Montigny. Afgezant der Nederlanden bij Philips II
(1941)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 140]
| |
Hoofdstuk VI.
| |
[pagina 141]
| |
aangelegenheden niet goed behartigd en bestuurd zouden worden. Het ware oogmerk van de Nederlandsche edelen was echter, volgens de aanklacht van Alva, zelf het bestuur in handen te nemen, en het land naar eigen inzicht te regeeren. Deze opzet maakte den heer van Montigny, als verantwoordelijk leider van deze tegen den koning gerichte beweging, schuldig aan de misdaad van majesteitsschennis. Het tweede punt van de akte van beschuldiging was, dat Montigny en zijn bondgenooten beoogd hadden de belangrijkste regeeringszaken uitsluitend aan den Raad van State te trekken, zoodat de andere regeeringslichamen gezag en invloed zouden verliezen. De Raad van State zou dan de eigenlijke leiding in 's lands zaken krijgen, en hierdoor zouden Montigny en de edelen zich van het werkelijke bestuur over de Nederlanden hebben verzekerd, onder bemanteling van hun wezenlijke beweegredenen en doeleinden. Zij beoogden de afzetting van een aantal overheidspersonen en magistraten, en de intrekking of verandering van wetten en voorschriften. Alva noemt dat een ‘exorbitante wijziging’ in het staatsbestel. Het derde punt van het requisitoir tegen Montigny was, dat hij medeplichtig was aan de opruiing van het volk door de edelen, en het op hun hand had willen krijgen door allerlei handelingen en kuiperijen. Als dienstig middel voor de opruiing van het volk hadden de edelen het gerucht verspreid, dat het de bedoeling van den koning was de Spaansche Inquisitie in te voeren in de Nederlanden. Montigny en de zijnen hadden gehoopt hierdoor de groote menigte tegen den koning en den ‘seigneur naturel’ op te zetten, en zulk een beroering te weeg te brengen, dat Philips genoodzaakt zou worden om aan hun eischen toe te geven. De afvaardiging van den graaf van Egmond en de breed opgezette actie tegen de Inquisitie en de plakkaten waren een uiting van die beweging van de edelen geweest. De heer van Montigny zou, na de ontvangst van den brief van den koning van den zeventienden October 1565, waarbij de koning de landvoogdes gelastte streng de hand te houden aan de bepalingen van de Inquisitie en de plakkaten, daar in oneerbiedige bewoordingen over hebben gesproken. Hij had in een brief aan den secretaris van den graaf van Hoorne, La Loo, gezegd, dat ieder zich over dat besluit van den koning ergerde, en ook door zijn toedoen was de groote menigte roerig en opstandig gezind geworden. Deze opstandige gezindheid was tot uiting gekomen in de bestrijding van het | |
[pagina 142]
| |
gezag en de bestuursmaatregelen van den koning, en in de beweringen dat zij gereed waren om zoo noodig gewapend verzet te plegen. Het vierde punt van de reeks van aanklachten tegen Montigny was, dat hij de bijeenkomst der edelen ten huize van den prins van Oranje te Breda had bijgewoond. Daar zouden de aanwezigen - leden van het Verbond en anderen - het besluit hebben genomen zich met de wapenen tegen den koning te keeren, wanneer hun eischen betreffende de Inquisitie en de vrijheid van geweten niet werden ingewilligd. Te dien einde zouden zij reeds vier duizend ruiters en vier regimenten voetvolk in Duitschland gereed hebben staan. Het in Breda overeengekomene zou vervolgens in Sint Truyen zijn bekrachtigd, waar bovendien over de benoodigde gelden voor het onderhoud van troepen was gesproken. Het vijfde punt was het hoofdaandeel dat de heer van Montigny zou hebben gehad in de tot stand koming en overhandiging van het Smeekschrift der Edelen. Het zesde punt vormde de aanklacht tegen den heer van Montigny, dat hij zich op dreigende wijze zou hebben geuit aangaande het plan van den koning om Spaansche troepen naar de Nederlanden te zenden. Het zevende punt was, dat de heer van Montigny had gezegd, dat de koning zulk een groot onrecht deed aan de Nederlanden, dat deze tenslotte in opstand zouden komen. De koning moest niet denken, dat hij over de Nederlanden zou kunnen regeeren als over Spanje. Hier te lande waren steeds vele heeren en vorsten geweest, en zij zouden een staatkundige inrichting als in Spanje gold hier niet dulden. Dit punt in de aanklacht tegen Montigny is van groot belang voor het juiste inzicht in de voorgeschiedenis van onzen vrijheidsstrijd tegen Spanje, omdat het de politieke situatie uit die jaren en het standpunt van vele voorname edelen toen, het verzet tegen de hispanisatie, kort samenvat. Het zevende punt van het requisitoir tegen den heer van Montigny vormt de ontevredenheid welke hij en zijn broer, de graaf van Hoorne, op heftige manier hadden geuit betreffende hun geringen invloed op den koning en diens onverschilligheid in zake hun belangen. Zij zouden zich ook geringschattend over de militaire macht van Spanje hebben uitgelaten. Het achtste punt van het requisitoir betreft de manier waarop | |
[pagina 143]
| |
