| |
| |
| |
VI. De wederwaardigheden van een monnik
Brief van pater Gerónimo (Hieronymus) de la Torre aan pater Alonso Daza, prior in Toledo, over den tocht van de Armada dien hij heeft meegemaakt
Ik wil u in het kort de reis vertellen die wij hebben gemaakt. Den twee en twintigsten Juli 1588 vertrokken wij uit de haven van Coruña en den drie en twintigsten gingen wij onder zeil. Wij hadden redelijk goed weer, al hadden wij ook twee dagen windstilte. Zaterdag, op een na den laatsten dag van Juli, kregen wij 's morgens om zeven uur de Engelsche kust in 't zicht. Daags daarna, Zondag, zagen wij zeilen van de vijanden. Eerst doken zij vaag op, vervolgens verzamelden zij zich, twee en vijftig kielen in 't geheel, zoowel groote, mooie galjoenen als adviesbooten en kleine loggers. Dien dag wisselden ons vice-admiraalsschip, waarop Juan Martínez de Recalde was, en het vlaggeschip van de vijanden kanonvuur. Drie uren lang bleven zij met elkaar in een vuurgevecht, en ook andere schepen van ons losten schoten, en zoo dat zij konden vaststellen dat de vijanden bang van ons waren en niet naderbij durfden komen. Tenslotte vluchtten de vijanden, want zij durfden niet te enteren of dichterbij te komen, en zij werden uit elkaar gedreven.
Onze zegevierende en zeer fiere vloot zette koers naar Calais, een Fransche haven. Dien Zondag, den laatsten dag van Juli, gebeurden er twee groote ongelukken. Het eene ongeluk was dat een Galicisch schip, de vlagvoerder van een eskader, een van de beste, zoo niet het beste schip van
| |
| |
de Armada, dat de beste stukken voerde en vijfhonderd keursoldaten aan boord had, bij een wending in aanvaring kwam met een ander schip van ons. Het brak daarbij zijn boegspriet. Vervolgens stootte het op een ander schip en brak daarbij zijn fokkemast. Ten aanschouwen van allen viel zijn fokkemast om en sloeg daarbij al het zeil naar beneden. Het schip loste toen twee kanonschoten om hulp te vragen.
De hertog loste een kanonschot als signaal dat allen op dit schip moesten wachten, en daar vele schepen ver vooruit waren, en sommige aan de lijzijde waren en de wind opstak, kon men niet wachten, ook omdat de vijanden achter ons aan kwamen. Toen zond men een galjas opdat deze het op sleeptouw zou nemen. Dit gelukte niet. Er was ook geen gelegenheid om de opvarenden van boord te nemen. Zoo bleef het met vijfhonderd man achter, en ook met don Pedro de Valdés, den commandant van dat eskader, aan boord. Alleen een Dominicaner monnik en nog twee man wisten te ontsnappen. Toen zij die aan boord van dat schip waren, zagen in welke omstandigheden zij zich bevonden, besloten zij als ridders te strijden. Dien nacht werden zij door veertien galjoenen omsingeld, en de flinke don Pedro en de anderen hanteerden hun geschut zoo dat zij zeven galjoenen in den grond boorden. Slechts vijf en dertig man bleven er van in leven. De bemanning werd gevankelijk naar Engeland overgebracht en daar bevindt zich don Pedro op dit oogenblik.
Het tweede ongeluk was dat een ander schip, de vlagvoerder van het eskader van Oquendo, dien middag door een onvoorzichtigheid met het kruit in brand vloog. Drie stukken geschut gingen tegelijk af, en het is een wonder dat zij niet een ander schip in den grond hebben geboord. Meer dan honderd vijftig man zijn in de vlammen omgekomen. De anderen zochten in broek en buis, zonder iets te kunnen meenemen, een goed heenkomen.
