
| |
schip staan, nadat ik mij aan God en Onze Lieve Vrouwe had aanbevolen. Van dat punt uit ging ik dat droevige tafereel overzien. Velen zag ik aan boord van de schepen, anderen sprongen over boord en gingen naar de diepte en kwamen niet meer boven, weer anderen probeerden zich te redden op vlotten, op tonnen of op balken gezeten. Sommigen riepen op de schepen God luidkeels om hulp. De kapiteins wierpen hun (gouden) halsketenen en hun geld in zee. Sommigen werden door de golven over boord gespoeld.
Terwijl ik dat schouwspel gadesloeg, wist ik niet wat ik moest doen of welk middel ik zou aangrijpen om mijn leven te redden. Zwemmen kan ik niet, de golven en de zeeën waren ook heel hoog. Bovendien waren het land en de kuststrook vol vijanden, die liepen te dansen en te springen van pleizier over onze ramp. Zoo spoedig er een van de onzen aan land kwam, kwamen er een paar honderd wilden en andere vijanden op hem af. Zij rukten hem dan alles van het lijf tot hij moedernaakt was en zonder eenig mededoogen mishandelden zij hem en brachten zij hem wonden toe. Dit kon men alles heel goed van de wrakken af zien. Hetgeen ik aan weerszijden zag gebeuren, stond mij in het geheel niet aan. Ik ging dus naar den auditeur-generaal toe - God vergeve hem zijn zonden -. Hij was erg van streek en erg bedroefd. Ik vroeg hem wat hij van plan was om te doen om zijn leven te redden voordat het schip geheel uit elkaar geslagen werd, wat nog niet de helft van een kwartier zou duren. Zoo lang heeft het inderdaad niet geduurd. Meer dan de helft van de opvarenden en alle officieren waren al omgekomen, toen ik besloot een middel te zoeken om mijn leven te redden. Ik greep daartoe een stuk van het schip vast dat losgeslagen was, en de auditeur-generaal volgde mijn voorbeeld. Hij was zwaarbeladen met geldstukken, die hij in zijn wambuis en broek had genaaid.
Het was echter niet mogelijk dat stuk hout geheel los te krijgen van den zijkant van het schip, want het zat er met een paar zware ijzeren kettingen aan vastgeklonken.
| |
| |
De zee en het ronddrijvende wrakhout sloegen met geweld tegen ons aan en brachten ons ernstig letsel toe. Daarom besloot ik een ander middel te zoeken om ons te redden. Ik nam toen een luik zoo groot als een flinke tafel, hetwelk Gods barmhartigheid binnen mijn bereik bracht. Toen ik daarop wilde gaan zitten, ging ik zeker wel zes vadem de diepte in, en ik kreeg daarbij zoo veel water binnen dat ik bijna stikte. Zoo dat ik boven water kwam riep ik den auditeur en ik probeerde hem bij mij op dat luik te krijgen. Juist toen wij van het schip afdreven, kwam er zoo'n zware zee over ons heen en zij sloeg met zooveel geweld op ons neer, dat de auditeur zich niet kon vasthouden. Die golf sleurde hem mee en hij is toen verdronken. Hij riep God nog luidkeels om hulp toen hij verdronk. Ik kon hem niet te hulp komen, want daar het luik nu het gewicht aan den eenen kant miste, sloeg het om en begon het met mij rond te wentelen. Op dat oogenblik werden mijn beenen erg bezeerd door een zwaren balk, die er tegen aansloeg. Terwijl ik Onze Lieve Vrouwe van Ontañar aanriep, kwamen er vier groote golven achter elkaar aanrollen, en zonder dat ik weet hoe en zonder dat ik zwemmen kan, wierpen ze mij op de kust.
Ik kroop op het droge, maar ik kon mij niet op de been houden. Ik zat vol bloed en was erg gekwetst. De vijanden en de wilden, die bezig waren allen die de kust bereikten, naakt uit te schudden, raakten mij niet aan en kwamen ook niet naar mij toe omdat zij mij daar, zooals ik zei, vol bloed aan mijn handen, mijn beenen en mijn broek zagen liggen. Zoo strompelde ik vervolgens heel langzaam voort en ik stuitte daarbij op vele Spanjaarden die spiernaakt waren. Zij hadden volstrekt niets meer aan en ze klappertandden van de kou, want het was bijtend koud.
Toen overviel mij de nacht in het open veld en ik was gedwongen om te gaan liggen op wat riet dat daar groeide, zoo'n pijn had ik. Spoedig daarop kwam er een voornaam en knap uitziend jongmensch naar mij toe. Hij was spiernaakt en zoo buiten zichzelf van vrees, dat hij niet kon
| |
| |
spreken en mij zelfs niet kon zeggen wie hij was. Het zal toen ongeveer negen uur zijn geweest. De wind was inmiddels gaan liggen en de zee werd langzaam-aan rustiger. Ik was doornat, en ik verging van de pijn en van den honger. Maar die pijn en dien honger vergat ik dadelijk toen er twee mannen naderbij kwamen, de een was gewapend met een zwaard en de ander had een zware ijzeren bijl in zijn hand. Zij kwamen recht op mij en den ander die bij mij was, af. Wij hielden ons stil alsof wij in 't geheel geen pijn hadden. Zij kregen echter medelijden met ons toen zij ons zoo zagen liggen, en zonder een woord te zeggen sneden zij wat riet en droog gras af, en bedekten ons daar goed mee. Daarop gingen zij naar de kust om flesschen te ontkurken en de aangespoelde kisten open te breken, en alle andere dingen die zij daar vonden bij elkaar te rapen. Meer dan tweeduizend man kwamen daarvoor naar de kust, wilden en Engelsche soldaten uit de verschillende garnizoens aldaar.
Terwijl ik probeerde wat uit te rusten, viel ik in slaap, maar toen ik goed en wel in slaap was werd ik, zoo omstreeks één uur in den nacht, wakker door een groot lawaai van menschen te paard - het zullen er meer dan tweehonderd zijn geweest - die de schepen gingen leegplunderen en vernielen. Ik riep mijn makker weer om te zien of hij sliep. Toen zag ik dat hij dood was. Dat maakte mij erg bedroefd en ik was zeer met zijn lot begaan. Later ben ik te weten gekomen dat het een aanzienlijk man was. Daar is hij in het open veld blijven liggen, met meer dan zeshonderd lijken die de zee op de kust had geworpen. Wolven en raven hebben hen verslonden, zonder dat er iemand was om hen te begraven. Zelfs de arme don Diego werd niet begraven.
Toen de dag was aangebroken, begon ik voetje voor voetje verder te gaan, op zoek naar een klooster om daar zoo goed mogelijk op mijn verhaal te komen. Het heeft mij heel wat moeite en pijn gekost om er te komen, en toen zag ik dat het leeg stond. De kerk en de heiligenbeelden waren verbrand. Alles was vernield. In de kerk
| |
| |
waren twaalf Spanjaarden opgehangen door de Engelsche ketters, die allen opspoorden die behouden aan land waren gekomen, om hen af te maken. Alle monniken waren de bergen ingevlucht, uit vrees voor de vijanden, die ook hen ter dood zouden brengen als zij hen te pakken kregen, want dat waren zij gewoon te doen. Zij lieten geen kerk of kapel onaangetast. Zij hadden ze alle vernield en er stallen voor koeien en varkens van gemaakt.