de heer van Montigny zich als stadhouder van Doornik en ommelanden had gedragen. Hij zou zich toegeeflijk hebben betoond jegens de aanhangers van de Nieuwe Leer. Hij zou den toenmaligen vicaris van den bisschop, op diens verzoek om de lieden die openlijk hun psalmen zongen te straffen, ten antwoord hebben gegeven, dat de geestelijkheid daar zelve schuldig aan was, o.a. door het Heilig Avondmaal in beide vormen (brood en wijn) niet toe te staan. Toen hem er door den vicaris op gewezen werd, dat het hier Calvinisten en Lutheranen betrof, had de heer van Montigny na eenig nadenken geantwoord, dat men dan de vrijheid des geloofs diende af te kondigen. De heer van Montigny zou zich bovendien aan tafel en elders in het publiek op zulk een wijze over den Roomsch-katholieken eeredienst hebben uitgelaten, dat de vicaris zich geërgerd had verwijderd. De heer van Montigny zou van zijn sympathieën voor de aanhangers van de Nieuwe Leer hebben blijk gegeven door in allerlei bestuursfuncties zulke menschen te benoemen. Op het verzoek van twee kanunniken van Doornik om het prediken en de godsdienstoefeningen van de aanhangers van de Nieuwe Leer te beletten, zou de heer van Montigny hebben geantwoord, dat de tijd daartoe voorbij was, en dat er veertigduizend tot vijftigduizend man gereed stonden om die godsdienstoefeningen te verdedigen. Hij zou de aanhangers van de Nieuwe Leer ook zelf, metterdaad, in bescherming hebben genomen, en zelfs had hij er eenigen, die gevangen waren gezet, in vrijheid gesteldGa naar voetnoot1). Het negende punt in het requisitoir tegen den heer van Montigny was, dat hij gedurende zijn verblijf te Parijs, op zijn reis naar Spanje, zou hebben gezegd, dat de graaf van Hoorne en andere bevriende edelen een flink aantal ruiters gereed hadden om den connétable, den hertog van Montmorency, te steunen in zijn strijd tegen het Huis de Guise en aanhangers, en dat hij er zeker van was, dat de connétable en de zijnen bereid waren den graaf van Hoorne en zijn bondgenooten in tijd van nood den wederdienst te bewijzen. Het tiende punt in het requisitoir vormt de beschuldiging, dat de heer van Montigny aan vermelden La Loo had geschreven, dat het hun gemakkelijk zou vallen den koning te weerstaan, want zij beschikten over inzicht, geld en vrienden. | |
[pagina 144]
| |
Het elfde punt in de akte van beschuldiging vormt de bewering, dat de heer van Montigny in Spanje, in den Raad van State, had gezegd, dat niemand onder de Nederlandsche edelen bereid zou zijn om de wapenen op te nemen in dienst van den koning tot bedwinging van de onlusten, als de eischen van het Verbond niet eerst waren ingewilligd. Hetzelfde had hij den koning persoonlijk gezegd. Zulk een onomwonden uiting bewees, dat Montigny niet alleen goed ingelicht was omtrent de werkzaamheid en de doeleinden van de opstandige beweging, maar dat hij daar ook zelf aandeel in nam. Het twaalfde en laatste punt van het requisitoir ten laste van den heer van Montigny vormt zijn poging om uit het alcázar te Segovia te vluchten. Deze poging werd hem als een misdaad, en een verzwarende omstandigheid voor zijn andere misdaden, aangerekend. De conclusie waartoe de Openbare Aanklager van den hertog van Alva na de opsomming van deze beschuldigingen tegen den heer van Montigny kwam, was dat deze, behalve ondankbaar voor de vele gunsten, eerbewijzen en ambten welke hij van den koning had ontvangen, ook schuldig was aan breuk van den eed van trouw als vazal, en schuldig aan samenzwering, aan openlijke opstandigheid en aan majesteitsschennis. De eisch waartoe deze procureur kwam, was derhalve, dat de heer van Montigny van alle eer zou worden beroofd, uit alle ambten en waardigheden zou worden ontzet, dat zijn bezittingen verbeurd zouden worden verklaard, dat hij ter dood zou worden gebracht, en dat hij bovendien nog zou worden veroordeeld tot alle straffen welke Zijne Excellentie de hertog van Alva dienstig mocht achten. De heer van Montigny werd aangespoord alle punten van de aanklacht openhartig te bekennen, ten overstaan van een rechterlijk ambtenaar, en op alle vragen welke hem desbetreffend gesteld werden naar waarheid te antwoorden. Hem moest een afschrift van het requisitoir van den fiskaal van den hertog van Alva ter hand worden gesteld, en hij was gehouden binnen vijftig dagen na de dateering van de dagvaarding zijn antwoord in te zenden, en gevolmachtigden in de Nederlanden aan te wijzen, die zijn belangen ten overstaan van den hertog van Alva zouden moeten verdedigenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 145]
| |
De geheele reeks van aanklachten tegen den heer van Montigny was echter van bewijzen ontbloot. Bij een critische beschouwing van dit wijdloopige requisitoir blijkt het slechts een vage opsomming te zijn van bepaalde uitingen, een weergave van bepaalde zienswijzen en meeningen in politieke en godsdienstige kwesties. Deze uitingen, zienswijzen en meeningen worden niet met bewijzen gestaafd. Zij worden op gezag van zekere zegslieden gedaan. Er wordt geen wettig bewijs geleverd van daden, van strafbare daden. De akte van beschuldiging kan hoogstens worden beschouwd als een document omtrent den mensch Montigny. Het wekt een indruk betreffende zijn aard, zijn levenshouding, zijn wereldbeschouwing, doch slechts in zooverre als daarvan in gesprekken iets kan blijken. Het vooze karakter van dit ‘requisitoir’ is ook aan de tijdgenooten van Montigny niet ontgaan. Men heeft heel wel opgemerkt, dat er in de akte van beschuldiging slechts gesproken wordt van hetgeen hij zou hebben beweerd, en niet van daden welke wettig en overtuigend bewezen konden worden. Hoogstens zou men Montigny kunnen verwijten niet voldoende acht te hebben gegeven op hetgeen hij zeideGa naar voetnoot1).