Den dag daarna, een Maandag, werd er niet gevochten. Dinsdag, den tweeden Augustus, sloeg de wind in ons voordeel om, en wij zetten hen achterna. Het schip van
| |
| |
don Alonso de Leyva, dat van Oquendo, het galjoen San Mateo, het galjoen San Felipe en nog andere vielen dusdanig en zoo verwoed aan dat er de vinnigste schietpartij ontstond die men ooit heeft gezien. De zeeslag (van Terceira?) was hierbij vergeleken niets, want een van de manschappen hier die daar bij geweest is, beweert dat het geschut van toen niet te vergelijken is met dit geschut ‘exectemporis quantitate necqualitate’ (sic).
De onzen vochten zoo flink dat zij de vijanden uit elkander sloegen en hen op de vlucht dreven, landwaarts. Zij deden dat zoo goed, dat als zij hen achtervolgd hadden dan zouden zij hen overmeesterd hebben of zij zouden hen het land op gejaagd hebben. Het admiraalsschip van den vijand kwam in onze richting en begon met zijn geschut te werken. Toen kwam ons vice-admiraalsschip dichterbij en toen dit nader kwam, ontstond er tusschen hen een nieuw, meer dan wreed gevecht. Hierdoor kwamen de galjassen en nog een paar schepen, in het bijzonder de San Martin, naderbij en zij verdreven den vijand. Zij joegen hem op de vlucht en hij ging er met een flink gangetje van door, zonder dat de Engelschen ooit op eenige manier hadden willen enteren.
Den volgenden dag, Woensdag den derden Augustus, toen zich alweer eenige schepen bij den vijand hadden gevoegd, want elken dag kwamen er nieuwe schepen bij en zij telden nu al zes en zestig kielen, begonnen zij weer met hun geschut te spelen. Van onzen kant beantwoordde men dat. Ik weet niet welke schade wij hun toen toebrachten. De andere dagen duurde dat kanongevecht tot 's middags vier uur maar dien Woensdag staakten zij het om half een. Enkele schepen waren zwaar beschadigd en gehavend door de galjassen en het geschut. Dien middag voegden zich weer veertien schepen bij de vijandelijke vloot, en aan onzen kant werd het getal schepen steeds kleiner. De vijandelijke vloot telde nu bijna honderd bodems. Wij misten de galeien, die verdwenen waren tijdens een stormpje dat wij hadden voor wij den vijand in 't zicht kregen. Ook de vlagvoerder van het eskader van Juan Martínez ont- | |
| |
brak met nog een ander schip uit Biskaje, en dan nog die twee andere waar ik van gesproken heb. Alles te zamen dus, de galeien meegerekend, waren er al acht schepen verloren sinds wij uit Coruña waren uitgezeild.
Den vierden Augustus, het feest van Sint Dominicus, dachten wij stellig dat wij handgemeen zouden worden en dat wij de overwinning zouden behalen. Dien dag geraakten wij in een heel hevig gevecht hetwelk tot drie uur of vier uur in den middag duurde. Er werd kranig gewerkt met het geschut. De onzen deden daar heel opmerkelijke dingen mee. Zij joegen de vijanden uiteen en dreven hen op de vlucht.
Van dat oogenblik af veranderden wij van koers. Wij hielden nu op Calais aan. Vrijdag gingen wij 's nachts voor anker voor Calais, een Fransche haven. Wij hadden de vijanden steeds achter ons aan. Wij bleven daar dien nacht en den geheelen volgenden dag, zonder dat er gevochten werd. Bij den scheepsraad die er werd gehouden was er een, met name Oquendo, een schout-bij-nacht, die van oordeel was dat wij daar volstrekt niet voor anker moesten gaan. Hij verzekerde dat als wij daar zouden ankeren, wij stellig verloren zouden zijn.
