| |
| |
| |
V. Het reisjournaal van kapitein Alonso Vanegas
Verslag van de wederwaardigheden van de Armada, van den dag van het vertrek uit Coruña tot op den terugkeer, geschreven door kapitein Alonso Vanegas, aan boord van het vlaggeschip
Vrijdag, den twee en twintigsten Juli 1588, vertrok de Armada uit de haven van Coruña. Drie mijlen buitengaats kregen wij tegenwind, en de hertog gaf daarom bevel het anker uit te werpen. De Armada ging toen voor anker. Daags daarna heschen wij weer de zeilen, en wij voeren drie dagen voort, met gunstigen wind. Wij legden dus een flinken afstand af, en alle opvarenden waren heel opgewekt. Er is echter niets bestendig in dit leven, en dus werd het den vierden dag zoo onstuimig dat er hooge, zware golven werden opgejaagd welke alles schenen te willen stukslaan. Bij dezen hevigen storm werd een van de vier galeien zoo zwaar beschadigd dat ze water begon te maken, en dus koers zette terug naar Spanje. De andere drie galeien bleken evenmin tegen zulk een storm bestand te zijn. Zij werden zoo zwaar gehavend dat zij den volgenden dag ook werden genoodzaakt een goed heenkomen te zoeken. Zij hielden dus op de Fransche kust aan. Vlak voor de Fransche kust kapseisden er twee. De opvarenden konden zich redden en de galeislaven ontsnapten. De derde galei liep een Fransche haven binnen. Tengevolge van dien storm en de zware zee dreven er dien dag twee en veertig schepen af.
Zaterdagsmorgens, den dertigsten Juli, bevond de Ar- | |
| |
mada zich voor den ingang van het Kanaal. Hier vereenigde don Pedro de Valdés zich weer, met veertig van de twee en veertig uit den koers geslagen schepen, met de Armada. Twee schepen werden nog vermist. Het eene was de vlagvoerder van vice-admiraal Juan Martínez de Recalde. Op dit schip bevond zich kolonel Nicolas de Isla. Later hoorden wij dat dit schip de Fransche haven Havre was binnengevallen en vervolgens, toen de Armada de Noordzee was opgevaren, door zes Engelsche galjoenen was aangevallen. Het schip verdedigde zich uitstekend, en kolonel Nicolas de Isla heeft daarbij grooten moed betoond. Tijdens het gevecht kreeg hij een stuk van een ra op zijn hoofd. Hij was op slag dood. De Franschen kwamen de Spanjaarden te hulp door een batterij van vier monden op te stellen op een heuveltje vlak bij de haven, en vandaar de Engelschen onder vuur te nemen. De Engelsche schepen trokken zich toen terug. De Spanjaarden hadden bij dit gevecht veertig man verloren en evenzooveel waren er gewond. Het tweede vermiste schip was een vrachtschip, een hoeker, en men bleef voorloopig in het onzekere omtrent zijn lot.
Dien zelfden dag, Zaterdag dertig Juli, liet de hertog algemeen bekend maken, welke plaats aan ieder van de opvarenden van het vlaggeschip was toegewezen, en wie in de verschillende gedeelten van het schip het bevel zouden voeren als het tot een gevecht met den vijand kwam. De orders luidden als volgt:
Op het kasteel van den achtersteven zouden plaats nemen de hertog zelf, de prins van Asculi, de graaf van Gelves, don Gómez de Zapata, de zoon van den graaf van Barajas den president van Castilië, don Luís de Córdoba de broer van den markies van Ayamonte, don Luís Osorio, generaal-majoor don Francisco Bovadilla, don Diego de Flores de commandant van het smaldeel uit San Lúcar, inspecteur-generaal don Jorge Manrique, hoofdadministrateur don Bernabé de Pedroso en nog acht edellieden wier namen ik niet vermeld om de opsomming niet noodeloos lang te maken. Op dit kasteel van den
| |
| |
achtersteven werden zestig schutters geposteerd onder bevel van kapitein Fernán Gómez de Tórtoles. Middenboords kwamen aan stuurboordzij kapitein Gómez Pérez de las Mariñas en kapitein don Francisco del Corral, beiden Johanniterridders, en don Luís Ponce de León met zestig schutters te staan. Aan bakboordszij stonden don Gonzalo de Eraso, ridder van de orde van Calatrava, kapitein Alonso Vanegas en kapitein don Claudio, met zestig schutters.
Op het kasteel van den voorsteven stond kapitein Antonio Serrano met zes edellieden en dertig schutters. Op het eerste dek werd kapitein Morcillo met zestig schutters geplaatst. In het kraaiennest van den grooten mast werd een korporaal met twaalf schutters geposteerd, en in dat van den fokkemast een korporaal met acht schutters. In die mastkorven bevonden zich verder een voorraad steenen en korte werpschichten. Kapitein Hermosilla, kapitein Corral en vaandrig Juan Gil werden met de zorg voor het kruit belast. Konstabel meester Niculao voerde het bevel over het geschut. Ieder stuk geschut werd bediend door een kanonnier en een helper, bijgestaan door zes soldaten. Er waren zes edellieden bij de artillerie ingedeeld. Zij hadden het oppertoezicht over alle stukken en de bediening ervan.
Benedendeks was kapitein Heredia, met de overige soldaten. Zij moesten zich gereed houden om te hulp te snellen waar zulks noodig was. Kapitein Luís Rodríguez had twintig man tot zijn beschikking om als er brand uitbrak dezen te blusschen. Op allerlei plaatsen waren op het vlaggeschip kuipen met water neergezet, honderd in het geheel, met emmers, spuiten en natte dekens. Ook stonden er enkele kuipen met azijn klaar om het geschut schoon te maken.
Kapitein Juan Aurrois de Velasco voerde het bevel over de infanterie en was tevens belast met de leiding van alle militaire aangelegenheden. De gezagvoerder van het vlaggeschip, kapitein ter zee Marolin, had de leiding van de maritieme aangelegenheden. De bedienden van den
| |
[pagina t.o. 104]
[p. t.o. 104] | |
De Armada in het Kanaal (Hogenberg). - Rijksprentenkabinet, Amsterdam
| |
| |
hertog waren benedendeks en bewaakten het gangpad onder leiding van een sergeant. In die gang stond bovendien een wacht van twaalf soldaten sterk onder bevel van een korporaal. Ter algemeene beschikking bleven de ambtenaar van het gerecht, de vaandrigs Garcés en Rivera, en vijf sergeants. Het geheele aantal opvarenden van het vlaggeschip bestond uit zes honderd schutters en driehonderd matrozen, kanonniers en voorname vrijwilligers. De vice-admiraal van de Armada was Juan Martínez de Recalde. Hij bevond zich aan boord van het galjoen San Juan de Portugal.
Op den genoemden Zaterdag, den dertigsten Juli, kreeg men des middags om twee uur aan de Engelsche kust de Armada in 't zicht, en door houtvuren en rookzuilen gaven zij het sein van onze aankomst. Dit sein werd door geheel Engeland op dezelfde manier doorgegeven. Op datzelfde oogenblik heesch ons vlaggeschip den koninklijken standaard, waarop aan den eenen kant een gekruisigde Christus en aan den anderen kant Onze Lieve Vrouwe was afgebeeld. Bij het hijschen van dezen standaard loste het vlaggeschip drie kanonschoten. Alle opvarenden knielden neer en baden den Heere ootmoedig dat Hij ons de overwinning zou geven op de vijanden van ons heilige geloof.