Ik schrijf u zoo uitvoerig over mijn wederwaardigheden en moeilijkheden, om u een beetje verstrooiing te geven voor na het eten. U kan dezen brief dan als verpoozing lezen. U zal het haast een stuk uit een of anderen ridderroman vinden!
Toen ik dus niemand in dat klooster vond, behalve de Spanjaarden die in de kerk aan het traliewerk van de vensters waren opgehangen, ging ik er weer snel uit. Ik sloeg toen een weg in, die door een groot bosch liep, en na een mijl loopen ongeveer kwam ik een oude vrouw van meer dan tachtig jaar tegen. Het was een beestachtig uitziende inboorlinge, die een stuk of vijf, zes koeien ging verbergen in dat bosch, om te voorkomen dat de Engelschen die in haar dorp waren ingekwartierd, ze zouden stelen. Toen zij mij zag aankomen bleef zij staan, zij nam mij aandachtig op en zei toen: ‘Jij Spanje’. Ik gaf haar met gebaren te kennen dat dit zoo was en dat ik een van de opvarenden van die vergane schepen was. Zij kreeg erg met mij te doen en begon te huilen. Zij beduidde mij met gebaren dat haar huis dicht bij was, maar dat ik daar niet naar toe moest gaan, omdat daar veel vijanden waren, en dat die heel wat Spanjaarden om hals hadden gebracht.
Dat was heel verdrietelijk en zorgelijk voor mij, want ik was alleen en had erg veel pijn aan mijn beenen, die door dien balk welke er in het water tegen aangeslagen was, bijna gebroken waren. Op raad van die oude vrouw besloot ik naar de kust te gaan waar drie dagen te voren de schepen waren vergaan, en waar veel groepjes menschen bezig waren al wat er van onze bezittingen aan land spoel- | |
| |
de, bij elkaar te zoeken en naar hun hutten te sleepen.
Ik durfde mij niet vertoonen en waagde het niet naar hen toe te gaan, uit vrees dat zij mij het armzalige linnen kleedingstuk dat ik nog aan had, zouden afnemen of mij zouden dooden. Toen zag ik twee arme Spaansche soldaten aankomen. Zij waren zoo naakt als toen zij geboren werden, en zij riepen luidkeels God om hulp. De een had een leelijke hoofdwonde die zij hem hadden toegebracht toen zij hem van zijn kleeren beroofden. Zij kwamen naar mij toe, want ik riep hen vanuit mijn schuilplaats. Zij vertelden mij hoe de Engelschen meer dan honderd Spanjaarden hadden mishandeld en op wreede wijze ter dood hadden gebracht.
Met deze mededeelingen had ik geen gebrek aan verdriet, maar God sterkte mij. Nadat ik mij aan Hem en Zijn gezegende Moeder had aanbevolen, zei ik tot die twee soldaten: ‘Laten wij naar de schepen gaan waar die menschen aan het plunderen zijn. Misschien vinden wij daar iets te eten of te drinken.’ Want inderdaad, ik stierf van den honger. Op weg daarheen kregen wij de lijken in het oog. Het maakte ons erg bedroefd en het wekte ons medelijden op, ze zoo te zien liggen zooals de zee ze aan land had gespoeld. Er lagen er daar op het strand meer dan vierhonderd. Wij herkenden er enkelen van en ook den armen don Diego Enríquez. Hoe bedroefd ik ook was, ik wilde toch niet doorloopen zonder hem te begraven. Wij maakten vlak bij den oever een kuil in het zand en daar legden wij hem in, met een anderen, heel gezienen kapitein, een groot vriend van me.
Nauwelijks hadden wij hen begraven, of daar kwamen wel een tweehonderd wilden op ons af, om te zien wat wij deden. Wij gaven hun met gebaren te kennen, dat wij daar die mannen, die onze broeders waren, begroeven om te voorkomen dat de raven hen zouden opeten. Vervolgens gingen wij weg en gingen langs de kust naar wat eetbaars zoeken, scheepsbeschuit dat aangespoeld was. Toen kwamen er vier wilden op mij af, om mij mijn kleeren af te nemen. Een andere kreeg medelijden met me en hij
| |
| |
verwijderde hen, toen hij zag dat zij me begonnen te mishandelen. Dat moet een voornaam man zijn geweest, want de anderen hadden ontzag voor hem. Door Gods genade stond hij mij en mijn twee makkers bij, hij ging een heel eind met ons mee, en bracht ons bij een weg die van het strand af naar een dorp liep waar hij woonde. Hij zei ons dat wij daar op hem moesten wachten, want dat hij spoedig zou terug komen, en ons dan een weg zou wijzen om een goed heenkomen te vinden.
Zoo sukkelden wij rampzalig voort. Die weg lag vol steenen en ik kon bijna geen voet meer verzetten want ik was blootsvoets en verging van pijn door die groote wond die ik aan mijn eene been had. Mijn arme makkers waren spiernaakt en verkleumd van de kou, want het was erg koud. Daar zij het niet langer konden uithouden en mij toch niet konden helpen liepen zij door, en ik bleef alleen achter, God om hulp smeekend. Hij gaf mij weer nieuwe kracht en ik begon weer voort te gaan, langzaam-aan. Ik kwam toen op een hoogte, van waar ik een paar strooien hutten in het oog kreeg. Op weg daarheen, door een vallei, kwam ik in een bosch, en toen ik ongeveer een afstand van twee haakbusschoten had afgelegd, kwam er van achter de rotsen een oude inboorling van meer dan zeventig jaar te voorschijn, met twee gewapende jongemannen, een Engelschman en een Franschman, en een buitengewoon mooi jong meisje van twintig jaar ongeveer. Zij gingen allemaal naar de kust om te plunderen.
Toen zij mij tusschen de boomen zagen loopen, kwamen zij op me af en de Engelschman zei me: ‘Geef je over, lafaard van een Spanjool’, en met de bedoeling me te dooden, sloeg hij naar me met zijn zwaard. Ik weerde den slag af met een stok dien ik in mijn hand had, maar tenslotte raakte hij me en wondde hij me in den knieboog. Hij wilde me toen nog een houw geven, maar de inboorling en zijn dochter, die stellig de vriendin van dien Engelschman was, kwamen toen tusschenbeide. Ik zei dat hij maar met me moest doen wat hij wilde, want ik had de fortuin tegen en ik had mijn
| |
| |
wapenen in zee verloren. Zij hielden den Engelschman op een afstand en de inboorling begon me onmiddellijk uit te kleeden. Zelfs mijn hemd nam hij me af. Onder mijn hemd droeg ik een gouden halsketting die meer dan duizend realen waard was. Toen zij die zagen waren zij zeer in hun schik. Zij zochten mijn wambuis draad voor draad af. Ik had daar vijf en veertig gouden escudos in, die de hertog mij in Coruña had laten uitbetalen als twee maanden gage. Toen die Engelschman zag dat ik een gouden ketting droeg en escudos bij me had, wilde hij me gevangen nemen, en hij zei me dat ik hem een bedrag als losprijs zou noemen. Ik zei hem dat ik niets aan te bieden had, dat ik een arme soldaat was, en dat ik dat geld op het schip had verdiend. Het meisje kreeg medelijden met me toen zij zag dat zij me zoo slecht behandelden, en zij vroeg hun of zij mij mijn kleeren wilden laten behouden en of zij mij geen kwaad meer wilden doen.