Den zevenden Februari 1569 kwam ‘Licenciado’ Salazar, ‘Alcalde de Casa y Corte’, in opdracht van Philips II en in volge het requisitoir van den hertog van Alva den heer van Montigny een verhoor afnemen. Dit verhoor vond plaats in de torenkamer waarin Montigny was opgesloten. Salazar verzocht Montigny bij eede te verklaren de volle waarheid te zullen zeggen betreffende al hetgeen hem zou worden gevraagd. | |
[pagina 146]
| |
Montigny weigerde eerst dezen eed te doen. Hij beriep zich op zijn privilege als ridder van het Gulden Vlies, hetwelk inhield, dat hij slechts door den koning of een der andere Vliesridders onder eede kon worden verhoord. Salazar verklaarde, dat hij van den koning en den hertog van Alva volmachten had ontvangen om Montigny onder eede een verhoor af te nemen, en dat deze zich dus daarin had te schikken. Montigny toonde zich toen bereid den eed af te leggen, met het voorbehoud dat zijn privilege als Vliesridder niet werd geschondenGa naar voetnoot1). Hij legde daarop de rechterhand op het kruis van den staf van den rechter-commissaris, en verklaarde bij God en het Kruis de waarheid te zullen zeggen op hetgeen hem zou worden gevraagd. Eerst werden hem toen de gewone, reglementaire vragen gesteld, leeftijd, ambten, waardigheden, op zich genomen verplichtingen, enz. Op de vraag, of hij zich bij zijn opneming als ridder van het Gulden Vlies ook verbonden had alles te doen wat hij vermocht om de veroordeelde sekten en ketterijen te helpen bestrijden, verklaarde hij zich wel de substantie maar niet den woordelijken inhoud van zijn eed te herinneren. Daarna ging Salazar over tot het eigenlijke verhoor. Hij stelde Montigny de vraag, of hij sinds eenige jaren, en voornamelijk sinds de terugkomst van zijn broer, den graaf van Hoorne, uit Spanje de verschillende samenkomsten van den prins van Oranje, de graven Egmond, Hoorne, Hoogstraten, den markies van Bergen en andere voorname edelen uit de Nederlanden had bijgewoond. Montigny erkende vóór en na de terugkomst van Hoorne aan deze bijeenkomsten te hebben deelgenomen. Hij noemde nog een aantal namen van edelen die daarbij aanwezig waren geweest, zooals Aarschot, Aremberg, Megen, Brederode, Mansfeld, en anderen. Die bijeenkomsten waren van louter vriendschappelijken aard geweest, gemeenschappelijke maaltijden en verpoozingen, naar aard en gewoonte des lands. Op de vraag, of bij deze samenkomsten over de binnenlandsche politieke situatie werd gesproken, antwoordde Montigny, dat de gebruikte benaming, asamblea, onjuist was, en een verkeerden in- | |
[pagina 147]
| |
druk wekte. Het betrof hier beleefdheidsbezoeken, maar afgezien van de ‘buena conversacion’, werd er ook over politiek gesproken. Salazar vroeg Montigny toen deze gesprekken nader te omschrijven, maar Montigny verklaarde dat niet te kunnen doen. Die gesprekken waren zooals men zich ze kon voorstellen van aanzienlijke personen, die in hun beleefde conversatie ook de huidige omstandigheden en vragen van den dag ter sprake brachten. Salazar zei daarop, dat Montigny ‘confusa y oscuramente’, verward en onduidelijk, antwoordde op hetgeen hem werd gevraagd, en hij drong er bij hem op aan te preciseeren, betreffende genomen besluiten, overeenkomsten en dergelijke. Montigny zei toen, dat de vijandschap van Granvelle en Oranje, Egmond, Hoorne en anderen nog al eens een onderwerp van de gesprekken was, evenals de eerzucht van den kardinaal. Verzocht om dat nader toe te lichten, zei de heer van Montigny dat de eer- en heerschzucht van Granvelle de genoemde Nederlandsche edelen kwetste en hen tegen hem innam. Zij hadden overigens hun klachten dienaangaande bij den koning en de landvoogdes kenbaar gemaakt. Op de vraag van Salazar, of er in de gesprekken van Montigny met de andere edelen ooit iets ten ongunste of ten nadeele van den koning met betrekking tot zijn bewind van de Nederlanden werd gezegd, ontkende Montigny dat. Integendeel. Men sprak juist over hetgeen den koning van dienst zou kunnen zijn... Salazar verzocht den heer van Montigny dat nader toe te lichten. Montigny verklaarde toen, dat er gesproken werd over de maatregelen tot de bescherming der religie, het weren van de ketters, en de gewenschte subsidie voor het bouwen van versterkingen in de Nederlanden, het onderhoud van krijgsvolk, en de betaling van de schulden van den koning bij de Nederlandsche kooplieden. Salazar vroeg daarop, of er ook over wijziging van den bestaanden regeeringsvorm werd gesproken op die bijeenkomsten van de edelen. Montigny erkende dat. Men was het er over eens, dat er allerlei veranderingen in het beheer van de financiën, in de rechtsbedeeling en in het binnenlandsch bestuur gewenscht waren, en hij gaf toe dat daarover werd gesproken. Het was hem echter niet mogelijk om in bijzonderheden af te dalen. Op de vraag van den rechter-commissaris, of Montigny en de | |