Dienzelfden dag ontbood de hertog alle commandanten van de eskaders bij zich aan boord om te beraadslagen over de opstelling van de slagorde en over de te volgen tactiek. Don Alonso de Leyva en anderen die bij die beraadslaging aanwezig waren, meenden dat het beste was de Engelsche vloot, die een goede drie en veertig zeemijlen verder in de haven van Plymouth voor anker lag, te overvallen voor zij er op bedacht was. Die vloot zou dan bij dien onverwachten aanval gemakkelijk uiteengeslagen kunnen worden, want zij lag voor anker in een haven en kon niet door het geschut van de vesting worden beschermd, omdat de beide vloten te dicht bij elkaar zouden zijn en een bombardement door het geschut aan den wal gelijke schade zou aanrichten.
| |
| |
De hertog gaf ten antwoord dat er zijns inziens twee groote bezwaren of moeilijkheden waren. Ten eerste zou men bij een aanval op de vloot in Plymouth tegen het bevel des konings ingaan, want dit luidde dat hij geen haven mocht binnenloopen, en ten tweede lagen er zandbanken voor de haven van Plymouth, zoodat de Armada daar niet in gesloten gevechtsorde kon binnen komen. Men zou dus van de vestingwerken op de kust de Armada gemakkelijk onder vuur kunnen nemen en de schepen in den grond kunnen boren, terwijl zij twee aan twee of drie aan drie de haven binnen wilden varen. Intusschen zou dan de Engelsche vloot onder de beschutting van den wal blijven. Daarna zou het onze vloot wellicht belet kunnen worden uit te varen, en dan zou daardoor haar hoofdbestemming verijdeld kunnen worden.
Allen werden voor de zienswijze van den hertog gewonnen. Er werd order gegeven door te zeilen en slechts slag te leveren als men den vijand tegenkwam. Als signaal voor den aanval zou het vlaggeschip den koninklijken standaard aan den fokkemast hijschen.
Bij zonsondergang kreeg de uitkijk boven in den mast van het vlaggeschip aan de lijzijde een dichte groep schepen in het oog. Men kon echter het aantal niet vaststellen omdat de lucht betrokken was en omdat het motregende. Diego de Flores stelde voor dat de Armada alle zeilen zou strijken en zich aaneen zou sluiten om aan de loefzijde van den vijand te blijven. De hertog vond het juister het roer om te gooien en zeewaarts te houden, om de vijandelijke vloot te beletten ons de loef af te snijden.
Dienzelfden avond wees men er den hertog nadrukkelijk op, dat als hij het roer omgooide de Armada niet weer zou kunnen keeren omdat het al laat was, en dat dus de Armada den volgenden morgen verdeeld en het vlaggeschip alleen zou zijn.
Op datzelfde uur zond de hertog vaandrig Juan Gil in een sloep met twintig schutters landwaarts op verkenning uit, omdat hij Engelsch sprak. Tegelijk kwam een Engelsch schip in onze richting om onze vloot op te nemen. Kapitein
| |
| |
Ojeda, die het bevel over de adviesbooten voerde, zette dit schip tot dicht bij Falmouth, een Engelsche haven, na. Van uit de vesting van die havenplaats schoten zij vele kanonskogels op hem af, zoodat hij genoodzaakt was af te houden van de kust en zee te kiezen, zonder het schip te kunnen bemachtigen dat uitgezonden was om onze vloot te verkennen.
Tegen een uur 's nachts kwam vaandrig Juan Gil terug met vier Engelsche visschers, die hij had gevangen genomen terwijl zij op hun schuit aan het visschen waren. Onmiddellijk nadat zij aan boord van het vlaggeschip waren gebracht, werden zij in verhoor genomen. Zij verklaarden dat de Engelsche vloot den vorigen dag, in den namiddag, de haven van Plymouth had verlaten. De Engelsche admiraal voerde er zelf het bevel over. Vice-admiraal was Francis Drake. Die schepen waren acht dagen te voren de haven van Plymouth binnengeloopen om proviand in te nemen, want zij hadden al eenigen tijd in de buurt van de Scilly-eilanden gekruist, in afwachting van de komst van de Armada. Hun voorraad levensmiddelen was daarbij geheel opgeraakt. Volgens de verklaring van die visschers had de vijand honderd twintig schepen tot zijn beschikking, en in Dover, een andere haven tegenover Calais gelegen, had hij er bovendien nog veertig.
Zondag, den een en dertigsten van genoemde maand, was de wind 's morgens vroeg omgeslagen. De Armada bevond zich toen in de buurt van Plymouth. De uitkijk bemerkte 's morgens vroeg een groep vijandelijke schepen, naar schatting tachtig, aan de loefzijde, en aan den landkant, aan de lijzijde, doken er nog elf op. Drie daarvan waren groot van afmeting. Onder het wisselen van kanonvuur met enkele van onze schepen, gelukte het hun aan de loefzijde te komen en zich met de andere vaartuigen van hun vloot te vereenigen.
Onze vloot stelde zich heel snel in de slagorde op om slag te leveren. Het vlaggeschip heesch op dat oogenblik den standaard aan den fokkemast. De vijandelijke vloot
| |
| |
voer langs onze voorhoede heen, welke onder het commando van don Alonso de Leyva stond. De voorhoede van den vijand naderde vervolgens onze achterhoede tot op een kanonschots afstand, en hun admiraalschip, vice-admiraalsschip en nog een groot aantal schepen namen ons vice-admiraalsschip onder vuur. Onze achterhoede zocht dekking door zich naar het middendeel van de Armada terug te trekken, terwijl ons vice-admiraalsschip geheel alleen tegenover de vijandelijke vloot kwam te staan. Het hield echter stand, al was het alleen, en het probeerde daarbij den manhaftigen aard van zijn dapperen gezagvoerder, den vice-admiraal, aan den dag te leggen, en deed zulks inderdaad. De hertog liet toen ons vlaggeschip bijdraaien om het vice-admiraalsschip te helpen. Wij naderden het zoo dicht mogelijk. Dit deden insgelijks het galjoen San Mateo, waarop kolonel don Diego de Pimentel zich bevond, en het galjoen Gangrín van het smaldeel van Juan Martínez de Recalde. Twee Engelsche galjoenen en een schip van bij de tweehonderd ton namen ons vlaggeschip onder vuur. Ons vice-admiraalsschip werd door zeven vijandelijke schepen in het nauw gebracht. Een van die zeven was een heel groot galjoen met een langen wimpel en een teeken aan den bezaansmast. Men beweerde dat Francis Drake aan boord van dat galjoen was.
Deze zeven schepen waren op het punt ons vice-admiraalsschip te enteren. Toen ons vlaggeschip naderbij kwam gaf de Engelsche admiraal door een sein aan den bramsteng van den grooten mast het signaal tot terugtrekken, omdat hij het niet raadzaam achtte ons vlaggeschip af te wachten. Het zal ongeveer tien uur in den morgen zijn geweest, toen de vijandelijke vloot zich terugtrok. Ons vlaggeschip, tezamen met eenige andere schepen, achtervolgde den vijand een eindje, maar toen de hertog bemerkte dat wij ze niet konden achterhalen, beval hij een kanonschot te lossen als teeken tot verzamelen.
Gedurende die schermutseling had ons vice-admiraalsschip honderd twintig kanonschoten gelost, en de andere
| |
| |
schepen tezamen ongeveer zeshonderd. De vijandelijke vloot had meer dan duizend kogels verschoten. Van ons vice-admiraalsschip werd de fokkemast, het tuigage van den grooten mast en veel want vernield. Verder was zijn romp door veel kanonskogels getroffen. De vijanden hadden het schip kunnen enteren, maar zij waren afgeschrikt door het musketvuur. Bovendien durfden zij alleen maar met kanonvuur aan te vallen. Zij durfden niet handgemeen te worden. Zij waren heel behendig en vlug in het hanteeren van het geschut.