Dien dag kregen wij druk bezoek van de Franschen, die zich zeer vriendschappelijk betoonden. De gouverneur en andere edellieden kwamen namens Monsieur de Guise den hertog bezoeken, en hem een geschenk aanbieden en zich ten zijnen dienste stellen. Dienzelfden morgen zagen wij, terwijl wij in de haven lagen, een logger naderbij komen. In de meening dat het een vijandelijk schip was, zetten drie of vier adviesbooten den logger na, die onmiddellijk de zeilen streek en zich overgaf, en te beduiden gaf dat hij een vriend was. Hij kwam namens den prins van Parma, met het bericht voor den hertog dat hij nog niet zoo spoedig kon komen en dat hij, de prins van Parma, in Duinkerken was, een en twintig zeemijlen daar vandaan. Wij konden daar niet komen vanwege het gevaar van de zandbanken, en hij kon niet naar ons toe komen omdat hij nog niet klaar was.
| |
| |
Men verbreidde het gerucht dat hij op zijn laatst binnen twee dagen zou komen. Dit deed men om den soldaten moed te geven. Er voegden zich veel schepen bij de vijanden, want in hun land zond men overal heen bericht om de menschen aan te vuren zich bij de vloot aan te sluiten. Ten slotte waren er honderd zestig bodems bij elkaar. Dien nacht, den nacht van Zondag zeven Augustus, kwamen er een paar scheepjes naderbij, die voorgaven Fransch te zijn en het waren Engelsche schepen, want wij konden hen bijna zien, en onderscheidden duidelijk de toortsen in de handen van de bemanning. Te middernacht stuurden zij acht groote barken met volle zeilen op de Armada af, met den stroom mee. Zij waren geladen met teer, pek en hars, en hadden een beetje kruit aan boord om het vuur aan te steken. Toen men op de Armada deze branders naderbij zag komen, dacht men dat het van die met ontplofbare stoffen geladen schepen waren, welke men uit de Nederlanden kende en die een verderfelijke uitwerking hebben. Er ontstond zoo'n paniek op de Armada dat op alle schepen de ankertouwen werden afgekapt, en alle schepen verloren hun ankers en kabels. Elk anker met toebehooren kostte op zijn minst vijfhonderd dukaten.
Er was iemand, de reeds genoemde raadsman, die zeide dat de schepen niet van hun plaats moesten gaan, maar dat er acht of negen barken met sloepen van ons met ijzeren haken de branders moesten vastgrijpen en ze naar de kust sleepen. Of dat wij den vijand de volle laag moesten geven, want wij waren er vlak bij, en dat wij dan zouden kunnen enteren of hen uit de haven zouden kunnen drijven. Daarna zouden wij dan weer voor anker kunnen gaan, en wij zouden hen den geheelen nacht verspreid laten ronddolen, zooals wij tevoren zelf hadden gedaan.
Die raad werd echter niet opgevolgd, maar in een paniek en doodelijk verschrikt voor dat vuur, in de meening dat het even zooveel onheil zou aanrichten als die branders uit de Nederlanden, voeren wij her- en derwaarts. De vloot was zoo verspreid, dat men den hertog verzocht het galjoen te verlaten en naar Calais te gaan.
| |
| |
Door deze verwarring liep de vlagvoerder van de galjassen waarover don Hugo de Moncada, de tweede zoon van den graaf van Aytona, het bevel voerde, met dezen en vele andere edellieden en een pater en een broeder van de Compagnie (van Jesus) op de kust, toen het voor het vuur vluchtte. Het schip werd lek. Vele vijandelijke schepen kwamen er op af en beschoten het met hun geschut. Don Hugo de Moncada werd doodelijk getroffen. Andere opvarenden werden gevangen genomen, sommigen ontkwamen. Wij weten eigenlijk niet wat er van de opvarenden geworden is, ook niet hoe het gegaan is met de leden van de Compagnie (van Jesus).