[pagina 148]
| |
genoemde edelen getracht hadden geschreven opdrachten en bevoegdheden te verkrijgen om de Nederlanden naar hun eigen inzichten te besturen, antwoordde hij, dat hij daarvan niets wist. Salazar ging toen verder op deze politieke kwestie in, en vroeg, of zij dan een wezenlijke wijziging in de Staats- en provinciale regeeringsorganen hadden beoogd, om vooral de financiën bijvoorbeeld aan den Raad van State te trekken. De heer van Montigny gaf ten antwoord, dat er inderdaad de kwestie van herziening der bevoegdheden van allerlei regeeringsorganen te berde was gebracht, en dat daarover met de landvoogdes overleg was gepleegd. De koning was daarvan in kennis gesteld. De onderhandelingen over deze regeeringsorganen hadden de belangen des lands en den dienst des konings tot doel gehad. Vervolgens stelde Salazar den heer van Montigny een reeks van vragen aangaande de verhouding van de edelen tot Granvelle, en hun plannen ten opzichte van hem. Deze vragen vormden als het ware concentrische cirkels, tot zij het kernpunt van de kwestie raakten. Eerst vroeg de rechter-commissaris, of de beschuldigde iets wist van een voornemen van de edelen om Granvelle uit den Raad van State te werken. Daarna vroeg hij, of Granvelle daartoe aanleiding had gegeven. Vervolgens stelde hij vragen over de onderscheidingsteekenen van de leden van de ligue, den pijlenbundel en de narrenkoppen met roode hoeden, waarin dan een zinspeling op den kardinaalshoed van Granvelle moest worden gezien. De ligue kreeg dan het karakter van een tegen den kardinaal gericht genootschap. Deze vraag leidde tot de vraag naar de geschreven statuten van de ligue nopens de wederzijdsche verplichtingen. Onmiddellijk daarop, maar schijnbaar terloops gesteld, kwam toen de vraag of een der doeleinden van de ligue was den kardinaal ter dood te laten brengen of tenminste hem uit het land te verdrijvenGa naar voetnoot1). De heer van Montigny beantwoordde deze vragen even rustig als alle andere. Hij vestigde er de aandacht op, dat de kardinaal niet gezien was in de Nederlanden, en dat de gevoelens van antipathie welke men over het algemeen tegen hem koesterde reeds uit de regeeringsjaren van Karel V dateerden. Van eenigen kwaden opzet tegen Granvelle had Montigny evenwel nooit gehoord. Wat de | |
[pagina 149]
| |
distinctieven, deviezen en livreien van de edelen betrof, dat was een overeenkomst uit zuinigheid geweest. De bedoeling was gelijke livreien voor al het personeel, met afwisselende onderscheidingsteekenen. De plannen nopens den rooden hoed op den kop van een nar waren opgegeven toen de landvoogdes den graaf van Egmond er opmerkzaam op had gemaakt, dat men daar een hatelijke toespeling op den kardinaal in zou kunnen zien. Van eenige voorgenomen geweldpleging tegen Granvelle had Montigny nooit iets gehoord. Salazar ging daarop dieper op de politieke en religieuze kwestie in. Hij vroeg den heer van Montigny of het voornaamste doel van de edelen van de ligue niet was geweest zelf het bewind over de Nederlanden in handen te nemen. Montigny had daar nooit over hooren spreken, en het was nooit in zijn hoofd opgekomen. In verband met de vraag van het plan der edelen zelfstandig de Nederlanden te besturen, vroeg de rechter-commissaris, of het waar was, dat de gedachte bij hen had voorgezeten om de vrijheid van godsdienst af te kondigen, hetzij in het openbaar hetzij binnenshuis. Montigny antwoordde, dat hij daarin met de gedachte zoomin als met de daad was betrokken, en hij verklaarde, dat als hem iets van dien aard bekend was geworden, hij het den koning gezegd zou hebben, al betrof het zijn vader, want hij had steeds beleden een Christen en katholiek te zijn. Salazar vroeg Montigny daarop, of hij aanwezig was geweest toen den graaf van Egmond namens de ligue mondelinge en schriftelijke instructies