Dien dag werden er op onze vloot zeven man gedood en een en dertig gewond. Het duurde tot den volgenden dag twaalf uur 's middags, eer aan ons vice-admiraalsschip de opgeloopen schade was hersteld. De vijand ging op anderhalve mijl afstands van de Armada voor anker. Het was duidelijk dat hij dien dag niet tot den aanval zou overgaan, behalve dan uit de verte, zooals ik heb gezegd, met zijn geschut. De vijandelijke schepen waren heel vlug, en zij waren heel behendig in het loeven. Zij konden heel snel naderen en vluchten, en zoo vermeden zij het steeds met ons handgemeen te worden. Op dien dag toonden enkele officieren van de Armada duidelijk dat zij bang waren.
Om twee uur in den namiddag van dienzelfden dag heesch de vijandelijke vloot de zeilen en zette zij koers in onze richting. De hertog gaf onze schepen bevel zich gereed te houden, bij te leggen en den vijand af te wachten. Toen deze dat bemerkte, streek hij de zeilen en ging hij weer voor anker.
Terwijl onze vloot zich opstelde, gebeurde er een groot ongeluk. Er geraakten namelijk op den vlagvoerder van Oquendo, den schout-bij-nacht van het eskader uit Biskaje, twee vaten buskruit welke gereed waren gezet, in brand. Twee verdekken van het achterschip vlogen de lucht in, en tweehonderd menschen kwamen daarbij om. In den achtersteven werd een gat geslagen, zoodat men zoowel tegen het vuur als tegen het binnenstroomende water moest strijden. Het geschut, dat geladen was, ging af, het
| |
| |
schip geraakte onklaar en bleef achter. Sommige soldaten en matrozen en de hoofdbetaalmeester van de Armada sprongen over boord.
De hertog liet een kanon afvuren en draaide bij om het schip hulp te verleenen. Het vuur werd gebluscht en een deel van het water werd geloosd. Op datzelfde oogenblik kwam het schip van schout-bij-nacht don Pedro de Valdés in aanvaring met de Catalina, een bodem van zijn eigen smaldeel. Bij die botsing werd de boegspriet van het schip van don Pedro gebroken en het zeil van den fokkemast werd weggerukt. Het schip trok zich meer naar het middengedeelte van de vloot terug, om de schade te herstellen.
Tot vier uur in den namiddag bleef onze vloot manoeuvreeren om aan de loefzijde van den vijand te komen. Inmiddels was de fokkemast van het schip van schout-bij-nacht don Pedro de Valdés omgeslagen, en terechtgekomen op de ra van den grooten mast. Hierdoor verloor dit schip zijn zeilen en bleef het achter. Het loste verscheidene kanonschoten om hulp te krijgen. De hertog gaf bevel dat de galjas Zúñiga het op sleeptouw zou nemen. De ramp werd echter nog erger voor den onfortuinlijken don Pedro, want de wind stak op en de zee begon woelig te worden, zoodat de galjas het schip niet op sleeptouw kon nemen. De hertog heeft het toen zelf met het vlaggeschip op sleeptouw willen nemen, en hij gaf bevel bij te draaien. De hertog had van Zijne Majesteit Diego de Flores als zeekundig raadsman toegevoegd gekregen, en deze zeide den hertog dat als hij liet bijdraaien of don Pedro ging helpen, de geheele Armada verloren zou gaan, omdat het al laat was geworden en hij juist het roer had omgegooid. Ook waren enkele schepen al te ver af. De hertog zond toen een paar patassen om, als het schip van don Pedro niet meer zeewaardig was, de opvarenden aan boord te nemen en het schip in den grond te boren.
Er kon slechts één patas langs zij komen, en don Pedro wilde zich niet in veiligheid stellen, als niet alle manschappen geborgen werden. Toen viel de duisternis en
| |
| |
men zag drie schepen van den vijand op don Pedro afkomen. In het donker hoorde men elf kanonschoten welke hem stellig moesten treffen. De opvarenden van het vlaggeschip waren heel ontstemd over den raad dien Diego de Flores aan den hertog had gegeven.
Het schip van don Pedro had vijfhonderd man aan boord, het voerde vijftig stuks geschut en had vijftigduizend dukaten uit de koninklijke schatkist in kas voor noodige uitgaven van de Armada. Bovendien had het een gedeelte van de persoonlijke bagage van den hertog aan boord. Deze had die daar laten inschepen, omdat het zoo'n goed schip was. Later hoorden wij in Calais, dat don Pedro en zijn manschappen in Londen gevangen werden gehouden.
Maandagmorgen, den eersten Augustus, lag de vijandelijke vloot een paar zeemijlen van ons af. De gezagvoerder van het schip waarop daags te voren brand was ontstaan, kwam bij ons op het vlaggeschip aan boord, om te melden dat zijn schip zinkende was. De hertog gaf bevel de opvarenden in veiligheid te stellen en zoo mogelijk ook het geld dat aan boord was, te bergen. Dit werd door den betaalmeester op dertig duizend dukaten geschat. Het bleek echter ondoenlijk dit geld te redden. Het lag in het ruim en daar er twee verdekken waren weggeslagen en het schip veel water maakte, kon men er niet bij komen om het weg te halen. De opvarenden werden van boord genomen en op andere schepen ondergebracht. Het was de bedoeling geweest het schip in den grond te boren, zooals de hertog ook had gelast. Het schip werd echter drijvende achtergelaten. Wij zijn verantwoordelijk voor het verlies van dit schip. Wij hadden alle gelegenheid om het mee te nemen en het onder de beschutting van de hoofdmacht van de Armada te laten zinken, zonder dat de vijand dit had kunnen zien. En allerminst had het schip in handen van den vijand behoeven te vallen, zooals gebeurd is. Men kan daar zeer zeker niet den hertog voor aansprakelijk stellen. Zijne Majesteit had er bij hem heel erg op aangedrongen dat hij zich in alle maritieme aangelegenheden zou laten leiden door Diego de Flores, die op be- | |
| |
vel van Zijne Majesteit zich als zijn raadsman aan boord van het vlaggeschip bevond. De hertog zond kapitein Antonio Serrano weer uit in een sloep, om het schip in den grond te boren, maar de vijand nam hem onder kanonvuur en daardoor werd kapitein Serrano genoodzaakt terug te keeren zonder zijn vaste voornemen te kunnen volvoeren en zonder ten uitvoer te kunnen brengen wat de hertog hem had opgedragen en bevolen. Hij had meer gedaan dan men billijkerwijs van hem had mogen verwachten, en bovendien gaf men hem van het vlaggeschip het signaal terug te komen. Zoo gaf men dus dit schip aan den
vijand prijs, terwijl men dit had kunnen voorkomen.
Het achterlaten van dit schip en het verlies van don Pedro de Valdés, die daags te voren in handen van den vijand was gevallen, brak de geestkracht van de bemanning. Later verontschuldigden enkelen daarmee hun vreesachtige houding. Zij zeiden dat zij geen lust hadden zich zoo bloot te stellen dat zij reddeloos werden geschoten en vervolgens aan den vijand werden prijsgegeven, zooals met de beide schepen was gebeurd. De vijanden zouden ze niet overmeesterd hebben, als de zaken behoorlijk geleid waren geweest. De vijand voer dus op het schip af en nam het in bezit. Later vernamen wij, dat zij het naar Plymouth, een havenplaats van hen, hadden gebracht.