De rest van de Armada was geheel en al verspreid. Bij het aanbreken van den dag kwamen de vijanden op ons af, vervuld van vurigen strijdlust. Er ontstond een heftig gevecht tusschen de beide vloten. Het vlaggeschip, dat heel ver achteraan was, moest bijkans alleen hun aanval weerstaan. Het werd door zooveel kogels getroffen, dat het een wonder is dat zij het niet in den grond hebben geboord. Een kogel, die vijftig pond woog, ging dwars door het schip heen, en dan bedenke men dat het galjoen wanden van zeven lagen dik had. Als de duikers niet onmiddellijk de lekken met looden platen hadden dichtgemaakt, zou het vlaggeschip stellig gezonken zijn, evenals andere schepen, zoo zwaar was het gehavend. Het werd hevig beschoten, maar het richtte zelf ook veel schade aan. Ook de andere schepen waren in gevecht gewikkeld. De meeste hielden zich goed. Dien dag hebben zich een paar bijzonder onderscheiden. Ten eerste, het galjoen San Mateo waar kolonel don Diego Pimentel, de zoon van den markies van Favara, aan boord was. Dit galjoen drong door tot in het heftigste strijdgewoel, en daar vielen meer dan dertien of veertien Engelsche galjoenen het aan. Het vocht meer dan vier uur lang, alleen, manhaftig met hen. Tenslotte kwamen zij zoo dicht bij elkaar, dat de musketiers aan het gevecht konden deelnemen. Zij kwamen zoo dicht bij ons, dat wij de Engelschen hoorden zeggen: ‘Geef je over aan de koningin, tegen lijfsbehoud’. Met een musket- | |
| |
schot legde een der onzen den man neer, die dat zei.
Het andere galjoen dat zich tegelijk met de San Mateo heeft onderscheiden, was de San Felipe. Dit stond onder commando van don Francisco de Toledo. Deze vocht even onvervaard. Hij drong door tot waar de strijd het hevigst was, en vocht met twaalf of vijftien galjoenen zonder eenige andere hulp dan die van God. Ook hier werd van het musketvuur gebruik gemaakt. Dicht bij de San Felipe was het schip waarop ik mij bevond. Ook dit kwam in groot gevaar. Het regende kogels op ons. Een ging dwars door den bezaansmast. Een andere kogel rukte den halven kaapstander weg. Weer een andere kogel ging over het geheele schip, van den achtersteven tot den voorsteven, en rukte een armen soldaat een arm af. De zeilen en het want werden afgeschoten en op veel plaatsen doorboord. Ik heb dien dag zoo in gevaar verkeerd, dat het een wonder van God is dat wij er aan ontsnapt zijn. De schepen waren zoo ver uiteen dat zij elkaar niet konden bijstaan, en de vijandelijke galjoenen vielen in zoo'n groot getal aan en bombardeerden zoodanig, dat wij geen oogenblik op adem konden komen.
Tenslotte kwam er een van de schout-bij-nachtsschepen ons te hulp. Ons vlaggeschip stevende op de vijanden af, die echter al moe van het lange vechten waren, want het was al laat. Zij maakten reeds aanstalten om terug te trekken. Toen kregen wij het galjoen San Mateo in het oog. Het was droevig om te zien. Het was zoo vol kogelgaten, dat het wel een zeef leek. Als de duikers, die de hertog er naar toe zond, de lekken niet hadden dicht gemaakt, was het met man en muis naar den kelder gegaan. De zeilen en het want waren geheel in flarden geschoten. Een groot aantal van de matrozen was gesneuveld en van het krijgsvolk waren er maar weinigen over. Daar dit schip zoo gehavend was en ons niet kon bijhouden, koos het een andere richting en ging het naar de Nederlanden. Het kwam daar in de haven van Vlissingen terecht en in de meening dat deze stad in handen van de katholieken was, gingen don Diego Pimentel en andere voorname personen
| |
| |
aan land. Daar die plaats echter de partij van de koningin (van Engeland) had gekozen, werden zij allen door de ketters gegrepen en gevangen gezet. De Engelschen (sic) gingen toen onmiddellijk naar het galjoen om het leeg te plunderen, en het is met hen allen gezonken.
