| |
| |
| |
IV. Oponthoud te Coruña
Medina-Sidonia raadt den tocht af
Ik heb Uwe Majesteit tot den een en twintigsten van deze maand op de hoogte gehouden van alles wat er is gebeurd, zoowel wat de reis zelf betreft als van den storm waarin de Armada is geraakt. Ook heb ik U bericht gezonden aangaande de schepen welke hier in Coruña waren binnengeloopen. Daarna heb ik gewacht met Uwe Majesteit bericht te zenden.
Tot op heden zijn er hier en in Vivero schepen blijven binnenloopen, zooals U zal zien uit het verslag dat ik U zend. U zal dan tevens zien in welk een toestand zij zich bevinden. Verder geef ik U een opsomming van de schepen welke nog vermist worden.
Het weer blijft nog bijna even onstuimig. Het ziet er even ongunstig uit alsof het December is. Niemand van de opvarenden van de Armada of van de bewoners van dit kustgebied herinnert zich ooit zoo iets te hebben beleefd.
Men heeft alles beproefd om nadere inlichtingen te verkrijgen over de schepen welke nog vermist worden. Men heeft de kust laten afzoeken en patassen zee-in gezonden, maar tot nu toe weten wij nog niets naders. Ik ben erg bedroefd en bezorgd over dit voorval dat, in het eind van Juni, altijd de menschen in verbazing zou hebben gebracht, ook al betrof het niet zulk een grootsche zaak. Nu bevreemdt het ons echter nog meer, omdat het een zaak des Heeren is, een onderneming welke men Hem zoo vurig heeft opgedragen en nog steeds opdraagt. Het heeft er dus allen schijn van, dat wat gebeurd is Gods werk is,
| |
| |
en dat Hij dit om een of andere rechtvaardige oorzaak heeft gedaan.
Tot op heden had ik uitgesteld wat ik nu Uwe Majesteit ga zeggen. Ik stelde het uit om te voorkomen dat men zou zeggen dat zelfzuchtige overwegingen mij aldus deden spreken. Dat men, bijvoorbeeld, zou zeggen dat ik mij nu, nu de zaak gereed is, er aan wil onttrekken. Ik weet echter wat ik aan den dienst van Uwe Majesteit, aan mijn ambt en geweten verplicht ben. En daarom zal ik U eenige gedachten voorleggen welke bij mij opkomen. Uwe Majesteit moet deze gedachten ernstig opnemen, want U kent den goeden wil en den ijver waarmede ik U steeds heb gediend, en U weet met hoeveel liefde ik dat heb gedaan.
Uwe Majesteit heeft mij destijds bevolen naar Lissabon te gaan om te zorgen voor de verdere uitrusting van de Armada en het bevel daarover op mij te nemen. Toen mij de leiding van deze onderneming werd opgedragen, heb ik U in het belang van Uw dienst aangetoond om welke redenen het beter was dat ik het bevel over de Armada niet op mij nam. Ik deed zulks niet omdat ik mij aan het werk wilde onttrekken, maar omdat ik zag dat deze onderneming gericht was tegen zoo'n machtig land, en dat dit land tevens gesteund werd door zijn buren. Voor zulk een onderneming zou dus, naar mijn meening, een veel grootere strijdmacht noodig zijn dan U in Lissabon had bijeengebracht. Om die reden weigerde ik, en ook omdat men deze zaak gemakkelijker voorstelde dan menschen met werkelijk inzicht in dezen, en die Uwe belangen zonder bijbedoelingen in het oog hielden en wilden dienen, meenden.