Zij gingen toen allen terug naar de hut van den inboorling, en ik bleef alleen tusschen de boomen achter, zwaar bloedend uit de wonde die de Engelschman mij had toegebracht. Ik deed mijn buis en mijn tuniek weer aan. Mijn hemd hadden zij ook meegenomen, evenals een paar kostbare relikwieën die men mij in Lissabon had gegeven en die ik ingenaaid in een habijtje van de Heilige Drievuldigheid om mijn hals droeg. Die inboorlinge had ze me afgenomen en ze om haar hals gehangen. Zij gaf me met gebaren te verstaan dat zij ze wilde houden en zij beduidde me dat zij katholiek was. Zij was zeker even katholiek als Mohammed.
Zij zonden uit de hut een jongen naar me toe, met een pleister van kruiden gemaakt om op mijn been te leggen, en boter en melk en een stuk haverbrood. Ik verzorgde mijn wond en at het voedsel op. De jongen ging een eindje met me mee om me te wijzen hoe ik moest gaan, zoodat ik ver uit de buurt bleef van een dorp dat men van daar kon zien liggen. In dat dorp hadden zij veel Spanjaarden vermoord. Niemand die in hun handen viel, bracht er het leven af. De gunsten welke men mij bewees, had ik aan
| |
| |
dien Franschman te danken. Hij had in Terceira gediend en hij had er veel verdriet van dat hij me zoo slecht zag behandelen. Toen die jongen terug ging, zei hij me dat ik steeds recht door moest loopen, in de richting van een paar bergen die een twintig mijl daar vandaan schenen te liggen. Achter die bergen was een veilig oord. Daar lagen de bezittingen van een voornamen inboorling die een groot vriend van den koning van Spanje was, en deze nam alle Spanjaarden die in zijn gebied kwamen vriendelijk op en verzorgde hen goed. Er waren in zijn dorp al meer dan tachtig opvarenden van de vergane schepen, en zij waren daar allen spiernaakt aangekomen.
Door deze mededeeling vatte ik weer een beetje moed en met mijn stok in de hand begon ik zoo goed mogelijk verder te gaan. Ik richtte mij naar de bergen welke die jongen me had gewezen. Dien nacht kwam ik bij een paar hutten waar men mij geen kwaad deed, want een van de menschen die daar woonde, kende Latijn. God stond mij in den nood bij en zoo gelukte het ons, ons in het Latijn verstaanbaar te maken. Ik vertelde hun mijn wederwaardigheden, en de man die Latijn verstond, nam me voor dien nacht in zijn hut op. Hij verzorgde mijn wond, hij gaf me te eten en hij gaf me wat stroo om op te slapen.
Tegen middernacht kwamen zijn vader en zijn broers thuis, beladen met buit en bezittingen van ons. De oude man had er geen bezwaar tegen dat zij me in hun huis hadden opgenomen en verzorgd hadden. Den volgenden morgen gaven zij me een paard en een jongen mee om een slechten weg van een mijl lang te kunnen afleggen. Men zakte daar wel tot den middel in de modder weg. Toen wij ongeveer een armboogschotsafstand hadden afgelegd, hoorden wij een heel groot lawaai. De jongen gaf me met gebaren te verstaan dat ‘Spanje’ zich uit de voeten moest maken. Zoo noemden zij ons daar. ‘Er komen veel Sesanas te paard aan en als je je niet verstopt, hakken zij je in stukken’. Zij noemen de Engelschen Sesanas. Hij bracht me naar een spleet in de rotsen om me daar te verstoppen. Daar waren wij heel veilig, want men kon ons daar niet zien.
| |
| |
Meer dan honderd vijftig man te paard gingen voorbij. Zij gingen naar de kust op roof uit en om alle Spanjaarden te dooden die zij konden vinden. God behoede me voor die lieden.
Een eind verder kwamen wij meer dan veertig wilden te voet tegen. Zij wilden me in stukken hakken, want het waren echte ketters. Zij deden het echter niet, want die jongen die me vergezelde zei hun, dat zijn meester me had gevangen genomen en me gevangen hield, en dat hij me nu te paard naar iemand toestuurde om mijn wonden te verzorgen. Dat was echter niet voldoende om me met rust te laten, want twee van die dieven kwamen op me af en gaven me zes stokslagen, waardoor ze me op mijn rug en mijn armen erge pijn deden. Zij namen me alles af wat ik aan had, tot ik spiernaakt was, even naakt als toen ik op de wereld kwam. Bij den heiligen doop dien ik heb ontvangen, zweer ik dat ik de waarheid spreek.
Toen ik mij in dien toestand zag, dankte ik God en smeekte ik Zijne goddelijke Majesteit dat Hij met mij zou doen al wat Hij wilde, want dat was mijn eenige wensch.
De knecht van den inboorling wilde met het paard naar de hut terug gaan. Hij schreide toen hij me daar spiernaakt zag, zoo mishandeld en bij zoo'n erge kou. Ik smeekte God heel innig, dat Hij me naar een plaats zou brengen waar ik, na gebiecht te hebben en in den toestand van genade, zou kunnen sterven. Ik vatte toen weer een beetje moed, hoewel ik in den ongelukkigsten toestand was waarin zich ooit een mensch had gezien. Ik bedekte mijn lichaam met wat droge varens en met een oude mat, en beschutte me zoo goed mogelijk tegen de kou. Voetje voor voetje liep ik door in de richting welke men mij had gewezen, op zoek naar het gebied van dien heer waar die Spanjaarden een veilige toevlucht hadden gevonden.
Toen ik bij den bergrug was gekomen waarnaar ik mij moest richten, stuitte ik op een meer. Rondom dit meer stonden ongeveer dertig onbewoonde hutten. Er waren geen menschen te bespeuren. Daar wilde ik overnachten. Ergens anders kon ik niet heen gaan, dus zocht ik de beste
| |
| |
hut uit om daar den nacht in door te brengen. Zooals ik zei, zij stonden alle leeg en er waren geen menschen te zien. Toen ik door de deur naar binnen ging, zag ik dat de hut vol was met schooven haver. Daar bakken die wilden hun brood van. Ik dankte God, want ik zou daar heel goed op kunnen slapen. Maar plotseling zie ik drie mannen in een hoek, zoo naakt als hun moeder hen op de wereld had gebracht. Zij stonden op en keken me aan. Dat joeg me eenigszins schrik aan. Ik twijfelde er niet aan of dat waren duivels. Zij begrepen ook al niet wat ìk wel moest zijn, ingewikkeld als ik was in mijn varens en mijn mat. Zij zeiden niets toen ik binnenkwam, want zij sidderden van angst, en ik zei ook niets tegen hen, want ik kon hen niet duidelijk onderscheiden. Het was nogal donker in die hut. In die groote onzekerheid zei ik luidop: ‘O Moeder Gods, sta me bij en bevrijd me van alle kwaad’. Toen die mannen mij Spaansch hoorden spreken en de Moeder Gods hoorden aanroepen, zeiden zij eveneens: ‘Die machtige Vrouwe sta ons ook bij’. Ik werd toen gerustgesteld, ging naar hen toe en vroeg hen of zij Spanjaarden waren. ‘Ja, dat zijn wij, tot straf van onze zonden. Wij waren met zijn elven en op de kust heeft men ons spiernaakt uitgekleed. En spiernaakt hebben wij ons op weg begeven om een plaats te zoeken waar katholieken wonen. Onderweg zijn wij op een troep vijanden gestuit, en die hebben er acht van ons gedood. Wij met zijn drieën hebben de vlucht genomen in een groot bosch dat zoo dicht was dat zij ons niet hebben kunnen vinden. Vanmiddag hebben wij met Gods hulp deze hutten hier gevonden, en hier zijn wij gebleven om uit te rusten, al is hier dan ook niemand en al is hier niets te eten’.