Het andere galjoen, de San Felipe, kwam niet minder gehavend uit den strijd. Het vroeg om hulp om de opvarenden op andere schepen over te brengen, want het was zinkende. Een hoeker schoot toe en nam veel menschen aan boord, maar hij voer te gauw weg. Zoo bleef don Francisco de Toledo, de broer van den graaf van Orgaz, met vele anderen op het galjoen. Toen zij zagen dat zij ons niet konden volgen, kozen zij een andere route, en zij gingen naar een Fransche haven waar zij aan land gingen. Men houdt het er voor, dat zij in veiligheid zijn. Een ander schip, María Juana geheeten, dat heel ver achter bleef, tusschen de vijanden, werd zoo beschoten dat het zonk. Enkele van de opvarenden zijn door barken en patassen gered.
Na den slag op den zevenden Augustus zetten wij des middags om vier of vijf uur weer koers naar Spanje. Wij kozen niet de route die wij gegaan waren, den kortsten en echten weg, maar gingen over de Vlaamsche zandbanken en begonnen een reis om de wereld waarbij wij groot gevaar liepen om te komen, volgens het zeggen van alle stuurlieden. Het was een weg dien zulke groote schepen nog nooit hadden genomen, en er lagen heel gevaarlijke zandbanken. Er was nauwelijks iemand die dien nacht kon slapen. Wij dachten allemaal dat wij op een van die zandbanken zouden terechtkomen, en waarlijk, het is aan de groote barmhartigheid Gods te danken, dat wij er niet opgeloopen zijn. De vijanden waren heel verbaasd en zelfs ontzet, toen zij zagen dat wij over die zandbanken heen gegaan waren zonder er op vast te raken.
Zij kwamen, als steeds, achter ons aan. Dit was oorzaak dat wij alle zeilen bijzetten en meer spoed maakten dan goed was, en door den sterken wind die er woei, legden wij dien nacht een grooten afstand af. Den volgenden morgen
| |
| |
bleek het dat de schepen ver uit elkaar waren, en het admiraalsschip van den hertog, dat altijd voorop voer, was nu heelemaal achteraan, met slechts twee andere schepen. Alle vijanden namen die drie schepen onder vuur, en de andere schepen van de Armada voeren ver vooruit en haastten zich zooveel mogelijk.
Op het vlaggeschip hield men zich dus in de gegeven omstandigheden voor verloren, en als de vijanden gedurfd hadden, zouden zij het hebben kunnen bemachtigen of in den grond kunnen boren. Men beweert dan ook dat een van de opvarenden van het galjoen naar den hertog is gegaan, en hem heeft aangeraden zich aan den vijand over te geven. Sommigen gelooven dat men hun wel een voorstel tot het aanknoopen van onderhandelingen zou hebben gedaan, als men maar een adviesboot had gezien die deze boodschap aan den vijand had kunnen overbrengen. Er was echter geen adviesboot in de buurt en dat hebben wij aan Gods bijzondere voorzienigheid te danken. De hertog wilde ook niets van zoo'n voorstel weten, maar hij wilde sterven zooals dit een edelman betaamt.
Zoo ging hij ter biecht en vele anderen insgelijks, om rustig te kunnen sterven als het noodig was, maar het heeft God behaagd dat de Engelschen niet tot den aanval overgingen. Korten tijd daarna vuurde het vlaggeschip drie kanonschoten af, als signaal dat de andere schepen moesten wachten. Zij voeren echter met een sterken wind in de zeilen en vol vrees voort, en letten niet op dit signaal. Toen de hertog dat bemerkte, liet hij den gezagvoerder van een adviesboot die binnen bereik was, aan de twee dichtst bijzijnde schepen vragen of zij de kanonschoten gehoord hadden. Zij antwoordden van ja. ‘Maar waarom wachten jullie dan niet?’ Zij zeiden: ‘Wij dachten dat het vlaggeschip verloren was en dat het schoten loste om ons te waarschuwen ons in veiligheid te stellen’.