Later ontwikkelden de zaken zich zoo dat Uwe Majesteit mij het bevel gaf uit te varen, hetwelk gebeurde. Toen zijn wij gekomen bij dat punt waar de Armada uiteengeslagen en zwaar gehavend is. Hierdoor is er zulk een geringe macht over, dat zij verre de mindere van den vijand is, volgens het zeggen van hen die het weten. Van de grootste schepen worden er veel vermist. Ook zijn er twee galjassen zoek. De schepen die hier in Coruña zijn
| |
[pagina t.o. 88]
[p. t.o. 88] | |
Zinneprent op den ondergang van de Onoverwinnelijke Vloot. - Rijksprentenkabinet, Amsterdam
| |
| |
binnengeloopen, zijn gehavend. De manschappen zijn erg ziek, en het zal daarmee nog wel erger worden door het slechte voedsel. Ik heb U over dit slechte voedsel geschreven, maar behalve dat het zoo slecht is, is er zoo'n kleine voorraad, dat deze zeker nog niet voor twee maanden toereikend is.
U kan dus wel begrijpen hoe men in dezen staat van zaken zou uitvaren. Bovendien, U kunt zelf beoordeelen wat er van het gelukken of mislukken van dezen tocht afhangt. U heeft in deze Armada heel Uw strijdmacht vereenigd, zoowel schepen, artillerie als verdere bewapening. Ik zie niet in hoe men - bij mislukking - de schade zou kunnen herstellen, als men dat wilde. Het bijeenbrengen van een vloot vereischt veel tijd. U zou dat dan alleen kunnen doen met behulp van de koopvaardijschepen. En deze zijn voor deze zeeën niet geschikt. Overigens, in de havens van Biskaje, Portugal en Andaloezië zijn op het oogenblik geen koopvaardijschepen. Als de onderneming dus mislukte, zouden Portugal en de Overzeesche bezittingen gevaar loopen. De Nederlanden zouden ook weer nieuwen moed krijgen, wanneer zij zagen dat de opzet van de Armada was mislukt.
Zulk een groote onderneming kan men niet beginnen als de krijgsmachten gelijk zijn. Hoeveel te minder kan men dit dus doen als de eigen krijgsmacht geringer is, zooals bij ons nu het geval is. De manschappen zijn niet behoorlijk afgericht, en ook de officieren zijn niet voldoende geoefend. Want, op mijn woord van eer, ik verzeker U, ik zie er maar weinigen, of bijna geen enkele, in staat zijn taak behoorlijk te verrichten. Dat heb ik nu ondervonden en ik heb het zorgvuldig opgemerkt.
Gelooft U dus, dit is alles heel zwak. Laat niemand U door een andere voorstelling van de zaken misleiden. Ook de geringe troepenmacht van Parma versterkt wat ik zeg. Want deze vloot en zijn troepen zullen op een gegeven oogenblik één lichaam moeten vormen. Deze twee zullen vereenigd nog zwak zijn, hoeveel te meer zullen zij het dus elk afzonderlijk wezen! In den toestand
| |
| |
waarin de Armada zich nu bevindt zullen wij de troepen van Parma niet kunnen helpen (bij den overtocht naar Engeland) zooals verwacht werd.
Ik denk nu aan de strijdmacht welke Uwe Majesteit heeft laten bijeenbrengen voor den opmarsch tegen Portugal, en dit terwijl Portugal aan de grens van Castilië ligt, en er zoovelen in Portugal reeds voor U gewonnen waren. Hoe kan men dus met deze vloot een onderneming beginnen tegen een land als Engeland, dat zoo groot is en met zooveel bondgenooten die het willen bijstaan?
Dit alles heb ik U willen voorleggen. Ik ben eenigszins uitvoeriger geworden dan ik dacht. Ik heb God gebeden dat U zal kiezen wat voor Uw dienst het best uitkomt in den toestand waarin de Armada zich thans bevindt, door in de moeilijkheden welke hieruit voortvloeien te voorzien door voorloopig tot een voor ons eervolle schikking met de vijanden te komen, en inmiddels de voorbereidingen voor deze onderneming krachtig ter hand te nemen, zoodat de waarborgen voor den goeden afloop grooter zullen zijn. De ongelegenheden waarin Uwe Majesteit kan geraken, verplichten ons ver vooruit te zien naar de gevolgen van wat men onderneemt, omdat U zooveel vijanden heeft die U Uwe macht en Uw gebied benijden.