werden gegeven, voor zijn laatste reis naar Spanje. Montigny zei, dat hij met eigen oogen gezien had, dat de graaf van Egmond enkele punten had aangeteekend, die, volgens Egmond zelf, een leidraad vormden voor zijn besprekingen met den koning. Wat die aanteekeningen behelsden wist hij echter niet. Wel had de graaf van Egmond hem voor zijn reis als vriend om raad gevraagd over allerlei, maar Montigny had hem ten antwoord gegeven, dat hij het weinige wat hij wist reeds in den Raad van State had gezegd, en dat hij daaraan niets meer had toe te voegen. Salazar verzocht om nadere inlichtingen nopens de vragen welke Egmond aan Montigny had gesteld. Montigny zei, dat het de strafmaatregelen tegen de ketters betrof, | |
[pagina 150]
| |
en hulpverleening aan den koning, en regeeringszaken, waarvan hij zich echter niets meer herinnerde. Met een omweg was Salazar thans weer tot het politieke kernpunt gekomen, want hij vroeg Montigny nu, of de instructies welke de leden van de ligue den graaf van Egmond hadden meegegeven niet tot oogmerk hadden de macht in handen te nemen, en dan de vrijheid van godsdienst en geweten in de Nederlanden te vestigen. De heer van Montigny verwees toen naar zijn reeds eerder gegeven antwoord betreffende deze kwestie. De rechter-commissaris koos daarop een anderen weg. Hij vroeg den heer van Montigny naar de particuliere uitlatingen van den graaf van Egmond, na diens terugkeer uit Spanje. Montigny zei, dat hij op dat tijdstip in Brugge was, als koninklijk afgevaardigde voor de besprekingen met de Engelsche afgezanten. Hij was ongeveer een jaar daardoor in beslag genomen geweest, en was onkundig van eenige mededeeling van Egmond, hetzij in den Raad van State of elders. Salazar vroeg toen, of er in dien tijd geen briefwisseling was gevoerd tusschen Egmond en Montigny over de bevindingen van Egmond in Spanje. Montigny gaf toe, dat hij, zoo spoedig hij van de terugkomst van den graaf van Egmond had gehoord, een bediende met een brief had gezonden, alleen om hem te verwelkomen. Egmond had teruggeschreven, en gezegd, dat hij gezond en wel thuis was gekomen. Hij had daar eenige beleefdheden aan toegevoegd, en gezegd, dat hij de uitkomsten van zijn zending wel later zou vernemen. Later was Montigny op uitnoodiging van de landvoogdes naar het officieele verslag van den graaf van Egmond komen luisteren. Egmond had zich voldaan betoond, en verwezen naar de later volgende beslissingen van den koning. Salazar dacht blijkbaar het zijne over deze beleefde, ontwijkende antwoorden, en vroeg Montigny, of hij den brief van den graaf van Egmond nog in bezit had. Montigny zei, dat die brief van geen beteekenis was, dat hij hem niet bij zich had, en niet wist, of hij hem verscheurd had of niet. De graaf van Egmond had zich zeer terughoudend betoond, en Montigny was daar destijds nogal door gekwetst geweest, verklaarde hij... | |
[pagina 151]
| |
De rechter-commissaris wilde nu wel gaarne den naam van den bediende van den heer van Montigny weten, die als koerier had dienst gedaan. Waarschijnlijk heeft hij gedacht, dat men dan in de Nederlanden wel over middelen beschikte om den man aan het praten te krijgen. Montigny, die de verborgen bedoeling van die vraag doorzag, en zich herinnerde hoe degenen die hem bij zijn ontvluchtingsplan behulpzaam waren geweest tot bekentenissen waren gedwongen, zei, dat hij niet meer wist wie het geweest was. Hij meende, dat het iemand uit Doornik was, die destijds in zijn dienst stond. Salazar ging nu weer recht op zijn doel af, en vroeg, of Montigny en de andere edelen na de teleurstelling over den uitslag van de missie van den graaf van Egmond op andere middelen hadden gezonnen om hun doeleinden te verwezenlijken. Montigny zei daarvan niets te weten. Na zijn terugkomst uit Brugge had hij verslag uitgebracht aan de landvoogdes over de besprekingen welke hij met de Engelsche commissie had gevoerd, en daarna had hij Brussel verlaten. Salazar liet nu de hoofdkwestie weer rusten, en vroeg den heer van Montigny naar de bemoeiingen van hemzelf en de andere edelen betreffende het gewekte verzet tegen de stichting van nieuwe bisdommen. Montigny verklaarde, dat hij zich om de kwestie van die bisdommen niet bekommerd had. Hij had dat aan de discretie van den koning overgelaten. Wat anderen in dezen hadden gedaan, moesten zij zelf