Dinsdag, den tweeden Augustus, was het tegen één uur 's nachts heel helder maanlicht. De vijandelijke vloot lag in een lange rij op iets meer dan een kanonschot van de Armada af. Er was in het geheel geen wind en de zee was heel kalm. Op dat uur kwam de flinke don Alonso de Leyva met Oquendo en Juan Martínez de Recalde aan boord van het vlaggeschip. Hun dappere harten lieten hun niet toe te slapen. Zij zochten een gelegenheid om met den vijand slaags te raken, en zij vonden dat zich daar nu een gunstige gelegenheid voor aanbood, omdat er geen wind was en de zee kalm was, zooals ik heb gezegd. Zij stelden den hertog voor dat hij de galjassen zou bevel geven om enkele schepen van den vijand die op een afstand van hun vloot lagen, te gaan bombardeeren. Zoo spoedig
| |
| |
er dan een beetje wind zou komen, zou de vijandelijke vloot de aangevallen schepen te hulp komen. Wij zouden dan ook naderbij komen en zoo zouden wij dan slaags kunnen raken.
De hertog, die dit vuriger begeerde dan menig ander, zond onmiddellijk Oquendo naar don Hugo de Moncada, die het commando over de vier galjassen voerde, met de opdracht en het bevel die schepen onder vuur te gaan nemen. Oquendo moest bovendien zeggen dat als hij zijn opdracht goed vervulde, de hertog beloofde hem een commandeurschap te geven waaraan een jaarrente van drie duizend dukaten was verbonden, waarmede Zijne Majesteit een zoon van den hertog had begunstigd.
Oquendo kweet zich goed van deze taak, maar de galjassen deden niet wat hun bevolen was en wat zij hadden kunnen doen. Des morgens lagen de galjassen dichter bij de kust, en meer dan anderhalve mijl van de Armada en van de vijandelijke vloot af. Er stak een voor ons gunstige zwakke wind op, en de Armada viel de vloot van den vijand aan. Vooraan voeren don Alonso de Leyva, Bertendona, de wakkere Oquendo en het galjoen van den hertog van Florence, waarop de Portugeezen zich bevonden, die zich toen en telkens dat zulks mogelijk en noodzakelijk was, heel kranig gedragen hebben.
In het begin van deze schermutseling namen elf schepen van den vijand de vlucht. Zij verwijderden zich van hun vloot, en deze vloot ontweek ons ook. Wij deden wat wij konden om met hen slaags te raken. Het was echter niet mogelijk ook maar één schip van hen te enteren, hoewel wij daar alle moeite voor deden. Het vlaggeschip gaf een sein aan de galjassen en deze kwamen naderbij. Het was echter al te laat om gebruik te maken van de gunstige gelegenheid welke zich had geboden en nu voorbij was. De hertog zond toen kapitein Gómez Pérez de las Mariñas naar den vlagvoerder van de galjassen om don Hugo de Moncada enkele woorden in het oor te fluisteren welke, naar men begreep, niet eervol waren.
Het admiraalsschip van den vijand stak ons met vijftig
| |
| |
schepen van zijn vloot de loef af. Dit viel hun gemakkelijk omdat zij zoo snel zeilden en omdat er zooveel rook hing van het kanonvuur. Vervolgens vielen zij den rechtervleugel van de Armada aan. Ons vice-admiraalsschip hield recht op den vijand aan en wisselde kanonschoten met hem. De hertog gaf bevel het vlaggeschip daarheen te sturen om den vice-admiraal bij te staan. Het vlaggeschip zeilde dus in die richting en kwam vlak voor den vijand te liggen. Meer dan twee uren lang beschoten de vijftig vijandelijke schepen het verwoed. Alleen het vlaggeschip en het vice-admiraalsschip doorstonden dit vuur, want de overige schepen van de Armada hadden de andere schepen van den vijand nagezet of hielden zich achteraf, buiten schot. Toen kwam de wakkere Oquendo en deze ging tusschen ons vlaggeschip en den vijand liggen. Hij toonde daarbij zooveel moed, dat hij de Faam zelve afgunstig maakte. Zijn schip werd geheel in den rook van zijn kanonvuur gehuld, en hij kreeg de volle laag van den vijand. De dappere Oquendo liep boven op de blindeering die langs de reeling van zijn schip was aangebracht. Nu eens gaf hij bevelen voor de regeling van de zeilen, dan weer gaf hij order die stukken af te vuren waarmee hij den vijand de meeste schade dacht te kunnen toebrengen.
Vervolgens kwam kolonel don Agustin Mejía, die popelde van verlangen om den vijand te enteren en zijn krachtigen arm tegen hem te kunnen gebruiken. Achter hem aan kwam het galjoen San Marcos. Daar bevonden zich aan boord de markies van Peñafiel en zijn oom don Antonio, en don Diego Maldonado met andere edellieden. Zoo sterk was hun verlangen om met den vijand handgemeen te worden, dat het hun toescheen of hun schip in de haven vastgemeerd lag, en dat de vijand vleugels had en vliegen kon hoe en waarheen hij ook wilde. Daarop kwamen er nog twee galjoenen van het eskader uit San Lúcar. De vijand nam toen aanstonds de vlucht en zette daartoe alle zeilen bij. Men achtervolgde hem een poosje, maar toen men zag dat men hem onmogelijk kon inhalen,
| |
| |
loste ons vlaggeschip een kanonschot als teeken tot verzamelen.
Bij deze schermutseling werden er op ons vlaggeschip twee soldaten gedood. Op de geheele Armada sneuvelden vijftig man en zestig werden gewond. Ons vlaggeschip had honderd twintig schoten gelost. Een groot gedeelte daarvan moeten treffers zijn geweest. Ons vlaggeschip werd zelf meer dan vijftig maal geraakt. De koninklijke standaard was op twee plaatsen doorboord, een van de seizings was stukgeschoten en er was veel want omlaag gekomen. Ook was de romp van het schip door veel kogels getroffen, zoodat het veel water binnen kreeg. Dit euvel werd verholpen door twee duikers die aan boord waren. Zij vonden de lekken en maakten ze dicht door er looden platen voor te spijkeren.
Door beide vloten tezamen waren er meer dan vijfduizend schoten gelost. Wij zagen dat vele van onze kogels de vijandelijke schepen raakten. Zij moeten dus zware schade hebben opgeloopen.
Woensdag, den derden Augustus, viel de vijand bij daglicht onze achterhoede aan. Onmiddellijk kwamen te hulp de dappere Oquendo, de dappere vice-admiraal, don Alonso de Leyva, Bertendona, het galjoen van den hertog van Florence, de vlagvoerder van de hoekers met den dapperen Juan de Medina die het bevel voerde over alle vrachtschepen van de Armada, en nog twee galjoenen van het Castiliaansche eskader. De hertog liet de steven wenden van het vlaggeschip om de achterhoede bij te staan. Zoo spoedig de vijand ons vlaggeschip op zich zag aankomen, gooide hij het roer om en zocht hij een goed heenkomen. Wij kregen den indruk dat hij zware schade had opgeloopen, vooral omdat het duidelijk was dat hij slechts van uit de verte, met zijn geschut, wilde vechten.