Ik zei hun: ‘Houdt goeden moed en beveelt u steeds aan onzen Heere aan, want hier dicht bij is een streek waar vrienden en katholieken wonen. Ik heb gehoord dat een tien of twaalf zeemijlen hier vandaan een dorp ligt dat onderhoorig is aan den heer van Ruerque. Daar hebben veel van de schipbreuk geleden Spanjaarden de wijk genomen, en hoewel ik er slecht aan toe ben en
| |
| |
gewond ben, gaan wij daar morgen naar toe.’ De stakkers verheugden zich daarover en vroegen me wie ik was. Ik zei hun dat ik kapitein Cuellar was. Zij konden het niet gelooven, want zij dachten dat ik verdronken was. Zij kwamen naar me toe en smoorden me bijna met hun omhelzingen. Een van hen was vaandrig, de beide anderen waren soldaten.
Omdat dit verhaal zoo grappig is en zoo waar als ik katholiek ben, zal ik het af maken. Dan heeft u iets om over te lachen.
Ik kroop heelemaal onder het stroo, en ik waarschuwde de anderen dat zij niets moesten vernielen en dat zij moesten zorgen dat alles netjes bleef liggen zooals het was en er niets van zijn plaats werd geschoven. Nadat wij hadden afgesproken vroeg op te staan om onze reis voort te zetten, vielen wij in slaap zonder iets anders te hebben gegeten dan wat bramen en wat kersen. Toen het, God zij dank, dag was geworden - ik was helder wakker door de erge pijn aan mijn beenen - hoorde ik praten en menschen heen en weer loopen. Terwijl ik daarnaar lag te luisteren, kwam er een wilde met een hellebaard in zijn hand de deur in. Hij ging naar zijn haver kijken en praatte binnensmonds. Ik hield mijn adem in en mijn makkers die wakker waren geworden, eveneens. Wij keken door de haver strak naar den wilde om te zien wat hij van plan was te doen. God zij dank ging hij weer naar buiten en ging hij met vele anderen die tegelijk met hem waren gekomen maaien en ander werk doen, dicht in de buurt van de hutten, zoodat wij de hut niet uit konden gaan zonder dat zij ons zagen. Wij hielden ons stil, als levend begravenen, en beraadslaagden wat wij moesten doen. Wij besloten niet te voorschijn te komen en die plaats niet te verlaten zoolang die woeste ketters daar waren. Zij kwamen uit dat dorp waar men die arme Spanjaarden die men te pakken had gekregen zoo slecht had behandeld, en datzelfde zouden zij ook ons doen, als zij ons bemerkten op die plek waar alleen God ons te hulp kon komen.
Zoo verstreek die dag en toen de avond viel, gingen die
| |
| |
schelmen naar huis. Wij bleven wachten tot de maan opkwam en toen verlieten wij, stevig in hooi en stroo gewikkeld, want het was heel erg koud, die gevaarlijke schuilplaats waar wij gezeten hadden, want wij wilden niet wachten tot het dag werd. Moeizaam strompelden wij door de modder voort, uitgeput van honger, dorst en pijn.
Met Gods hulp kwamen wij in eenigszins veilig gebied. Wij begonnen al hutten te zien waar betere menschen woonden, hoewel het ook wilden waren, maar zij waren katholiek en menschlievend. Een van hen, die zag dat ik er zoo slecht aan toe was en gewond was, bracht mij naar zijn hut, en daar verzorgde hij me, bijgestaan door zijn vrouw en kinderen. Zij lieten me pas gaan toen zij dachten dat ik het dorp wel kon bereiken waarheen ik op weg was. In dat dorp trof ik meer dan zeventig Spanjaarden aan. Allen liepen spiernaakt rond en waren er erbarmelijk aan toe. Dat kwam omdat de heer van het dorp er niet was. Hij was een plaats van hem gaan verdedigen, welke de Engelschen van zins waren te bezetten. Hoewel de heer van dat dorp een wilde is, is hij toch een goed katholiek en een vijand van ketters. Hij is altijd met hen in oorlog. Hij heet heer van Ruerque.
Met veel moeite bereikte ik, bedekt met stroo en met een stuk mat om mijn lijf geslagen, zijn huis. Ik zag er zoo uit, dat ieder die me zag, medelijden met me kreeg. Een paar wilden gaven mij een oude deken vol luizen. Die sloeg ik om en kwam toen een beetje bij. Den volgenden morgen kwamen wij, ongeveer twintig Spanjaarden, bij de hut van dien heer van Ruerque, en vroegen daar in Gods naam iets te eten. Terwijl wij daar om stonden te vragen, kwam men ons vertellen dat er een Spaansch schip voor de kust was, een heel groot, en dat dit kwam om de Spanjaarden op te nemen die nog in leven waren. Zonder een oogenblik te wachten, gingen wij alle twintig naar de plek waar men zei dat het schip lag. Onderweg stuitten wij op vele hindernissen. Voor mij was het echter een uitkomst en een gunst van God dat ik niet, zooals mijn metgezellen, bij de haven kwam waar het schip lag. De ande-
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
De ondergang van de Onoverwinnelijke Vloot. - Uit: Baudart
| |
| |
ren gingen aan boord, want het was een schip van de Armada dat daar na een zwaren storm was binnengeloopen. De groote mast en het want waren zwaar gehavend, maar uit vrees dat de vijanden het schip in brand zouden steken of het op een andere manier schade zouden toebrengen, want dat probeerden zij hardnekkig te doen, heesch het schip twee dagen later de zeilen en vertrok met zijn eigen volk en degenen die daar aan boord waren gegaan. Het kapseisde echter vlak voor die kust en meer dan tweehonderd man verdronken. Degenen die zwemmende de kust bereikten, vielen in handen van de Engelschen, die hen allen over de kling joegen.
Het heeft God behaagd dat ik alleen van die twintig die dat schip waren gaan zoeken achterbleef, om te voorkomen dat ik met de anderen zou omkomen. Zijn allerheiligste barmhartigheid zij voor altijd geprezen, vanwege de vele gunsten die Hij mij heeft bewezen.
Terwijl ik daar heel bezorgd en moeizaam rondliep, kwam ik op een weg uit waar een geestelijke liep, in wereldsche kleeding. Want zoo loopen de priesters in dat land gekleed om te voorkomen dat de Engelschen kunnen zien dat zij geestelijken zijn. Hij kreeg medelijden met me en sprak me toe in het Latijn. Hij vroeg me wat voor landsman ik was en hij vroeg ook naar de schipbreuk. Dank zij Gods genade kon ik hem op alles wat hij me vroeg, ook in het Latijn antwoord geven. Hij werd daardoor zoo met me ingenomen dat hij me van het voedsel dat hij bij zich had te eten gaf en hij wees me vervolgens den weg naar een heel sterk kasteel, dat daar ongeveer achttien zeemijlen van daan lag. Daar woonde een voorname inboorling, een heel dapper soldaat en een groot vijand van de koningin van Engeland en haar bewind. Het was een man die haar nooit had willen gehoorzamen en ook geen belasting had willen opbrengen. Hij vertrouwde daarbij op zijn kasteel en zijn bergen, waar hij zich verschanst had.