weten. Dit kon hij echter wel zeggen, dat de groote menigte niet te spreken was geweest over de gevolgde gedragslijn. Maar de houding van de groote menigte kon wel door de bisschoppen zelf zijn bewerkt, want de bisschoppen waren zelf allerminst tevreden geweest over de stichting van nieuwe bisdommen. De groote menigte was ook beducht geweest, dat het een middel was om de Inquisitiemaatregelen door te voeren. Salazar stelde den heer van Montigny toen de vraag, of hij betrokken was geweest bij de poging om de prelaten en vier van de voornaamste steden van Brabant, Antwerpen voornamelijk, te bewegen zich te verzetten tegen den maatregel van de begiftiging van de nieuwe bisdommen met een aantal abdijen. Montigny gaf ten antwoord, dat hij daar buiten stond. Het was echter van algemeene bekendheid geweest, dat die prelaten en | |
[pagina 152]
| |
steden van Brabant tegen die bepaalde begiftiging gekant waren. De vraag over de oprichting van de bisdommen bracht Salazar op de vraag, of deze aangelegenheid door Montigny en de andere edelen was gebruikt om het volk in den waan te brengen, dat het slechts de bemanteling van het instellen van de Inquisitie was. De heer van Montigny zeide, dat hij nooit zoo iets had beweerd, want hij was er niet van op de hoogte. Wel had hij gezegd, dat men zulke geruchten niet moest verspreiden, want dat de koning hem tijdens zijn verblijf in 1562 in Spanje had verzekerd, dat het niet zijn bedoeling was de Spaansche Inquisitie in de Nederlanden in te voeren. De groote massa bleef er evenwel van overtuigd, en in den Raad van State hadden de prins van Oranje, de graaf van Egmond, en alle andere leden over die opvatting van het volk gesproken. Salazar vroeg, of de verspreiding van die geruchten was bewerkt om het volk in opschudding te brengen. Montigny zeide daar zelf buiten te staan. Het was echter mogelijk, dat er lieden waren geweest, die dat gerucht met boosaardige bedoelingen in de wereld hadden gebracht. Salazar liet, na nog een enkele vraag dienaangaande te hebben gesteld, deze kwestie rusten, en vroeg naar de verschillende uitlatingen van de edelen nadat Philips zijn voornemen had bekend gemaakt geen enkele wijziging in de aangelegenheid der religie te dulden. De heer van Montigny zei, dat hij dit punt in zijn gesprekken met de edelen niet had aangeroerd.
De rechter-commissaris begon nu, in oploopende reeks, vragen betreffende de religieuze kwestie te stellen. Hij vroeg den heer van Montigny, of deze er soms bij tegenwoordig was geweest, wanneer de prins van Oranje verklaarde geheime berichten te ontvangen over het besluit van den koning nopens de religie. De prins van Oranje zou dat al voor de bekendmaking van de brieven van den koning van den zeventienden October 1566 hebben gezegd. Hij wist dat door brieven welke hij uit Spanje kreeg, naar hij beweerde. Montigny zei hier niets van te weten. Salazar vroeg nu - en deze vraag raakte onder andere de aanklacht tegen Vandenesse - of Montigny wel eens den prins van Oranje zich er op had hooren beroemen, dat hij in Spanje, en in het bijzonder in het vertrek van den koning, menschen had die hem | |
[pagina 153]
| |
van alles wat er gebeurde op de hoogte hielden. Dat hij hen zelfs met name had genoemd en zei wat voor berichten hij kreeg. Montigny zei hier niets van te weten. Evenzoo verklaarde hij zich onkundig betreffende een beweging welke door de ligue zou zijn gevormd tegen de Inquisitie en de plakkaten ten tijde van het huwelijk van den prins van Parma, en van besprekingen te Spa, waarbij de markies van Bergen - die daar in gezelschap van de prinses van Oranje was gekomen - Lodewijk van Nassau, en anderen tot bepaalde besluiten zouden zijn gekomen, zooals de vorming van een compromis of verbond. Montigny verklaarde dat niet te weten en insgelijks onkundig te zijn van de aldaar gevoerde onderhandelingen over de Augsburgsche Confessie, en de verschillende protestantsche opvattingen in de Nederlanden. Hij wist ook niet, of die besprekingen waren gevoerd met het oog op de invoering van de vrijheid van godsdienst in de Nederlanden. De rechter-commissaris liet zich echter door deze verzekeringen van onkunde van den aangeklaagde niet van zijn stuk brengen, en hij drong dieper in de kwestie door. Op de vraag of de ligue, het Verbond en Montigny zelf in verstandhouding hadden gestaan met