Ons vice-admiraalsschip verschoot dien dag honderd dertig kanonskogels. Door beide vloten tezamen werden meer dan vijfduizend schoten gelost. Aan onzen kant vielen zeventig dooden en even zoo veel gewonden. De vlagvoerder van de hoekers van Juan de Medina had
| |
| |
midden in het strijdgewoel in groot gevaar verkeerd, en werd door meer dan veertig kanonskogels getroffen. Het vlaggeschip van de vijandelijke vloot verloor de ra van zijn grooten mast. Een treffer van ons vice-admiraalsschip haalde haar neer.
Nadat de vijand zich een eind weegs had teruggetrokken, bleef hij vier uren voor anker om zijn schade te herstellen. Daarna heesch hij weer de zeilen en kwam hij in onze richting. De hertog liet zeil minderen en bleef met de rest tegenbrassen. Zoo liet hij de Armada, in slagorde opgesteld, op den vijand wachten. Toen de vijand dit bemerkte, minderde hij ook zeil en bleef hij weer liggen. Hij beoogde immers alleen te verhinderen dat wij verder gingen, of ons zoo lang op te houden tot er een storm opstak die ons misschien uit elkaar zou slaan, of ons tijd te doen verliezen zoodat inmiddels de laatste zomerdagen zouden voorbijgaan.
Op bevel van den hertog kwamen de commandanten van alle smaldeelen aan boord van het vlaggeschip om scheepsraad te houden. Er werd besloten dat wij onzen tocht in goede orde zouden voortzetten, zonder ons meer te laten ophouden. Wij konden immers toch niet handgemeen met den vijand worden, want hij wilde dit niet en hij kon het vermijden omdat, zooals ik gezegd heb, zijn schepen zoo snel konden vluchten en ons vervolgens weer achtervolgen. Bij dezen scheepsraad werden er veertig schepen aangewezen die steeds in de achterhoede moesten blijven, en er werd bepaald dat de majoors zich op adviesjachten moesten inschepen, om zoo snel mogelijk de bevelen over te brengen welke zij op het vlaggeschip ontvingen. Zij moesten bovendien goed op alles letten, om den hertog rapport te kunnen uitbrengen wie de orders goed en wie de orders slecht uitvoerde.
Donderdag, den vierden Augustus, viel de vijand weer bij daglicht onze achterhoede aan. Onmiddellijk kwam het grootste gedeelte van de Armada haar te hulp, en namen haar tusschen zich in. Inmiddels wist de Engelsche admiraal met vijftig schepen onzen linkervleugel voorbij te
| |
| |
varen en dezen vervolgens aan te vallen. De dappere Oquendo, de dappere vice-admiraal, de vlagvoerder van de galjassen, twee galjoenen en ons vlaggeschip vielen hen aan, hoewel er weinig wind was. Wij hadden het vijandelijke admiraalsschip reeds binnen het bereik van ons musketvuur, maar negen sloepen namen het op sleeptouw en wisten het zoo snel buiten ons bereik te brengen, dat wij er verbaasd over waren. De wind nam toe en zoo zeilden zij weer weg, hetgeen wij zeer betreurden, want wij waren niet zoo vlug als zij. De hertog gaf bevel de achtervolging te staken, en toen de Armada weer bijeen was, zetten wij den tocht voort. De vijand kwam toen terug en bleef ons op een afstand van twee mijl volgen.
Dien dag werden er aan onzen kant vijftig man gedood en ongeveer zeventig gewond. Op ons vlaggeschip sneuvelden twee man. Verder leden wij geen verliezen, hoewel het schip door veel kogels werd getroffen. Er werden dien dag door de beide vloten tezamen ongeveer drie duizend kogels afgevuurd.
Vrijdag, den vijfden van die maand, lag de vijand des middags ongeveer twee zeemijlen van ons af. Er was in het geheel geen wind. De zee was heel kalm. Den geheelen dag bleven de beide vloten in het gezicht van elkaar liggen. Aan beide kanten werden de te ver van de vloot verwijderde schepen met sloepen opgehaald. Tegen zonsondergang kwam er een klein briesje dat wij in ons voordeel hadden, zoodat wij den tocht konden voortzetten.
Zaterdag, den zesden van die maand, bevonden wij ons bij het aanbreken van den dag op iets meer dan een kanonschots afstand van den vijand. Hoewel hij aan onze loefzijde was, wilde hij niet naderbij komen, hetgeen hij gemakkelijk had kunnen doen omdat hij, zooals ik gezegd heb, ons de loef had afgestoken. Hij bleef achter ons aanvaren tot dicht bij Calais, een Fransche haven, waar wij op den hertog van Parma moesten wachten die in Duinkerken, ongeveer twintig zeemijlen daarvandaan, was.
De Armada ging voor de kust voor anker, en de vijand wierp op anderhalve mijl van ons vandaan eveneens
| |
| |
het anker uit. De rest van den dag bleven wij daar rustig liggen. De hertog zond kapitein Heredia met een brief naar den gouverneur van Calais om hem mede te deelen dat hij daar voor anker was gegaan om op den hertog van Parma te wachten, en om hem te verzekeren dat er nergens aan de kust eenige schade zou worden aangericht. De gouverneur antwoordde den hertog dat hij hem welkom heette, en dat hij geheel ter beschikking van den koning van Spanje en van den hertog was.
Zondag, den zevenden van die maand, zond de gouverneur van Calais des morgens den hertog eenige ververschingen. De hertog nam dit geschenk in ontvangst en hij gaf dengene die het bracht, een gouden ketting die vijfhonderd escudos waard was. De gouverneur liet den hertog zeggen dat hij de levensmiddelen kon inslaan welke voor de Armada noodig waren. Dien zelfden dag kwam don Rodrigo Tello uit Duinkerken met brieven van den hertog van Parma. Deze berichtte dat hij binnen zes dagen zou kunnen vertrekken.
Dien dag voegden zich de schepen die in Dover lagen bij de Engelsche vloot. Een daarvan kwam recht op de Armada af, en toen het dicht genoeg bij was gaf het van bakboordzij de volle laag. De twee galjassen uit de achterhoede bedankten het van den achtersteven met twee goed gerichte schoten uit een kattekop. Toen voegde dat schip zich bij de Engelsche vloot.
Dienzelfden dag zond de hertog don Jorge Manrique, den inspecteur-generaal, naar Vlaanderen om den hertog van Parma duidelijk te maken in welke bedenkelijke omstandigheden de Armada zich bevond op die plaats als er een storm losbrak, en gezien het gevaar van de zeestrooming die in het Kanaal heel sterk is. Tegelijk zond hij den proviandmeester don Bernabé de Pedroso naar Calais om eenige levensmiddelen in te slaan voor de Armada.
Goed drie uren na zonsondergang kwamen acht schepen met de zeilen in top, en met den wind en den stroom mee, van de vijandelijke vloot op ons af. Een aantal sloepen
| |
| |
had ze op sleeptouw en stuurde ze naar de Armada. Daar zij voor den wind uitvoeren en den stroom mee hadden, zooals ik zei, moesten zij dus wel tegen ons vlaggeschip en tegen de Armada aanbotsen. Alle acht stonden in lichterlaaie. Drie ervan waren heel groot, de vijf andere waren iets kleiner. Daar zij zoo recht op de kust aanhielden en men begreep dat het schepen met springstoffen waren die op een gegeven moment zouden ontploffen, gaf de hertog bevel de ankertouwen te kappen, en hij liet dit bevel voor de geheele Armada doorgeven. Tevens gelastte hij dat elk schip weer zijn vorige plaats moest innemen, wanneer de branders voorbij waren.