In de haven van Coruña, den vier en twintigsten Juni 1588.
| |
Verslag van den Scheepsraad
Den zeven en twintigsten Juni 1588 zijn op het koninklijk galjoen met den vlootvoogd, den hertog van Medina-Sidonia, bijeengekomen admiraal Juan Martínez de Recalde, don Francisco de Bovadilla, don Jorge Manrique, Diego Flores de Valdés, Miguel de Oquendo, don Hugo de Moncada en de kapiteins Martin de Bertendona, Juan de Velasco en Gaspar de Hermosilla. Het volgende is door hen besproken.
De hertog vroeg hun of het wenschelijk was hier in Coruña op de ontbrekende schepen van de Armada te
| |
| |
wachten, dan wel of het beter was uit te varen en die schepen in de verschillende havens van de kust te gaan zoeken.
Allen waren van meening dat het beter was hier in Coruña te wachten, omdat het punt waar zij waren in de route lag, en ook omdat de Armada niet zoo gemakkelijk in haar bewegingen is, dat men er de kust mee kan afvaren om de vermiste schepen te gaan ophalen. Verder zeiden zij dat het heel wat doeltreffender was dat de schepen welke waren afgedreven de Armada kwamen opzoeken, dan wel dat de Armada op zoek ging naar die verstrooide schepen. Te meer omdat men niet wist waar zij zich bevonden, en evenmin wist in welken toestand zij de verschillende havens waren binnengeloopen en welke reparaties zij noodig hadden. Afgezien nog van het gevaar voor averij dat de Armada zelf zou loopen als zij in volle zee of voor den mond van de havens op de schepen bleef wachten, ook al wist men waar die ontbrekende schepen waren. Nu werd dit gevaar nog vergroot door de onzekerheid waarin men verkeerde omtrent de plaatsen waar die schepen zich ophielden. Men had dan ook al patassen en adviesbooten uitgezonden om de kust af te zoeken, en had ook boden over land met brieven naar de plaatselijke overheidspersonen gezonden, om aan de schepen welke in de desbetreffende havens waren binnengevallen order te geven onmiddellijk, met den eersten gunstigen wind, naar Coruña te komen.
De hertog zei in dezen scheepsraad verder dat ieder zijn meening moest zeggen en zijn stem moest uitbrengen over de vraag of men moest uitvaren met wat er van de Armada bijeen was in de haven van Coruña en in die van Vivero en Rivadeo, zonder op de ontbrekende schepen te wachten. Er ontbraken weliswaar acht en twintig schepen, zooals zij allen wisten, en de inspecteur-generaal van de Armada, Don Jorge Manrique, had hem, den hertog, gezegd dat er op de ontbrekende schepen zesduizend man aan matrozen en soldaten waren, zooals in de overgelegde bescheiden werd aangetoond. De hertog zei dat ieder naar
| |
| |
de inspraak van zijn geweten zijn meening moest zeggen, en dat men gedachtig moest zijn aan wat hun plicht jegens Zijne Majesteit van hen eischte. Ieder moest dus zeggen wat hij persoonlijk zou doen als hij de leiding had, opdat dit ter nadere beslissing aan Zijne Majesteit zou worden voorgelegd.
Don Jorge Manrique, die op last van den hertog het eerst het woord nam, zei dat hij had berekend hoe groot het aantal opvarenden van de vermiste schepen was. Hij had bevonden dat dit zesduizend bedroeg, matrozen en soldaten tezamen. Hoewel er openlijk was verklaard dat het geheele aantal opvarenden van de Armada zeven en twintig duizend achthonderd vier en tachtig was, bleek het werkelijke aantal slechts twee en twintig duizend vijfhonderd te bedragen, ongerekend de hoofdofficieren, de scheepsjongens, de aventureros, de ambtenaren van het gerecht, het hospitaalpersoneel, de stukmeesters, de geestelijken en de galeislaven. Met aftrek van de vermiste zesduizend man bleven er dus in het geheel zestienduizend over, matrozen en soldaten. Een aantal daarvan was gedrost, gestorven of ziek, zoodat men mocht aannemen dat bijna een derde van de opvarenden ontbrak, afgezien van de schepen zelf. Er werden heel wat schepen vermist, en daar waren heel goede bij. Op de vermiste schepen bevonden zich drie kolonels, die de bloem van hun regimenten natuurlijk bij zich hadden.