Daar ging ik dus heen. Onderweg had ik het zwaar te verduren. De ergste bezoeking en waar ik het meest onder geleden heb, was dat ik onderweg op een wilde stuitte
| |
| |
die mij, onder allerlei valsche voorwendselen, meenam naar zijn hut, welke in een eenzame vallei lag. Hij zei me toen dat ik daar de rest van mijn leven zou moeten blijven, en dat hij me een handwerk zou leeren, namelijk dat van smid. Ik wist niet wat ik hem daarop ten antwoord zou geven en ik durfde daar ook niets tegen inbrengen, uit angst dat hij me in den oven zou stoppen. Dus zette ik een opgewekt gezicht en ging aan het werk met mijn blaasbalgen. Acht dagen hield ik dat vol. Die ellendeling van een wildeman en smid was daar erg over in zijn schik, want ik deed erg mijn best om zoodoende hem en een vervloekt oud wijf waar hij mee samen woonde, niet boos te maken. Ik was er dus heel naar aan toe en ik was erg verdrietig door dat akelige werk, maar toen verschafte de Heere uitkomst, door dien geestelijke daar weer heen te leiden. Deze was heel erg verbaasd toen hij mij daar zag en hoorde dat die wilde mij niet wilde laten gaan en mij als knecht bij zich hield. De priester gaf dien wilde toen een flink standje, en hij zei me dat ik het me niet al te zeer moest aantrekken, want hij zou met dien heer van het kasteel spreken waarheen hij me destijds den weg had gewezen. Hij zou zorgen dat bij me zou laten halen. Dat gebeurde daags daarna. Die burchtheer zond vier inboorlingen die in zijn dienst stonden en een Spaansch soldaat. Tien soldaten die zich zwemmende hadden weten te redden, waren al bij hem. Die heer zelf en allen die bij hem waren, kregen erg met mij te doen toen zij mij zoo naakt en met wat stroo om zagen. Zelfs de vrouwen schreiden omdat ik er zoo slecht aan toe was. Zij voorzagen zoo goed als zij konden in mijn ellende, door mij een deken te geven zooals daar gedragen wordt. Drie maanden bleef ik daar, en ik zag er even zeer als een wilde uit als zij zelf.
De vrouw van mijn meester was buitengewoon mooi en zij was erg goed voor mij. Op een dag zaten wij in de zon, zij, ik en nog wat vriendinnen en vrouwelijke bloedverwanten van haar. Zij vroegen mij over Spanje en andere streken, en tenslotte zeide zij mij dat ik haar de hand moest lezen en de toekomst moest voorspellen. Dit ont- | |
| |
brak er nu nog aan dat ik temidden van wilden als zigeuner moest optreden! Maar ik dankte God en begon bij allen de hand te bekijken en zei haar een massa onzin. Daar waren zij zoo mee in hun schik, dat er sindsdien geen betere Spanjaard was dan ik en niemand vermocht zooveel bij hen als ik. Dag en nacht liepen mannen en vrouwen mij achterna om zich de toekomst door mij te laten voorspellen. Ik geraakte daardoor in groote verlegenheid zoo zelfs dat ik genoodzaakt was mijn meester verlof te vragen dat kasteel te verlaten. Hij wilde mij echter niet laten gaan en gaf bevel dat niemand mij moest hinderen of lastig vallen.
Die wilden leven als dieren in de bergen. In dat gedeelte van Ierland waar wij terecht waren gekomen, zijn heel woeste bergen. De inboorlingen leven in rieten hutten. De mannen zijn allen zwaar en stevig gebouwd, met knappe gezichten en een knap figuur. Zij zijn zoo vlug als herten. Zij eten maar één keer per dag, 's avonds, en hun gewone maal is boter met brood van haver gebakken. Hun eenige drank is zurige melk. Water drinken zij niet, hoewel er nergens beter water te vinden is. Op feestdagen eten zij halfgaar gekookt vleesch, zonder brood of zout. Dat zijn zij zoo gewoon. Zij kleeden zich even eenvoudig als zij leven. Zij dragen nauwsluitende broeken en korte buizen van heel grof geitenhaar. Daarover slaan zij een deken. Hun haar laten zij van voren tot op de oogen hangen. Zij kunnen heel groote afstanden afleggen en zijn heel gehard. Zij voeren voortdurend oorlog met de Engelschen die daar in garnizoen liggen. Zij verdedigen zich tegen hen en laten hen niet binnen hun gebied komen. Hun land staat vol poelen en plassen. Dit gebied beslaat ongeveer honderdtwintig zeemijlen in de lengte en in de breedte. Het meest voelen zij zich aangetrokken tot roof en diefstal. Er gaat dus ook geen dag voorbij, of er wordt alarm gemaakt. Zoo spoedig men in de eene plaats weet dat er in de andere vee of iets anders buit te maken is, gaan zij er 's nachts gewapend op uit. Dan gaat het er hevig toe, en er vallen heel wat dooden. Als de Engelschen uit de garnizoenen dan
| |
| |
hooren wie het meeste vee hebben buit gemaakt en meegenomen, dan overvallen zij die om het af te nemen. Hun blijft dan geen andere uitweg over dan zich met vrouwen en kudden in de bergen terug te trekken. Andere bezittingen of huisraad of kleeding hebben zij niet. Zij slapen op den grond, op pas afgesneden riet dat nog nat is of vol ijs zit. De vrouwen zijn over het geheel heel mooi, maar zij zien er slordig uit. Zij dragen alleen maar een hemd en daarover een deken. Op haar hoofd dragen zij een stevig gevouwen linnen doek, die van voren vastgebonden is. Zij zijn heel ijverig en op haar manier ook goede huisvrouwen. Deze lieden noemen zich zelf christenen, er wordt de mis gelezen en zij richten zich naar de Roomsche Kerk. Bijna al hun kerken, kloosters en kluizenarijen zijn vernield door de Engelschen die daar in garnizoen zijn, en door de inboorlingen die zich bij de Engelschen hebben aangesloten. De inboorlingen die gemeene zaak met de Engelschen maken, zijn even slecht als de Engelschen zelf. Kortom, in dit land is geen recht en geen rede, ieder doet dus wat hij wil.