Enkele personen raadden den hertog aan het vlaggeschip te verlaten om zijn leven te redden, want de branders waren al dicht bij en hun geschut zou hem kunnen treffen, daar het schip niet kon draaien omdat er aan de loefzijde andere schepen voor anker lagen. De hertog vond dien raad niet eervol voor hem, en met grooten moed en veel beleid wist hij alle moeilijkheden en gevaren te overwinnen, door aan te geven hoe de Armada die branders moest ontwijken.
De vlagvoerder van de galjassen kwam in botsing met de San Juan de Sicilia en werd daardoor zoo zwaar beschadigd, dat hij op de kust moest aanhouden om zich daar in veiligheid te stellen.
Tegen middernacht kwam er bericht van den secretaris van den hertog, dien deze met een brief naar den hertog van Parma had gezonden. Als antwoord op dien brief berichtte die secretaris nu dat het vertrek uit Duinkerken zeer vertraagd zou worden, omdat er in het geheel geen munitie of proviand was ingescheept, en de schepen zelf nog niet geheel gereed waren. Er werd nog aan gewerkt. Er zouden zeker nog veertien dagen mee gemoeid zijn eer de hertog van Parma zou kunnen uitvaren. De kogels welke de hertog van Media-Sidonia had laten vragen, zouden ook vooreerst nog niet kunnen worden verzonden, omdat de vijanden den weg versperden met twee en dertig schepen die Vlissingen moesten beschermen.
| |
| |
De branders voeren juist over de plaats heen waar het vlaggeschip met de Armada had gelegen. Zij veroorzaakten geen onheil omdat de schepen zoo snel waren weggevaren. Nadat de ankertouwen waren gekapt, kwam de Armada in de stroomingen terecht, en hoe snel het vlaggeschip de zeilen ook aanhaalde om aan te loeven, het was toch reeds een heel eind van de oorspronkelijke ankerplaats afgedreven. De Armada kon niet voor anker gaan omdat men nog geen tijd had gehad nieuwe ankers gereed te maken.
De wind nam zoo toe, dat bij het aanbreken van den dag het vlaggeschip in de achterhoede en bijna alleen was. De vijandelijke vloot, die zag dat ons vlaggeschip alleen was, greep die gunstige gelegenheid aan, ook omdat zij de rest van de Armada aan de lijzijde hadden. Zoo stevende de Engelsche vloot op ons af. Drie vlagvoerders van eskaders voeren voorop, gevolgd door honderdvijftig schepen, waaronder meer dan vijftig heel groote.
Maandagmorgen om acht uur, den achtsten Augustus, opende de vijandelijke vloot het vuur op ons vlaggeschip. Van dat oogenblik af tot drie uur in den namiddag toe werd het zonder eenige onderbreking beschoten. Wij bleven steeds loeven, met den steven naar den vijand gericht, en het schip werd geheel omhuld door den rook van het geschut dat de hertog vlug en vaardig liet bedienen. Zoolang de hertog zich tegen den vijand kon richten, wilde hij zich niet met gevierden schoot voor den wind laten uitloopen om zich bij de Armada te voegen. De hertog wilde daar blijven en hij weigerde de Noordzee op te varen, want als de Armada voor den wind bleef uitloopen, dan was er gevaar dat zij schipbreuk zou lijden op de zandbanken. Dit zou bij een vlucht voor den vijand heel gemakkelijk kunnen gebeuren.
Des morgens zagen wij een paar schepen op den vlagvoerder van de galjassen afgaan. Zij namen het schip onder vuur en dit beantwoordde het en verdedigde zich. Van Calais uit vuurde men eenige stukken geschut af om de galjas te helpen, maar niettemin klommen de vijanden
| |
[pagina t.o. 120]
[p. t.o. 120] | |
De Onoverwinnelijke Vloot. Men lette op het ‘kerkschip’ op den voorgrond. - Uit: Bor
| |
| |
aan boord. Zij doodden Don Hugo de Moncada, den commandant van de vier galjassen, en zij doodden ook nog enkele manschappen die het schip bleven verdedigen. De rest van de opvarenden sprong over boord om zwemmende de kust te bereiken. De vijanden wilden de galjas verbranden, maar van uit Calais werd hun dat verboden. Zij lieten dus het schip achter, na het onklaar te hebben gemaakt en het te hebben leeggeplunderd.
Ons vlaggeschip had aan bakboordszij zeventien vijandelijke schepen en aan stuurboordszij zeven, en het werd met de verwoedheid die men zich kan voorstellen, beschoten. Het vlaggeschip en nog veertien of vijftien andere schepen, waarop zich enkele reeds genoemde aanzienlijke personen bevonden, dekten de geheele Armada.
Het zal even na drieën zijn geweest, toen het begon te motregenen. De zee geraakte in deining en de lucht betrok. Op het vlaggeschip wierp men het dieplood uit. De peilingen gaven acht vadem diepte aan. De vijanden hadden inmiddels het galjoen San Felipe omsingeld en brachten het zeer in het nauw. Aan boord van dit galjoen bevond zich kolonel don Francisco de Toledo. Het galjoen werd zwaar beschadigd, want het werd door veel schepen beschoten. Tengevolge hiervan werd het tenslotte geheel ontredderd. Velen van de opvarenden werden gedood. In zijn nabijheid bevonden zich het vice-admiraalsschip en het galjoen San Luís, waarop zich kolonel don Agustin Mejía bevond. Door hun bijstand wist het vrij te komen, zij het ook zwaar gehavend. Ook het galjoen San Mateo en het galjoen San Juan de Sicilia verleenden hulp, maar deze geraakten zelf op grooten afstand van de Armada in ernstige moeilijkheden. Ons vlaggeschip hield op den vijand aan om deze schepen bij te staan, en het zette daartoe alle zeilen bij. Het werd door bijna de geheele vijandelijke vloot onder vuur genomen. De schepen die op het punt stonden de San Mateo en de San Juan te enteren, het zullen er ongeveer veertig zijn geweest, trokken zich terug. Als wij iets eerder waren bijgedraaid, zouden wij meer hebben kunnen uitrichten. De hertog had dit gewild
| |
| |
maar hij werd daarin belemmerd. Hij wilde niets liever dan met den vijand slaags raken en hij deed daar alles toe wat in zijn vermogen was. De groote afmetingen van het galjoen, de lage waterstand op de plaats waar men zich toen bevond en de sterke stroomingen werkten tegen.
Nadat deze schepen, met groote schade aan weerszijden, waren bijgestaan, wendde ons vlaggeschip den steven naar de Santa María de Begoña, die door de vijanden zeer in het nauw werd gebracht. Dit schip werd bevrijd, en daaraan zag men hoe bang de vijanden voor ons vlaggeschip waren. Ook was het duidelijk dat zij geen enkel schip van ons durfden te enteren, maar slechts, zooals ik heb gezegd, uit de verte wilden vechten omdat zij daarbij door hun geschut en kruit in het voordeel waren. En stellig was hun geschut en hun kruit beter dan het onze.
Ons vlaggeschip loste eenige musketschoten op een paar schepen die dicht bij waren. Deze vuurden daarop hun kanonnen af. Zij doodden daarbij twaalf soldaten op ons vlaggeschip, en wondden er twintig. Van vijf manschappen werd een arm afgeschoten. Het vlaggeschip werd door veel kogels in de waterlijn getroffen. De kogels gingen door den scheepswand heen. Ook boven de waterlijn werd de romp van het schip op vele plaatsen geraakt. Alles tezamen kreeg ons vlaggeschip honderdzeven treffers, in den romp, masten en zeilen, hetgeen voldoende zou zijn om een rots te vernietigen. Een van de seizings en een schoot werden stukgeschoten en veel want werd neergehaald. Het schip maakte veel water. Men stelde dadelijk alles in het werk om de lekken te vinden. De duikers vonden ze en maakten de gaten dicht welke, het vijandelijk vuur geslagen had.