Bij gebreke aan deze manschappen en schepen meende hij dat de Armada niet mocht uitzeilen, daar de zaak van zooveel belang was en er zooveel op het spel stond. Dit was dus zijn advies, en hij legde daar des te meer nadruk op, omdat hij uit de jongste mededeelingen van Zijne Majesteit aan den hertog, gedateerd zes en twintig April, de sterkte van den vijand had vernomen. Hij was dus van meening dat men dit Zijne Majesteit nadrukkelijk onder het oog moest brengen, omdat het van zooveel belang was en de geheele Christenheid ervan afhing, evenals het behoud van de Spaansche gebieden. De koning had voor deze onderneming zijn geheele zeemacht uit die
| |
| |
wateren ter beschikking gesteld, en bij tegenslag in gevechten of door storm zou alles in ernstig gevaar komen. Dit zag men nu reeds trouwens. Men diende den koning hier opmerkzaam op te maken. Als de koning de toestanden had ingezien zooals zij werkelijk waren, dan zou hij stellig andere orders geven welke meer in zijn belang waren.
Alle aanwezigen waren het daar gezamenlijk en hoofd voor hoofd mee eens, behalve don Pedro de Valdés. Deze zeide dat men moest uitvaren met de schepen welke in Coruña, Vivero en Gijon voorhanden waren. Don Francisco de Bovadilla, Juan Martínez, Diego Flores, Oquendo en de anderen voerden evenwel voldoende redenen aan, om te bewijzen dat het eerste het doeltreffendste was. Don Francisco weidde daar nog breedvoerig over uit om aan te toonen dat als de geheele Armada uitvoer, men veilig en volkomen zeker van slagen was, en dat men met dit bij alle opvarenden levende besef, alle mogelijke moeilijkheden zou overwinnen. De menschen zouden dan heel rustig zijn, en de stellige hoop koesteren de overwinning te zullen behalen. Met wat er echter nu ontbrak waagde men alles, te meer gezien de macht van den vijand. Als deze den moed had de Armada aan te vallen, in elk geval zich tegen haar te verdedigen, als zij in haar geheel was, hoeveel meer moed zou hij dan hebben om de Armada aan te vallen als zij slechts gedeeltelijk uitvoer. Don Francisco voegde hier nog aan toe, dat bij iederen tegenslag in het gevecht of den storm de Overzeesche Gewesten verloren zouden gaan, en dat het gevaar dan groot was dat Portugal en de Nederlanden zouden doen wat van hen te verwachten was. Hij was dus van meening dat het zeer juist was dat de Armada in Coruña bleef, totdat zij weer even sterk was als toen zij Lissabon verliet. Dit advies bracht don Francisco uit, en allen stemden daarmee in, behalve Pedro de Valdés, die bij zijn meening bleef.
| |
| |
| |
Het advies van don Pedro de Valdés
Don Pedro de Valdés is, op grond van zijn Engelsche ervaringen en omdat hij niet door de berichten welke hij heeft gelezen en gehoord overtuigd is dat dat land door buitenlandsche troepen wordt gesteund, van meening dat al is de Armada niet sterker dan zij op het oogenblik is door de schepen welke in Coruña, Vivero, Rivadeo en Gijon voor anker liggen, men den tocht moet ondernemen. Het is duidelijk en volkomen aannemelijk dat de vijandelijke macht in tweeën of in drieën is verdeeld, om zoowel den overtocht van den hertog van Parma te beletten als om te verhinderen dat de Armada het Kanaal binnenkomt. Bovendien is hij ervan overtuigd, dat men heel spoedig bericht moet krijgen van de ontbrekende schepen, in ieder geval van het grootste gedeelte ervan, en wel omdat de storm die er had gestaan niet heel erg was geweest. Die was alleen gevaarlijk als de opvarenden van die betrokken schepen hun schepen slecht bestuurden om hun eigen belangen te dienen.