Die wilden waren ons welgezind, want zij hadden gehoord dat wij tegen de ketters waren komen vechten en dat wij daar even groote vijanden van waren als zij zelf. Zonder hun hulp zou er niet één van ons het leven hebben afgebracht. Zij beschermden ons als hun eigen lijf. Wij waren hun daar dankbaar voor, al waren zij dan de eersten geweest om ons te berooven en naakt uit te kleeden toen wij aan land kwamen. Van ons en van dertien andere schepen van de Armada welke daar zijn vergaan, met zooveel voorname mannen aan boord die allen zijn omgekomen, hebben deze wilden een rijken buit aan sieraden en geld in handen gekregen. De stadhouder van de koningin in Dublin hoorde daarvan en onmiddellijk ging hij met zeventien honderd soldaten op weg, op zoek naar de schipbreuk geleden schepen en de menschen die behouden aan land waren gekomen. Dit zullen in het geheel bijna een duizend man zijn geweest, die zonder wapenen naakt rondzwierven in de streken waar de schepen waren vergaan. De meesten
| |
| |
van hen heeft deze stadhouder gevangen genomen en onmiddellijk laten ophangen of op andere wijze laten terechtstellen. Degenen van wie hij wist dat zij ons beschermden, liet hij gevangen zetten en hij berokkende hun zooveel mogelijk schade. Drie of vier voorname inboorlingen die een burcht hadden en daar eenige Spanjaarden in hadden opgenomen, nam hij gevangen en hij trok met hen langs de kust voort, totdat hij kwam op de plek waar ik schipbreuk had geleden. Vandaar ging hij in de richting van de burcht van Manglana, want zoo heette de inboorling bij wien ik was. Deze was altijd een groot vijand van de koningin geweest. Nooit had hij iets goeds van haar willen hooren en ook had hij haar niet willen gehoorzamen. Daarom wilde die gouverneur hem graag gevangen nemen. Toen deze inboorling die groote strijdmacht op zich zag afkomen, besloot hij de wijk te nemen naar de bergen, omdat hij zich in zijn burcht niet tegen hen kon verdedigen. De vlucht was zijn eenige redmiddel, meende hij.
Wij Spanjaarden die bij hem waren, hadden al gehoord van het kwaad dat ons bedreigde en wij wisten niet wat te doen en waar een toevlucht te zoeken. Op een Zondag, na de mis, nam de heer van die plaats ons terzijde. Zijn haar hing tot op zijn oogen en ziedend van woede zei hij ons dat hij niet langer kon wachten en dat hij besloten was met alle inwoners van het dorp en het vee te vluchten. Wij moesten zelf maar zien wat wij deden om ons leven te redden. Ik gaf hem ten antwoord dat hij maar wat moest bedaren, wij zouden hem spoedig ons antwoord geven.
Ik ging met die andere acht Spanjaarden, flinke jonge kerels, even ter zijde. Ik zei hun dat zij de doorstane moeiten nog levendig in hun geheugen hadden en dat zij beseften wat ons te wachten stond. Om dus aan alle verdere ellende te ontkomen, was het beste dat wij met eere stierven. Wij hadden daar nu een goede gelegenheid voor. Wij behoefden dus niet langer te wachten en ook niet weer naakt door bergen en bosschen te gaan vluchten, blootsvoets en in de bittere kou. Daar het dus den inboor- | |
| |
ling zoo aan zijn hart ging zijn burcht onbeschermd achter te laten, moesten wij, de negen Spanjaarden die er waren, er vrijwillig als bezetting achterblijven. Wij zouden den burcht tot onzen laatsten ademtocht verdedigen. Het was heel goed mogelijk dien burcht te verdedigen, ook al kwamen er tweemaal zooveel vijanden als er nu op komst waren. Die burcht was heel sterk en moeilijk te nemen, tenzij men hem met kanonnen ging beschieten. Die versterkte plaats ligt midden in een heel diep meer, dat op sommige punten wel drie zeemijlen breed is en wel tien tot twaalf zeemijlen lang. Het meer heeft een uitwatering naar zee, maar toch kan men er zelfs bij hoogtij niet per schip inkomen. Daardoor kan men dien burcht ook niet met schepen veroveren. Ook kan men hem zelfs van den dichtstbijliggenden oever niet raken, want rondom die plaats, welke zelf op vasten grond is gebouwd, ligt een moeras waar men tot de borst in wegzinkt. Men kan het dorp met den burcht slechts langs enkele paden bereiken.
Toen wij dit alles goed overwogen hadden, besloten wij den inboorling te zeggen dat wij als bezetting op den burcht zouden blijven en hem tot den dood toe zouden verdedigen. Hij zou echter voor levensmiddelen voor zes maanden en voor eenige wapenen moeten zorgen. De eigenaar van den burcht verheugde zich daar zoo over en was zoo in zijn schik over onze vastberadenheid, dat hij met goedvinden van de voornaamste inwoners van het dorp spoedig alles gereed maakte. Zij waren allen heel verheugd over ons aanbod. Zij lieten ons een eed afleggen dat wij den burcht niet zouden verlaten en hem ook niet aan den vijand zouden overgeven, tegen geen enkel verdrag of overeenkomst, ook al stierven wij van honger, en dat wij de poorten voor geen enkelen Ier, Spanjaard of iemand anders zouden openen, voor de burchtheer zelf terug was gekomen, hetgeen hij ongetwijfeld zou doen. Zij lieten ons dezen eed afleggen, om zich te vrijwaren voor verraad onzerzijds.
Nadat alle voorzorgsmaatregelen waren genomen, verschansten wij ons in den burcht, met alle kerksieraden, het
| |
| |
kerkgerei en de enkele relikwieën die er waren. Wij brachten drie of vier schuiten vol steenen binnen en wij kregen zes musketten, zes haakbussen en nog wat wapenen. De burchtheer omhelsde ons en trok zich toen in het gebergte terug, waar al zijn onderhoorigen al heen waren gegaan. Vervolgens liet hij door de heele streek van mond tot mond bekend maken dat het kasteel Manglana in staat van verdediging was gesteld en zich niet aan den vijand zou overgeven, want dat het bezet was door een Spaansch kapitein met andere Spanjaarden. De heele streek had bewondering voor onzen moed, en de vijand was er heel erg over verontwaardigd. Hij kwam met zijn heele macht op het kasteel af, een troep van ongeveer achttienhonderd man. Op een paar mijl van het kasteel hield hij halt, verder kon hij niet komen vanwege het water. Daar verrichtte hij eenige terreurmaatregelen, hij hing twee Spanjaarden op en stichtte nog meer kwaad om ons vrees aan te jagen. Herhaaldelijk liet hij ons door een trompetter verzoeken den burcht te verlaten, dan zou hij ons vrijen aftocht verleenen en veilig naar Spanje laten terugkeeren. Wij zeiden hem dat hij wat dichter bij den toren moest komen want dat wij hem niet verstonden, en wij lieten hem steeds zien dat wij ons weinig bekommerden om zijn bedreigingen en om wat hij zei.