De hertog zei: ‘Hang dien verrader op’, en zoo hingen zij dien gezagvoerder op aan een ra, en voeren zoo met hem de geheele Armada voorbij. Een andere gezagvoerder werd naar de roeibanken verwezen. Den volgenden dag
| |
| |
kwam een kapitein op een adviesboot alle schepen aanzeggen, dat men de gezagvoerders zou ophangen als zij niet wachtten. Daarop bleef de geheele Armada op het admiraalsschip wachten.
De vijand bleef ons nog vijf dagen volgen, tot den twaalfden Augustus. Dien dag naderde hij ons en hij bracht ons zoo in 't nauw, dat wij dachten dat er weer slag zou geleverd worden, en toen wij dat zagen, sloten wij ons tezamen, wij stelden ons in slagorde op en wendden den steven naar hem. Toen waagde hij het niet ook maar één schot te lossen, maar gooide het roer om en liet ons met rust.
Wij vervolgden onzen tocht door deze Noorsche, Deensche en Schotsche wateren. Wij kwamen tot op twee en zestig graden Noorderbreedte. Daar hadden wij, midden in den zomer, het donkerste weer dat men zich denken kan, en de vreemdste nevels waar wij ooit van gehoord hadden. Iederen dag regende het, vaak met zulke regenbuien dat wij doornat waren. Het was zoo buitengewoon koud, dat het wel Kerstmis geleek. Iedereen ging naar boven naar de (beschutte) plek waar de stuurman stond, want allen zochten een beschutting tegen de kou. Daarbij leden wij ergen honger en ergen dorst, want ons rantsoen bestond slechts uit een halven liter water en een kwart liter wijn en tweehonderd gram bedorven scheepsbeschuit. Wij waren drijfnat en het regende altoos maar door. Het schip droop van alle kanten en de menschen kwamen om van gebrek.
De stormvlagen waren heel zwaar, de zee is daar altijd heel onstuimig en zoo woelig, dat er geen menschelijk lichaam tegen bestand is. Het stormde zoo voortdurend en de zee was steeds zoo fel bewogen, dat er nauwelijks een nacht verliep zonder dat het schip heftig heen en weer geslingerd werd. Hoe meer wij vorderden, hoe heviger de stormen werden, zoodat niet ik alleen maar alle andere menschen de hoop verloren, ooit weer behouden aan land te komen. Wij verwachtten ieder oogenblik dat de groote mast om zou vallen of dat het schip zou omslaan. Eens
| |
| |
was het zelfs zoo erg, dat een van de ra's een eind in het water dook (zoo helde het schip).
God zij gezegend omdat Hij ons uit zulke groote gevaren heeft verlost, want het schip was al op zooveel plaatsen opengesprongen, dat wij er drie zware kabels omheen hebben moeten sjorren, een aan den voorsteven, een bij den achtersteven en een vlak bij den grooten mast, want door dat slingeren en stooten, nu weer over stuurboord, dan weer over bakboord, ging het heele schip uit elkaar.