Betreffende de levensmiddelen had de hertog hun meening gevraagd, en aan de mededeelingen dienaangaande van don Jorge Manrique, namelijk dat er proviand voor negentig dagen was, had hij nog iets toe te voegen. En wel dit. Als er voor ruim negentig dagen proviand voorhanden is en men niet wegens weer of wind het vertrek veertien dagen of drie weken uitstelt, is hij van meening dat men onmiddellijk kan uitvaren. Verder diende men een zorgvuldig onderzoek in te stellen inzake de voedselvoorraden, naar hun kwaliteit en hoeveelheid, want nadat de hertog ze had laten bijeenbrengen, had hij de betrokken vrachtschepen bezocht. Hij had toen bevonden dat er zeker voor drie maanden genoeg beschuit was. Een deel ervan was echter van slechte kwaliteit. Wijn was er voor langeren tijd. Het spek, de kaas, de visch en de groenten waren bedorven. Dat was weinig zaaks. Er was ook gebrek aan olijfolie. Het eenige dat te gebruiken was, was het vleesch en de visch welke men hier in deze havenplaats kon krijgen. Er was echter in Coruña
| |
| |
niet voldoende van voorhanden om voor de door don Jorge Manrique genoemde negentig dagen in te slaan. Hij, don Pedro de Valdés, is van meening dat men den tijd dat men in Coruña is, den matrozen en soldaten versch vleesch moet geven. Dan kan men de voorraden onaangetast laten. Vleesch is er in de buurt genoeg voor dagelijksch gebruik. Het zal per pond niet meer dan zeven of acht maravedi's (een paar centen) kosten. De bemanning kan door deze versche kost weer op verhaal komen. Zij heeft het hard noodig.
Inzake zijn advies heeft don Pedro de Valdés het volgende aan den koning geschreven:
Uwe Majesteit zal uit de zienswijze welke de hertog U heeft uiteengezet, al hebben gezien welk advies allen hem hebben gegeven, en U zal ook hebben gezien hoezeer mijn meening van die van de anderen afwijkt. Ik ben van meening dat het van grooter belang voor U is dat deze zoo gewichtige en belangrijke tocht wordt voortgezet. Omdat ik het niet met de anderen eens ben, is de houding van den hertog tegen mij niet zoo welwillend als die behoort te zijn, en hij heeft mij zelfs een paar woorden toegevoegd waardoor ik heel erg gegriefd ben. Maar ik zal mij zoo min hierdoor als door eenig ander ontzag voor menschen laten weerhouden steeds te zeggen wat ik voor den werkelijken dienst van Uwe Majesteit van belang acht, en ik zal mij daar steeds met al mijn krachten aan wijden, zooals ik verplicht ben te doen. Daarom bedroeft het mij zoo te zien dat ik alleen sta en zoo weinig vermag in de zaken van deze vloot, om te voorkomen dat men door nalatigheid en zorgeloosheid deze gunstige gelegenheid welke wij hebben, laat verloren gaan.