Zeventien dagen belegerde hij ons. Het heeft echter onzen Heere behaagd ons te hulp te komen en ons te bevrijden van dien vijand door zwaar weer en sneeuwstormen te zenden. Dit werd zoo erg, dat de vijand gedwongen werd het beleg op te breken en naar Dublin terug te keeren, de zetel van den stadhouder en de garnizoensplaats van zijn troepen. Vandaar zond hij nog wel lieden om ons te bedreigen en ons te zeggen, dat wij wel moesten oppassen niet in zijn handen te vallen, want hij zou, zoo spoedig het weer beter werd, terug komen. Wij antwoordden hem zeer naar onzen zin en dien van onzen burchtheer, die zoo spoedig als hij gehoord had dat de Engelschen waren afgetrokken, naar zijn dorp en kasteel was teruggekeerd. Hij was weer gerustgesteld en was heel
| |
| |
voorkomend voor ons. Met veel nadruk verzekerde hij ons dat hij ons als heel trouwe vrienden beschouwde, en hij zei dat hij zelf en al het zijne tot onze beschikking stond. De voornaamsten van de inwoners van het dorp bleven in hun vriendschapsbetuigingen niet bij hem achter. Mij bood de burchtheer een zuster van hem tot vrouw aan. Ik zei hem dat ik hem daar heel erkentelijk voor was, maar dat ik al tevreden zou zijn met een gids, die mij naar een plaats zou brengen waar ik mij kon inschepen naar Schotland. Hij wilde mij en geen van de andere Spanjaarden echter verlof geven weg te gaan, onder het voorwendsel dat de wegen niet veilig waren. Zijn eenige bedoeling was ons bij hem te houden als lijfwacht. Van zooveel vriendschap was ik echter niet gediend, en dus besloot ik met vier van mijn metgezellen te vertrekken, des morgens vroeg, twee uur voor zonsopgang. Ik had daar een reden te meer voor, omdat een dag te voren een zoontje van Manglana mij had verteld dat zijn vader gezegd had dat hij mij niet zou laten gaan zoolang de koning van Spanje geen soldaten had gezonden, en ook dat hij voornemens was mij gevangen te zetten om te voorkomen dat ik wegging. Na deze mededeeling rustte ik mij zoo goed mogelijk uit, en op een morgen ging ik met vier soldaten op weg. Dat was tien dagen na Kerstmis, in 1588. Wij gingen door bergen en onbewoonde streken, een tocht vol moeilijkheden, zooals God alleen weet. Na twintig dagen loopen kwamen wij op de plek waar Alonso de Leyva, de graaf van Paredes, Thomas de Granvelle en vele andere edellieden waren omgekomen. Er zou een boek papier noodig zijn om hun wederwaardigheden te vertellen. Daar liep ik dan, van hut tot hut van die paar inboorlingen die daar woonden, en men deed mij ontroerende verhalen over onze mannen die daar verdronken waren. Men liet mij vele buitgemaakte dingen en kostbaarheden van hen zien, wat mij veel verdriet veroorzaakte. Ik was daar te meer bedroefd over, omdat ik daar geen gelegenheid kon vinden
om over te steken naar Schotland. Op een dag vertelden zij mij echter van een plaats van een inboorling, prins
| |
| |
Ocan geheeten, waar een paar sloepen waren welke op weg naar Schotland waren. Ik sleepte mij daarheen. Ik kon mij nauwelijks meer bewegen door een wond aan mijn been, maar daar mijn leven ervan afhing, deed ik al mijn best om vooruit te komen. Hoeveel haast ik ook gemaakt had, ik kwam toch pas twee dagen nadat de sloepen waren vertrokken, op de aangeduide plaats aan. Ik was daar niet weinig bedroefd over, want die streek was heel onherbergzaam en vol vijanden. Er waren namelijk in die havenplaats heel veel Engelschen ingekwartierd en iederen dag kwamen zij Ocan bezoeken. De pijn in mijn been werd toen zoo hevig, dat ik daar volstrekt niet meer op kon staan. Men waarschuwde mij dat ik mij moest schuil houden want dat er daar veel Engelschen rondliepen, en dat het mij slecht zou vergaan, zooals andere Spanjaarden het hadden ondervonden, als zij mij in handen kregen, vooral als zij te weten kwamen wie ik was. Ik wist niet wat ik moest beginnen, want de soldaten met wie ik was gevlucht hadden mij in den steek gelaten en waren naar een havenplaats verderop gegaan, om een schip te zoeken. Een paar vrouwen kregen medelijden met mij, toen zij zagen dat ik zoo alleen en ziek was. Zij namen mij mee naar hun hutten in het gebergte, en daar bleef ik anderhalve maand veilig geborgen. Dank zij haar goede zorgen ging de wond aan mijn been dicht. Tenslotte voelde ik mij flink genoeg om naar het dorp van Ocan te gaan en hem te spreken te vragen. Hij wilde mij echter niet te woord staan, omdat hij, naar men zeide, zijn woord had gegeven aan den stadhouder van de koningin, dat hij in zijn gebied geen enkelen Spanjaard had opgenomen of vrij liet rondloopen.
De Engelschen die daar in garnizoen waren, waren inmiddels weggegaan om een dorp te gaan innemen, en Ocan was hen met al zijn manschappen gevolgd. Ik kon dus vrij rondloopen in het dorp, dat uit strooien hutten bestond. Er woonden daar een paar erg knappe meisjes met wie ik heel bevriend was, en ik was gewoon daar binnen te gaan en een praatje met haar te maken. Op een middag dat ik bij haar was, kwamen er twee Engelsche
| |
| |
jongemannen. De een was sergeant en mijn naam was hem bekend, maar hij kende mij niet van gezicht. Toen zij waren gaan zitten, vroeg de sergeant mij of ik een Spanjaard was en wat ik daar deed. Ik zei dat ik inderdaad een Spanjaard was, een van de soldaten van don Alonso de Luzón, die zich voor eenigen tijd aan hen had overgegeven, en dat ik, omdat ik aan mijn been gekwetst was, die plaats nog niet had kunnen verlaten. Ik was dus tot hun dienst en zij behoefden slechts te zeggen wat zij van mij verlangden. Zij verzochten mij even te wachten, ik kon dan met hen naar Dublin gaan, daar zaten veel voorname Spanjaarden gevangen. Ik gaf hun ten antwoord dat ik niet kon loopen en dus niet met hen kon meegaan, dat zij dus een paard voor mij moesten zoeken, dan was ik geheel tot hun beschikking en kon ik met hen meegaan. Zij geloofden mij en begonnen toen te stoeien met die meisjes.
De moeder van die meisjes gaf me een teeken de deur uit te gaan, en dat deed ik vliegensvlug. Ik sprong een paar ravijnen over en kwam toen in dicht struikgewas. Door dit struikgewas liep ik voort, tot ik het kasteel van Ocan uit het oog verloor. Ik volgde dien weg tot tegen zonsondergang, en toen kwam ik uit op een wijde baai. Aan den oever van die baai zag ik rundvee grazen, en ik ging daarheen om te zien of er iemand was die mij kon zeggen waar ik was. Toen zag ik twee jonge inboorlingen naderbij komen, om het vee binnen te halen. Zij dreven de koeien het gebergte in, waarheen zij met hun ouders de wijk hadden genomen uit vrees voor de Engelschen. Twee dagen bleef ik bij hen, en zij behandelden mij heel voorkomend. Een van die jongens moest noodzakelijk naar het dorp van den prins van Ocan op onderzoek uit, en hij zag daar dat die twee Engelschen overal woedend naar mij zochten. Men had hun al eenige aanwijzingen omtrent mij gegeven en zij vroegen aan iedereen of zij mij hadden gezien. Zoo gauw die jongen dat wist, ging hij terug naar de hut, en dat was heel flink van hem. Hij vertelde mij wat er aan de hand was. Ik was dus genood- | |
| |
zaakt daar weg te gaan. Ik vertrok 's morgens vroeg en ging op weg naar een bisschop die ongeveer zestien zeemijlen daar vandaan op een kasteel woonde. Hij had zich daar uit angst voor de Engelschen teruggetrokken. Die bisschop was een heel braaf Christen. Hij liep net als die wildemannen gekleed om niet herkend te worden, en ik verzeker u dat ik mijn tranen niet kon inhouden, toen ik bij hem kwam en hem de hand kuste. Er waren al twaalf Spanjaarden bij hem, en hij deed moeite om hen naar Schotland te laten gaan. Hij verheugde zich zeer over mijn komst, en dat nog te meer toen de soldaten hem zeiden dat ik kapitein was. De zes dagen dat ik bij hem bleef, was hij heel tegemoetkomend en hij deed voor mij wat hij kon. Hij liet een volledig uitgerust schip komen om ons naar Schotland te brengen. Die overtocht duurt
gemeenlijk twee dagen. Hij gaf ons levensmiddelen mee, en voor wij vertrokken, las hij de mis in het kasteel. Verder onderhield hij zich nog met mij over het verlies van Engeland en hoe de koning van Spanje hun terzijde stond. Hij zei dat hij voornemens was zoo spoedig mogelijk naar Spanje te gaan, onmiddellijk nadat wij in Schotland zouden zijn aangekomen. Ik kreeg den wenk in Schotland zoo voorzichtig mogelijk te zijn, omdat daar bijna alle bewoners Lutheranen zijn en er maar weinig katholieken zijn. Deze bisschop heette Reimundo Termi, en hij was bisschop van Times. Het was een rechtschapen en fatsoenlijk man, God behoede hem en bescherme hem voor zijn vijanden.