Daags voor Sint Mattheus zagen wij, God zij dank, land. Zoo uitbundig was de vreugde en blijdschap aan boord, dat wij dachten dat allen gek geworden waren. Dien dag konden wij de haven niet binnenkomen, want wij konden niet zien waar wij waren. Wij dachten dat wij bij Coruña waren. Dien geheelen nacht en ook den volgenden dag voeren wij door, zonder een plaats te kunnen vinden waar wij konden aanleggen of te kunnen bepalen waar wij ons bevonden. Dien dag was het bijna den geheelen dag kalm weer, maar 's avonds stak er een van de hevigste stormen op dien wij de geheele reis hebben gehad, want soms duurde zoo'n storm maar den halven nacht of een derde gedeelte van den nacht, maar deze storm hield den geheelen nacht aan. Er stond zoo'n sterke, verschrikkelijke wind, dat al waren alle zeilen gestreken, wij toch dachten dat het schip in stukken zou worden geslagen. Geen enkele matroos of soldaat deed dien nacht een oog dicht. Ik lag doodziek met zwaren bloedloop en hooge koorts te bed, en kapiteins, edellieden en al wat er aan boord was kwam sidderend van angst bij me biechten. En daar stonden ze bij me. Ik had waarlijk geen gebrek aan gezelschap.
Het was een heel stormachtige, benauwde nacht, waarin andere schepen hun grooten mast of hun bezaansmast verloren. Ons schip had het ook zwaar te verduren. Den volgenden dag zond de hertog, die met een sloep aan land was gegaan, ons bericht. Wij kregen toen druiven van het land, waar wij allen heel verheugd en blij over waren. Dien dag liepen wij de haven van Santander binnen, waar
| |
| |
wij brood, fruit en water in overvloed kregen, en vleesch, hetgeen werkelijk voor ons een paradijs op aarde was. Heusch, het vasteland is vergeleken met de zee een lusthof en een paradijs. Want de zee, wat een woestenij!, waarin men geen brood, fruit, geen vleesch en zelfs geen visch ziet, want die wordt in de haven gevangen. Op zee ziet men alleen maar lucht en water, slechte dagen en nog erger nachten. Moeiten te over. De naam zee is goed gekozen, want het is een zee van ellende. God zij gezegend dat hij ons behouden aan land heeft gebracht. Dit is alles wat ik te zeggen heb, want zoo spoedig ik zoo ver hersteld ben dat ik op reis kan gaan, vertrek ik naar Madrid.
Santander, den dertigsten September 1588.
* * *
Post scriptum. Ik vergat u nog te vermelden welke aanzienlijke personen op dezen tocht zijn omgekomen. Van don Felipe de Córdoba, den zoon van don Diego de Córdoba, den opperstalmeester van den koning, is het hoofd afgeschoten. Den oudsten zoon van den graaf Aguilafuente is eveneens het hoofd afgeschoten. De zoon van den graaf van Orgaz is onderweg ziek geworden en gestorven. Don Diego Pacheco, de zoon van den markies van Villena, is kort nadat hij aan land is gegaan, ook ten gevolge van zijn ziekte, in Laredo gestorven. Don Pedro de Henríquez, een edelman uit Sevilla, heeft door een schotwond een hand verloren. Meer dan vijf en dertig man zijn (op ons schip) overleden ten gevolge van schotwonden. Heel velen zijn er onderweg van ziekte gestorven. Bijna allen zijn ziek en vervallen teruggekomen.
Van mij zelf spreek ik niet. Hoevelen kwamen op de dagen dat er gevochten werd, bij me om te biechten, want ik liep met een kruisbeeld het schip rond! Allen kwamen dan op me toeloopen om het te kussen, met een heel vast vertrouwen dat wij de overwinning zouden behalen. En zij kwamen bij me biechten, van de kapiteins, voorname vrijwilligers en vaandrigs af, tot de nederigste soldaten van het schip toe. Elken dag lazen wij de litanie en zij
| |
| |
kwamen daar allen bij. Zoo spoedig er een storm losbrak, kwamen de soldaten naar den pater toeloopen opdat hij hen aan Gods genade zou aanbevelen. En als ik niet naar hen toeging, dan kwamen ze bij mij, in mijn hut. Velen hebben hun testament gemaakt en zij droegen mij de zorg voor hun bezittingen op. Zij vonden dat als zij een pater bij zich hadden, zij alle vertroosting hadden. Daarom vind ik dat al mijn moeiten goed besteed zijn. En hierbij laat ik het.
|
|