| |
Het besluit van den koning
Philips II schreef den hertog van Medina-Sidonia het volgende:
Gisteren heb ik uw brief van den acht en twintigsten
| |
| |
van de vorige maand ontvangen. Voor dat ik u daarop antwoord, wil ik u zeggen dat gij uit mijn beide laatste brieven, namelijk van den zesentwintigsten van de vorige maand en van den eersten van deze maand, duidelijk mijn bedoeling hebt kunnen leeren kennen. En wel dat ik niet wil dat men de onderneming opgeeft om wat gebeurd is, maar dat men haar in ieder geval voortzet, en alle moeilijkheden die mochten rijzen, overwint. Men moet uitzeilen, zoo spoedig de Armada hersteld is en de uiteengedreven schepen weer bijeen zijn gebracht, of tenminste zoovele ervan dat het gemis van de enkele die nog ontbreken, niet van belang is. Hoewel dit uit de strekking van mijn vorigen brief heel duidelijk was op te maken en ik in mijn laatsten brief nog zeg dat gij den tienden moet uitvaren, zeg ik daarin ook nadrukkelijk dat men eerst de ontbrekende schepen weer bijeen moet brengen en alles vliegensvlug in orde moet maken. Dus moet men waar zulks noodig is het geschut versterken, de bemanning vermeerderen en de proviand aanvullen. Wat ik gezegd heb aangaande het opgeven, slaat op die schepen welke groote reparaties noodig hebben en dus zeer zouden ophouden. Dit slaat echter niet op de versterking van de bemanning en op al het andere dat noodig is. Daarom wil ik u nog eens duidelijk mijn bedoeling zeggen en dan zult gij tevens zien dat dit overeenstemt met wat men u van het Ministerie van Oorlog heeft geschreven.
Om tijd te winnen kunt gij twaalf tot vijftien van de minst nuttige schepen achterlaten, en gij moet de overige met het bruikbare materiaal van de achtergelatene versterken. Ik ga daarbij van de veronderstelling uit, dat de ontbrekende schepen weer zijn terechtgekomen.
Wat nu uw brief betreft en het advies van de menschen met wie gij een vergadering hebt belegd, zeg ik u dat de Armada in geen geval moet uitzeilen om die langs de kust verspreide schepen te gaan zoeken en te gaan ophalen. Die schepen moeten zelf naar Coruña komen en zich bij de Armada voegen, en daarom keur ik de orders die in mijn naam naar de verschillende kustplaatsen zijn gezonden, goed.
| |
| |
Mijn besluit is dus, zooals gij ziet, dat de onderneming door gaat zoo gauw de schepen bij elkaar zijn gebracht, want ik hoop dat God de moeilijkheden uit het begin van den tocht in grooter roem voor Hem aan het einde zal doen verkeeren. En omdat het welslagen van deze onderneming voor zoo'n groot gedeelte afhangt van gunstig weer, en het goede jaargetijde al zoo ver gevorderd is dat men geen uur mag verliezen, draag ik u op al het mogelijke te doen om tijd te winnen en alles in orde te maken.
Gezien dus dat het voortgaan noodzakelijk is, en dit berust in het bijeenhouden van de bemanning en het in voorraad hebben van proviand, moet gij u beijveren in het zorgen voor die twee zaken. Dus, gij moet zorg dragen dat de manschappen niet drossen, door goed wacht te houden zooals gij doet, en daardoor zal de bemanning niet verminderen maar vermeerderen want ik zend u manschappen ter aanvulling. En wat de proviand betreft, moet gij zoolang gij daar in de haven ligt, de bemanning versch brood en visch geven, zooals u bevolen is. Daar kunt gij gerust een deel van het geld dat gij in kas hebt aan uitgeven, want het kan nergens met zooveel profijt aan worden besteed.
Ik ben niet weinig bezorgd over het ontbreken van zooveel schepen en over de opvarenden. Dat is een te groot getal om die te risqueeren. Men denke echter dat die schepen uit Valencia, Catalonië, Italië en de hoekers wellicht zoo lang uitblijven, omdat zij niet kunnen loeven. Daarom hebben zij zich voor den wind uit laten loopen, totdat de wind draaide en zij dus konden omkeeren om u te gaan opzoeken, in de haven van Coruña of in een naburige haven, zooals gij tijdig hebt bevolen voor het geval dat u niet ver van de Spaansche kust een storm zou overvallen.