Duitsche vorsten, met het oog op die afkondiging van vrijheid van godsdienst, herhaalde Montigny nadrukkelijk, dat hij niet wist waarop de rechter-commissaris doelde. Salazar vroeg toen, of de leden van de ligue en het Verbond toezeggingen hadden gekregen en in hun opzet aangemoedigd werden door die Duitsche vorsten. Montigny antwoordde kortaf, dat er geen sprake was van een alliantie in dien zin, dat er geen onderhandelingen waren gevoerd en geen stappen waren gedaan. De rechter-commissaris verloor zijn doel niet uit het oog. Het proces, dat tegen den heer van Montigny werd gevoerd, moest tot zijn veroordeeling wegens hoogverraad en majesteitsschennis leiden. Salazar ging, als zoo menig rechter, uit van de schuld van den aangeklaagde, en langs allerlei wegen probeerde hij hem tot bekentenis te dwingen, of hem onverhoeds een compromitteerend woord te ontlokken. Onmiddellijk nadat hij Montigny over verstandhouding met buitenlandsche vorsten had ondervraagd, zoodat de aandacht van den ondervraagde gericht was naar de beschuldiging van samenspanning met het buitenland waartegen hij zich te weer moest stellen, vroeg Salazar hem, of de Nederlandsche edelen voornemens | |
[pagina 154]
| |
waren geweest den koning te noodzaken, te dwingenGa naar voetnoot1) hun eischen in te willigen. Te dwingen met gebruikmaking van geweld, of wanneer dat niet gelukte, een anderen koning te kiezen. Dit was de ernstigste beschuldiging welke tegen den heer van Montigny kon worden ingebracht, doch na de wijdloopige ondervraging over de mogelijke afspraken met Duitsche vorsten, geleek deze rechtstreeksche, korte vraag, waarin de hoofdaanklacht in een paar woorden terloops was samengevat, een bijkomstigheid. De heer van Montigny pareerde den slag echter meesterlijk. Hij verzocht, dat de koning, nopens de kwestie waarover hij hem zulke vragen liet stellen, een grondig onderzoek zou laten doen. Mocht het dan blijken dat hij, Montigny, daaraan schuldig was, dan konden zij hem in stukken hakken. Bleek dat echter niet, dan moesten degenen die zulke dingen bedachten, gestraft worden. Salazar liet de zaak rusten, en ging tot minder belangrijke punten over. Hij vroeg, of Montigny den stoot had gegeven tot de beweging om de Staten-Generaal bijeen te roepen. Montigny loochende, dat er, bij wien dan ook, en allerminst bij hem, de opzet was geweest daartoe een beweging te doen ontstaan. Zooals Salazar dat steeds deed wanneer hij een oploopende reeks van vragen over eenzelfde punt stelde, negeerde hij het ontkennend antwoord van den beschuldigde, en bouwde hij op zijn eerste vraag een tweede, en ernstigere, op. Een zeer subtiele tactiek, waardoor de ondervraagde bij een inzinking door vermoeidheid of een verslapping door afleiding van de aandacht van het geheel naar het detail, tot schijnbare of werkelijke tegenspraak kan worden gebracht. Salazar vroeg dus, of de edelen van de gedachte waren, dat zij in de bijeengeroepen Staten-Generaal de vrijheid zouden hebben om, zonder aanzien des persoons, hun meening te kunnen zeggen. Montigny gaf ten antwoord, dat hij daar niets van wist, dat hij niet begreep waarop men doelde, dat er niets van dien aard aan de hand was, en dat hij het loochende. Salazar negeerde deze scherpe ontkenning, en vroeg, of de beschuldigde en zijn bondgenooten werkelijk meenden, dat zij van zulk een ‘verwarde bijeenroeping waaraan geen gehoor zou worden | |
[pagina t.o. 154]
| |
Detail uit de gebrandschilderde ramen van de Gebr. Crabeth in de Sint Janskerk, Gouda.
Willem van Oranje. | |
[pagina 155]
| |
gegeven’ werkelijk eenig nut konden verwachten...Ga naar voetnoot1) Het eenige waartoe zoo'n bijeenkomst zou kunnen leiden, was een verbastering van de oude religie en de volslagen ondergang van het vaderland. Montigny liep niet in den val, welke hem werd gesteld. Hij liet zich niet verleiden om over het nut van de bijeenroeping van de Staten-Generaal te gaan discussieeren, na eerst te hebben verklaard, dat hij geen belangstelling had gehad in het feit van het houden van de vergadering zelf. Hij zei kortaf, dat hij er buiten stond. De rechter-commissaris was evenwel nog niet tevreden. Na deze ontkenningen vroeg hij nog, of de heer van Montigny behulpzaam was geweest bij het bewerken van eenigen van de Staten en met hen in onderhandeling had gestaan. De ondervraagde ontkende het.