Ons vlaggeschip verschoot dien dag drie honderd kogels. Op onze vloot sneuvelden dien dag meer dan zeshonderd man en meer dan achthonderd liepen verwondingen op. Het galjoen San Mateo praaide ons en vroeg om hulp omdat het in zinkenden toestand was. Het kreeg veel water binnen, daar het op veel plaatsen door kanonskogels was doorboord. De hertog zond er een duiker heen om de
| |
| |
lekken dicht te maken. Ook het galjoen San Felipe vroeg om hulp. Kolonel don Francisco de Toledo was daar aan boord. De hertog liet hem zeggen dat als het galjoen niet meer in staat was zee te bouwen, hij de opvarenden moest bergen en het schip moest laten zinken. Een hoeker ging de manschappen halen, en toen don Francisco al aan boord van den hoeker was, zei de gezagvoerde hem dat de hoeker overladen was en zou zinken. Toen don Francisco dat hoorde klom hij weer aan boord van het galjoen en met behulp van de enkele manschappen die bij hem waren gebleven herstelde hij zoo goed mogelijk de ernstigste schade en heesch hij een beetje zeil. Dienzelfden nacht verdween hij uit het gezicht. Later hebben wij vernomen dat hij koers gezet heeft naar de Vlaamsche kust, en de bemanning zich daar in veiligheid heeft gesteld. De vijanden maakten het galjoen prijs en namen het mee.
Don Diego Pimentel deed hetzelfde met het galjoen San Mateo. Dit liep tenslotte de haven van Vlissingen binnen, welke in handen van den vijand was. Deze had daar twee en dertig schepen liggen om de wacht te houden voor de haven en ze te verdedigen. Toen het galjoen San Mateo daar aankwam was het reeds zinkende, zonder dat daar iets tegen gedaan kon worden. De vijanden namen de bemanning van boord en brachten die naar hun eigen schepen. Terwijl zij het schip aan het plunderen waren, verdween het in de diepte, met veel vijanden aan boord.
Dinsdag, den negenden Augustus, bevond zich de Armada boven de zandbanken. Het vlaggeschip was in de achterhoede, ongeveer zes mijl van onze vloot en iets meer dan een mijl van de vijandelijke vloot af. Men gaf den hertog den raad dat als hij zijn leven wilde redden, hij vredesonderhandelingen met den vijand moest aanknoopen, want men peilde nog slechts zeven vadem diepte en de wind had hem dien nacht naar de Zeeuwsche kust gedreven. Het was, zoo beweerde men, onmogelijk op andere wijze den dood te ontkomen. De hertog gaf ten antwoord dat hij op den Heere en Zijn roemruchte Moeder
| |
| |
vertrouwde, en dat deze hem in een veilige haven zouden brengen. En mocht het anders zijn beschikt, zoo zei hij, dan zou men van hem niet het tegenovergestelde van zijn voorouders zeggen. Hoewel men er tenslotte een gewetenszaak voor hem van maakte, en zeide dat hij niet zooveel menschen aan het gevaar van te verdrinken mocht blootstellen, wilde hij daar toch niet naar luisteren. Integendeel, hij gelastte dat men hem daar niet verder over zou spreken.
De hertog liet de stuurlieden bij zich komen. Onder hen bevonden zich een Engelschman en een Vlaam. De anderen waren Castilianen, Biskajers en Portugeezen. Hij vroeg hun alles in het werk te stellen wat mogelijk was, en hij beloofde den vreemdelingen dat als zij hem in een veilige haven brachten, hij hun drie duizend dukaten zou geven. Bovendien zou hij Zijne Majesteit verzoeken hen te beloonen als zij de Armada zouden redden.
Allen zeiden dat zij niet in gebreke zouden blijven al het mogelijke te doen. Zij betwijfelden echter dat dit iets zou uitwerken als God niet op wonderdadige wijze tusschenbeide kwam en de wind niet een beetje omliep, zoodat men naar open water kon varen.
De hertog liet drie kanonschoten lossen om de vloot het sein te geven bij te draaien. Men wierp het dieplood weer uit en op het vlaggeschip peilde men zes vadem water. De wind bleef de vloot kennelijk naar de Zeeuwsche kust drijven. Achter zich had men de vijandelijke vloot. Er was dus blijkbaar voor geen enkel schip een uitweg meer open, en evenmin kon de Armada zich verzamelen om den steven naar den vijand te richten. Ieder oogenblik verwachtte men aan den grond te raken en schipbreuk te lijden. De hertog besprak met de stuurlieden de mogelijkheid om naar Hamburg of naar de kust van Noorwegen te gaan of ergens anders heen koers te zetten, om tenminste een gedeelte van de Armada te redden. Allen verzekerden hem opnieuw dat als de wind niet breeder uitliep, men onvermijdelijk op de Zeeuwsche zandplaten moest terecht komen, want die strekten zich wel acht mijl ver in zee uit.
| |
| |
De hertog wilde nog steeds niet het oor leenen aan de raadgevingen van de menschen die reeds alle hoop hadden opgegeven. Don Francisco de Bovadilla sprak naar het hart van den hertog, toen hij zei dat men op God moest vertrouwen en dat Hij uitredding zou geven.
Het heeft den Heere behaagd de geheele Armada veilig in de Noordzee, een ruime zee, te brengen, zonder dat er een enkel schip verloren ging. Als men bedenkt dat wij toch reeds op een paar vadem diepte waren, dan schijnt het een wonder dat wij er uit zijn gekomen. Het was ook inderdaad een wonder.
Om elf uur des morgens verzamelde zich de Armada rondom het vlaggeschip. De hertog beval toen zich onverwijld in slagorde op te stellen. De vijand wilde echter niet naderbij komen, hoewel hij ons de loef had afgestoken.
Dien dag kwamen de commandanten van de smaldeelen op bevel van den hertog op het vlaggeschip om scheepsraad te houden. De hertog stelde hun toen voor door te varen, de Noordzee in, gezien den staat van zaken waarvan allen op de hoogte waren. Hij voegde daaraan toe dat ieder oogenblik de gezagvoerders en de schippers hem om munitie kwamen vragen, omdat hun eigen munitie op was en ook de reserve-munitie uit de vrachtschepen. Dien dag had hij zelf aan Oquendo tachtig kogels gegeven, omdat deze geen schot meer kon lossen. Hij zeide verder dat de proviand schaarsch was en dat de wind niet toeliet om weer het Kanaal op te varen.
Don Alonso de Leyva antwoordde dat men voldoende gezien had hoe men met den vijand slaags had willen raken en hoe men geprobeerd had met hem handgemeen te worden. Hij zelf had nog maar dertig kogels over, zijn schip was gebombardeerd en op veel plaatsen door kogels doorboord. Het maakte ook veel water. Maar dat alles te zamen was nog geen reden om in gebreke te blijven te doen wat men verplicht was te doen, en hij zei dat hij niet van meening was dat men de Noordzee moest opvaren.
| |
| |
Juan Martínez de Recalde was van meening, dat men daar ter plaatse eenige dagen moest blijven tot er een gunstige wind opstak die het mogelijk zou maken terug te keeren naar Calais en daar voor anker te gaan.