Er is ook aanleiding te vreezen dat het op de hoekers tot vechtpartijen met vuurwapenen is gekomen met de buitenlandsche matrozen. Dat kan heel gemakkelijk, want er is veel krijgsvolk daar aan boord. Ik hoop echter dat
| |
| |
gij er op voorbedacht geweest bent en gezorgd hebt op ieder vrachtschip een paar Spaansche matrozen te plaatsen die voldoende bevaren en betrouwbaar zijn om, als zij bemerken dat de buitenlanders probeeren te ontsnappen met de schepen, de soldaten te waarschuwen, zoodat deze hen met geweld tot de orde zullen brengen....
Ik wil dus nu nog samenvatten wat ik bedoel. Gij moet zorgen dat de bemanning voltallig blijft en de voorraden niet aangetast worden. Gij moet de bemanning versch voedsel geven. Gij moet de ontbrekende schepen bij de Armada voegen, of tenminste zooveel dat het gemis der andere niet van belang is. Ik geef u last u gereed te maken en zeilree te zijn om uw reis voort te zetten, als u daartoe een order van mij ontvangt. Gij moet zorgen van den tienden of twaalfden van deze maand af zoover gereed te zijn dat gij op het oogenblik dat gij het bevel ontvangt, onmiddellijk in den naam Gods kunt uitzeilen, wind en weder dienende. Iederen dag moet gij mij bericht zenden van wat er gebeurt en van den gang der zaken, hoewel ik na het eerste bericht van u, en misschien wel eerder als dit te lang uitblijft, u het genoemde bevel tot vertrek zal geven. Dit bevel hebt gij dus af te wachten en u daarvoor zoo goed gereed te houden als u is opgedragen.
San Lorenzo (del Escorial), den vijfden Juli 1588. Ik de Koning.
| |
Gereed tot vertrek
De hertog van Medina-Sidonia zond daarop het volgende bericht aan den koning: Ik zal U iederen dag, zooals U me bevolen heeft, melden wat er zich van belang voordoet bij het gereedmaken van de Armada. Uit het verslag dat hierbij gaat, ziet U hoe groot de getalsterkte van de opvarenden is. Er ontbreken niet veel manschappen. Ik had gedacht dat er veel meer zouden drossen als de Armada in deze haven kwam. Toch zijn er nog verschillenden weggeloopen. Verder zullen zich niet alle zieken kunnen
| |
| |
inschepen. Wel gaat het hun, God zij dank, veel beter. Behalve dat er geen zieken meer sterven, kan ik U melden dat er ettelijken herstellende zijn. Vandaag zijn er drie honderd soldaten uit het gebied van den graaf van Lemos gekomen, en volgens den markies van Cerralvo komen er morgen meer. Ook wacht hij er nog een aantal uit het graafschap Monterey. Als die op tijd komen, kunnen zij zich nog inschepen. Anders zullen zij met nog twee compagnieën uit het garnizoen van Coruña op een paar schepen komen waar een tekort aan manschappen is. Wij zullen enkele ervaren soldaten tusschen de recruten doen, zoodat op alle schepen de oude en de jonge soldaten vermengd zijn.