Dienzelfden dag stak ik bij het aanbreken van den dag zee in, in een armzalige schuit. Wij waren met zijn achttienen. Wij kregen al spoedig tegenwind en dreven hulpeloos af in de richting van de Shetlandsche eilanden. Tegen den morgen kwamen wij daar aan, de schuit stond bijna vol water, en het groote zeil was kapot. Wij gingen aan land om God te danken, dat hij zoo genadig was geweest ons daar behouden te laten aankomen. Twee dagen later vertrokken wij met een gunstigen wind naar Schotland. Wij kwamen daar na drie dagen aan, niet zonder
| |
| |
gevaar, want die armzalige schuit lekte erg. God zij geprezen dat hij ons uit zoovele en zoo groote gevaren heeft gered, en mij hier had doen belanden, waar meer kans was uitredding te vinden.
Men beweerde dat de koning van Schotland alle Spanjaarden die daar aankwamen vriendelijk opnam, dat hij hun kleeren gaf en scheepsgelegenheid om naar Spanje terug te gaan. Het tegendeel was echter waar, want hij bewees niemand een gunst en gaf nog geen stuiver als aalmoes. Allen die daar belandden, leden groot gebrek. Zes maanden lang zijn wij daar geweest, naakt zooals wij uit Ierland of van elders waren gekomen, om daar uitredding te zoeken en vandaar naar Spanje te kunnen gaan.
Ik geloof zelfs dat de koningin van Engeland hem er toe bewogen had ons aan haar uit te leveren, en stellig zouden wij aan de Engelschen zijn verkocht en uitgeleverd, als de katholieke groote heeren en graven niet tusschenbeide waren gekomen, en een goed woordje voor ons hadden gedaan bij den koning en bij de raden die daarover hadden te beslissen. Er zijn daar nog heel veel en heel machtige katholieke edelen. De koning van Schotland is een onbeduidend man. Hij heeft geen gezag en geen waardigheid van koning. Hij verzet geen voet en eet geen hap zonder toestemming van de koningin van Engeland. Er is daardoor groote oneenigheid onder de edelen. Zij zijn hem niet goed gezind. Zij zien met verlangen naar het einde van zijn regeering uit en willen dat onze koning daar de heerschappij krijgt, en dat hij dan de kerk Gods, welke daar zoo in verval is, in eere zal herstellen. Zij hebben ons dit dikwijls, met de tranen in de oogen gezegd, met de verzekering dat zij daarnaar dag aan dag uitzagen, en dat zij hoopten dat dit met Gods hulp spoedig zou gebeuren.
Zooals ik zei, hebben die edelen ons al dien tijd onderhouden. Zij gaven ons veel aalmoezen en zij beweldadigden ons. Zij waren heel erg met ons lot begaan, en vroegen ons geduld te oefenen en lijdzaam te verduren dat het volk ons afgodendienaars en slechte Christenen
| |
| |
noemde en ons voor allerlei leelijks uitmaakte. Als iemand van ons iets ten antwoord gaf op het geschimp van de menschen, dan wierpen zij zich op hem om hem te dooden.
In zoo'n slecht land en onder zoo'n slechten koning kan men niet leven, en daarom zond men een ijlbode naar den hertog van Parma. De hertog was als menschlievend vorst zeer begaan met het lot van de Spanjaarden aldaar, en hij stelde dadelijk alles in het werk om ons te helpen. Hij schreef aan den koning van Schotland om hem te verzoeken ons toestemming te geven zijn land te verlaten, en hij zond heel vriendschappelijke brieven aan de katholieken en onze vrienden om hun namens Zijne Majesteit te bedanken voor wat zij voor ons hadden gedaan.
Er was in Vlaanderen een Schotsch koopman en die bood aan om naar Schotland te gaan om ons te halen. Hij maakte dienaangaande een afspraak met den hertog van Parma. Hij zou ons in vier vaartuigen inschepen met de noodige levensmiddelen en ons naar Vlaanderen brengen. De hertog zou hem voor iederen Spanjaard die hij in Vlaanderen aan land zette, vijf dukaten uitbetalen. Deze overeenkomst kwam inderdaad tot stand en die koopman ging naar Schotland om ons te halen. Zoo als hij ons vond, naakt en ongewapend, scheepte hij ons in, en voer ons langs de havens van de koningin van Engeland, want deze had ons een vrijgeleide gegeven waardoor haar vloten en schepen ons vrijen doortocht verleenden. Dat was echter alles leugen en bedrog, want de Engelschen hadden afgesproken met de Hollanders en Zeeuwen dat die zouden uitvaren en ons voor de zandbanken van Duinkerken zouden opwachten, en ons daar tot den laatsten man over de kling zouden jagen.
De Hollanders hebben gedaan wat hun was opgedragen. Anderhalve maand hebben zij voor Duinkerken op ons liggen wachten en als God het niet voorkomen had, zouden zij ons daar allemaal gevangen genomen hebben. Maar God heeft het zoo beschikt dat er twee van die vier schepen waarin wij overgebracht werden, ontsnapten. Zij liepen op het strand, werden lek en werden tenslotte uit
| |
| |
elkaar geslagen. De vijand, die zag hoe wij aan het gevaar probeerden te ontkomen, gaf ons nog de volle laag, zoodat wij wel genoodzaakt waren over boord te springen. Wij dachten dat ons laatste uur gekomen was. Uit de haven van Duinkerken kon men ons niet met de sloepen te hulp komen, want de vijand beschoot die heftig met zijn kanonnen. Bovendien stond er een zware zee en woei het hard, zoodat wij heel groot gevaar liepen allen om te komen. Wij sprongen echter toch over boord en hielden ons aan de wrakstukken vast. Een paar soldaten en een Schotsch kapitein verdronken. Ik bereikte de kust, met niets anders aan dan een hemd. Een paar soldaten van Medina die daar waren, kwamen ons te hulp. Wij zagen er deerniswekkend uit toen wij de stad binnenkwamen, alweer naakt. Maar aan den anderen kant zagen wij met onze eigen oogen, hoe de Hollanders tweehonderd zeventig Spanjaarden die zij daar op een schip voor Duinkerken gevangen genomen hadden, in stukken hakten. Zij lieten er slechts een paar in leven. Dit is hun echter betaald gezet, want men heeft nu al meer dan vierhonderd Hollanders die men sinds dien heeft gevangen genomen, om hals gebracht.
Dit is wat ik u heb willen schrijven.
Antwerpen, den vierden October 1589.
|
|