Er waren er ook wel die zeiden dat het oogenblik er niet naar was om den held uit te hangen, maar dat men diende te bedenken wat in het belang van den dienst van Zijne Majesteit was. Want wat dacht men te doen met zoo'n gebrek aan munitie, als de vijand hen drie dagen lang onder vuur nam?
Men besprak de mogelijkheid om in Noorwegen te gaan overwinteren en daar nieuwe voorraden in te slaan. De hertog vond het niet geraden den winter door te brengen in vijandelijk gebied, terwijl de vloot van de vijanden op zee bleef en de Spaansche kust onbeschermd was. Hieruit zouden groote onheilen kunnen voortkomen. Men besloot derhalve naar Spanje terug te keeren, en de levensmiddelen heel streng te rantsoeneeren. Zoo werd het bevel gegeven per hoofd een rantsoen van twee honderd gram scheepsbeschuit te verstrekken met een halven liter wijn en een liter water. Anders niets.
Vele menschen zijn van honger en dorst omgekomen. De hertog liet de muildieren, die men had ingescheept voor het trekken van de kanonnen (in Engeland), en de paarden over boord werpen om het drinkwater te sparen voor de bemanning. Zoo werden veertig muildieren van Zijne Majesteit en veertig paarden van den hertog en andere edellieden in zee geworpen. De vijand bleef steeds eenige mijlen achter ons, tot Vrijdag, den twaalfden Augustus.
De hertog had de eskader-commandanten gelast hem verslag uit te brengen over de kapiteins die zich slecht hadden gedragen en bang waren geweest. Het waren er werkelijk niet weinigen, over wie zij een ongunstig rapport uitbrachten. Twintig kapiteins werden ter dood veroordeeld, en op Donderdag, den elfden van die maand, werd er een opgehangen aan de ra van een patas. Enkelen werden van hun commando ontheven. Dit waren de eenige straffen, als gevolg van de groote barmhartigheid van den hertog.
| |
| |
Vrijdag, den twaalfden Augustus, staakte de vijand de achtervolging. Dienzelfden dag werden een paar Engelsche visschersvaartuigen prijs gemaakt. Nadat de vijand was achtergebleven zette de Armada den tocht naar het Noorden voort, sommige dagen met gunstigen wind en andere dagen met tegenwind.
Den negentienden kregen wij tegenwind en een fel bewogen zee. Die storm ging den eersten September liggen. Dienzelfden dag kregen wij den wind weer mee, en wij voeren zoo vijf dagen voort met den wind in de zeilen. Den zesden September sloeg de wind om. De zee stond heel hoog en de lucht was zwaar bewolkt. Het was zoo donker dat men van het eene schip het andere nauwelijks kon onderscheiden. Dat duurde tot den achtsten. Het werd toen weer kalm, en de Armada zeilde drie dagen voort met gunstigen wind. Den twaalfden en dertienden hadden wij opnieuw slecht weer. Wij waren toen al op twee en zestig graden Noorderbreedte. Het is in die streken zoo koud, dat slechts heel enkelen van de negers en mulatten die op de Armada waren, er het leven hebben afgebracht.
Daarna hadden wij goed weer tot den negentienden. Tegen den avond van dien dag sloeg het weer om en werd het slecht. Dit slechte weer hield aan tot den een en twintigsten. Wij kregen toen kalm weer, en wij bevonden ons toen met het vlaggeschip in het gezicht van de Spaansche kust, dicht bij Santander. De hertog gaf bevel een paar kanonschoten te lossen als signaal dat er loodsen aan boord moesten komen. Er kwamen toen twee pinassen, elk met een loods aan boord.
De hertog ging met een van die pinassen aan land, omdat hij ongesteld was. Met de andere pinas lieten de meeste aanzienlijke personen die zich op het vlaggeschip bevonden, zich aan land zetten. De twee loodsen uit Santander bleven op het vlaggeschip.
Tegen het vallen van den avond wierpen wij op de reede van Santander het anker uit. Dien nacht stak er tusschen twaalf en één uur zulk een hevige storm op, de golven stonden zoo hoog en woest dat het scheen of de stormwind
| |
| |
en de woedende zee de geheele aarde wilden vernietigen en dooreen slaan. Wij wisten de elementen te trotseeren, tot het dag werd. Dat was op den twee en twintigsten September. Toen werden wij achteruit geslagen omdat het anker van de voorplecht meegaf. De voorsteven dook vervolgens onder water. Wij kregen twee zware zeeën over ons heen en kregen meer dan zeshonderd kuipen water binnen. Het scheelde maar weinig of wij waren op de rotsen geslingerd. Wij kapten het ankertouw af, en met het fokkezeil en de bezaan voeren wij zee-in. Wij schoten voor den wind uit in de richting van Laredo en daar wierpen wij het anker uit. Er waren daar een galjas en nog negen andere schepen van de Armada binnengeloopen. Dienzelfden dag kwamen er nog acht aan.
Het vlaggeschip was alleen gekomen, want door de stormen en windvlagen waren de andere schepen van de Armada van het vlaggeschip verwijderd geraakt. Wij bleven tot eind September in Laredo voor anker. Men kon niet eerder uit Laredo naar Santander, waar de hertog zich bevond, vertrekken, want de hertog wachtte op nadere orders van Zijne Majesteit.
Dien dag kwam laat in den avond nog een galei binnen die in het begin van den tocht, tijdens een storm, de wijk had genomen naar Frankrijk, tezamen met twee andere galeiën die echter vergaan zijn. Die galei bleef daar in onze buurt liggen tot het vlaggeschip het anker lichtte. Zij nam ons toen op sleeptouw en bracht ons in open water. Daags daarna liep het vlaggeschip met de andere schepen die in Laredo hadden gelegen, de haven van Santander binnen. Wij vonden daar nog andere schepen van de Armada, die daar waren binnengeloopen.
Ik zeg dikwijls ‘wij vonden’, ‘wij gingen’. Men moet goed begrijpen dat ik ooggetuige ben geweest van wat ik vertel. Ik ben steeds op het vlaggeschip gebleven, totdat dit het anker uitwierp in Santander. Ik vertel wat ik met eigen oogen heb gezien.
Terugkomend op mijn eigenlijke onderwerp, wijs ik er op, dat het grootste gedeelte van de Armada ontbrak. Een
| |
| |
paar dagen later vernam men dat Oquendo met zijn vlagvoerder en acht andere schepen in San Sebastian was aangekomen. Ook kwam er bericht dat Juan Martínez de Recalde met het vice-admiraalsschip, vier adviesschepen en een oorlogsschip in Coruña was binnengeloopen, en dat Bertendona in een Galicische haven was beland.
Drie en vijftig van de beste schepen ontbraken, en met deze schepen werden vele aanzienlijke personen vermist. Onder andere, don Alonso de Leyva, don Alonso Luzón, de kolonel van het Napolitaansche regiment, de graaf van Paredes, don Diego Maldonado en de zoon van den markies van Camarasa. Juan de Medina, de commandant van de hoekers, kwam als door een wonder behouden aan, maar vele edellieden werden vermist. Ik noem hen niet allen om niet een lange opsomming van namen te geven, en ook ben ik vermoeid van mijn lange reis. Ook wil ik den lezer niet vermoeien met een verder relaas van de lotgevallen en de rampspoeden van de Armada, waaronder ons Spanje zoo zeer heeft te lijden.
Den Heere heeft het echter in Zijn barmhartigheid behaagd Spanje bij te staan en het te doen zegevieren (over de tegenslagen), tot verbreiding van Zijn heilig geloof.
|
|