Ik heb vandaag een deel van de Armada geïnspecteerd om te zien of de hutten op het dek afgebroken zijn, en of men de kribben en al het andere dat op dek in den weg stond, over boord heeft geworpen. Men is daarmee bezig, en men maakt dat alles zoo ver in orde dat ik met Gods hulp en gunstigen wind morgen of overmorgen kan uitzeilen, tenzij er een tegenorder van Uwe Majesteit komt. Om te voorkomen dat de schepen elkaar in den weg komen, want er zijn er zooveel, heb ik vandaag aan de eskaders van Diego Flores, Pedro de Valdés, Oquendo en Ojeda bevel gegeven de haven uit te gaan. Het is erg kalm weer en daarom zijn de schepen er met de sloepen uitgehaald. Dat is nu gedaan. Als er een Zuidwesten wind had gestaan hadden zij de haven niet kunnen uitkomen, want dan zou de wind recht op de havenmond hebben gestaan. Dit is echter de gunstigste wind dien wij voor den tocht kunnen hebben. Morgen gaan de andere schepen de haven uit. Zij gaan alle zoo voor anker liggen, dat zij elkaar niet in den weg kunnen komen of bij het vertrek kunnen hinderen, en zoo dat zij bij den eersten gunstigen wind tegelijk kunnen vertrekken. Nu staat er een Noordenwind. Dat is een tegenwind. De bemanning is goed gezond en zij verlangt er naar in de gelegenheid te komen om te laten zien hoe zeer zij U wil dienen.
Om te zorgen dat alle opvarenden konden biechten en
| |
| |
communiceeren, en om te voorkomen, dat men bij gebreke aan gelegenheid daartoe dezen zegen voor de ziel en het lichaam zou ontberen, heb ik alle monniken-biechtvaders die op de Armada zijn, op een eilandje in de haven aan land laten zetten. Daar heb ik toen een paar tenten laten opslaan en altaren laten plaatsen. Vervolgens heb ik bevolen het eiland goed te bewaken en heb toen de compagnieën van de verschillende eskaders aan land laten gaan. Het land- en zeevolk heeft zich zoo goed van zijn plicht in dezen gekweten, dat er volgens de biechtvaders tot op heden meer dan achtduizend man gebiecht en gecommuniceerd hebben. Dat is een schat zoo groot, dat ik haar voor het kostbaarste kleinood van de Armada houd. Hierom en omdat de Armada zooveel beter uitgerust is dan toen zij Lissabon verliet, is de bemanning zoo opgewekt en tevreden...
Een week later lichtte de Armada het anker. Medina-Sidonia meldde het den koning in de volgende bewoordingen:
Gisteren dacht ik U te kunnen berichten dat de Armada deze haven had verlaten, maar er stond zoo'n storm en de zee stond zoo hoog, dat het ondanks alle moeite die men deed niet mocht gelukken. Sinds gisteren avond laat is het weer een beetje gaan opklaren. Ik heb toen aan de commandanten van alle smaldeelen bevel gegeven slechts voor één anker te blijven liggen, opdat als de wind na middernacht naar het Zuidwesten zou omslaan gelijk men verwachtte, zij het anker konden lichten als het galjoen San Martin daar met een kanonschot het sein toe gaf.
Het heeft Gode behaagd een zwakken Zuidwesten wind te geven, zoodat men de haven kon verlaten, maar hij was zoo zwak dat hoewel wij bij het aanbreken van den dag de zeilen heschen, wij nog geen drie mijlen vooruit zijn gekomen, en ook kaap Priorio nog niet voorbij zijn. Op dit oogenblik, ongeveer om twee uur in den namiddag, liggen wij hier met windstilte, zonder hoop vandaag nog die kaap voorbij te kunnen komen. Integendeel, er is kans dat wij naar Coruña terug gaan, want de wind zit in het
| |
| |
Noorden. Ik zal alles doen wat ik kan om te verhinderen dat wij teruggaan, en opdat U zal vernemen dat ik uitgevaren ben en hooren zal hoe het er mee staat, zend ik dit bericht.... Morgen zal ik U opnieuw schrijven over de verdere gebeurtenissen op dezen tocht.
Op het koninklijk galjoen, den twee en twintigsten Juli 1588.
* * *
Volgens de officieele opgave van den hertog van Medina-Sidonia had de Armada bij dit vertrek uit Coruña de volgende sterkte: honderd een en dertig schepen, zevenduizend vijftig matrozen, zeventien duizend soldaten, en aan officieren, edellieden met gage, aventureros, hospitaalpersoneel, geestelijken, ambtenaren van het gerecht en personeel tezamen, dertienhonderd acht en tachtig man.
|
|