Salazar ging nu weer over op de Inquisitie. Hadden de heer van Montigny en de andere edelen van de ligue op geringschattende wijze en met haat over de Inquisitie gesproken? Montigny zei, dat hij dat zelf niet had gedaan, maar het was waar, dat de groote menigte in dien zin over de Inquisitie sprak... Getrouw aan zijn tactiek negeerde de rechter-commissaris dit antwoord, en hij vroeg, of Montigny en de andere edelen het valsche gerucht hadden verspreid, dat de koning de Spaansche Inquisitie had willen invoeren. Montigny antwoordde omstandig op deze vraag. Hij werkte een te voren gegeven, ontkennend, antwoord uit. Salazar deed alsof hij niets hoorde, en vroeg den heer van Montigny wat voor heil zij verwachtten van het verspreiden van zulke valsche geruchten. Montigny antwoordde nu kortaf, dat hij van niets wist. Nu vroeg Salazar naar het aandeel dat Montigny had genomen in het werven van leden voor het Verbond en het opwekken tot het onderteekenen der beginselen van dat Compromis. Montigny antwoordde nu geërgerd. Hij zei verbaasd te zijn over zulke aantijgingen. De rechter-commissaris ging onverstoord voort, en vroeg den heer | |
[pagina 156]
| |
van Montigny, of hij bij de samenkomsten tegenwoordig was geweest waar over het gereedhouden van waardgelders was gesproken. Montigny zei, dat niets van dien aard was gebeurd. Gevraagd, of hij de samenkomsten te Breda en Hoogstraten had bijgewoond, ontkende Montigny dat. Salazar deed weer of hij het antwoord niet had verstaan, en vroeg nu listig, of er ook Franschen aanwezig waren geweest... Montigny zei, dat hij gezegd had, dat hij er niet bij was geweest, en er ook van hooren zeggen niets van wist. Salazar bekommerde zich ook om dat antwoord niet, en vroeg nu, of er op die vergaderingen was gesproken over godsdienstvrijheid, welke zoo noodig gewapenderhand verworven zou worden. Krachtige ontkenning van Montigny. Met een handigen zwaai was de rechter-commissaris nu weer bij een vroeger gestelde vraag gekomen, en hij vroeg, nu als terloops, of de heeren van de ligue eenige hulp van buiten verwachtten... Na een herhaalde ontkenning van den heer van Montigny vroeg Salazar, of er te Breda en Hoogstraten afgevaardigden en leidende figuren waren gekomen, zooals Lodewijk van Nassau, Culemborg, Van den Berg en Brederode. Montigny zei, dat hij er niet bij was geweest, maar dat hij wel had hooren verluiden, dat die heeren als afgevaardigden waren gekozen. Salazar vroeg nu, met een hardnekkig negeeren van een herhaaldelijk gedane ontkenning, of de heer van Montigny in Breda en Hoogstraten het vermelde Compromis had zien rondgaan en hooren voorlezen. Montigny zei, dat hij dat stuk pas in tegenwoordigheid van de hertogin van Parma had gezien. Salazar bleef evenwel volharden, en stelde nog eenige vragen betreffende de bijeenkomst te Breda en te Hoogstraten, namelijk over de vaststelling van den dag van de aanbieding van het Smeekschrift, over de opstelling ervan, te Breda of te Hoogstraten, en over het aldaar genomen besluit tot het samentrekken van een gewapende macht te Brussel voor den dag van de aanbieding van het Smeekschrift. De heer van Montigny zei hier niet meer van te weten dan hetgeen in den Raad van State over het plan van de leden van het Verbond was gezegd. | |
[pagina 157]
| |
Gevraagd, of hij voor de aanbieding van het Smeekschrift daar inzage van had gekregen, en er met andere heeren wijzigingen en verbeteringen in had aangebracht, herhaalde de heer van Montigny, dat hij van dat Smeekschrift pas in tegenwoordigheid van de landvoogdes kennis had gekregen. Salazar vroeg nu wat de heer van Montigny had gezegd, toen het Smeekschrift in den Raad van State was voorgelezen. Hij zei, dat hij zich dat niet goed meer herinnerde, maar dat hij zijn bedenkingen had gehad tegen het Compromis en het Smeekschrift, en dat destijds al had gezegd. De rechter-commissaris liet zich echter niet van het punt in kwestie afbrengen, en hij stelde nog eenige vragen over het Smeekschrift, namelijk over het oordeel van Montigny over den inhoud ervan, over de opstelling, over de verleende bescherming aan de aanbieders ervan, en over hetgeen er precies was voorgevallen. Montigny antwoordde in den zin als hij al eerder had gesproken. Hij ontkende eenige hulp te hebben verleend, en zeide niet het vertrouwen te genieten van de leden van het Verbond. Op de vraag, of hij te Brussel wel vergaderingen van het Verbond had bijgewoond, zei Montigny nooit zulk een bijeenkomst te hebben meegemaakt. De rechter-commissaris koos nu een anderen aanloop, om na een serie van vragen weer tot het belangrijke punt van het voorgenomen gewapend verzet te komen. Hij begon simpel met te vragen of Hoorne en Brederode niet tezamen bij den prins van Oranje onderdak hadden gevonden te Brussel, of Montigny tegenwoordig was geweest bij gesprekken van die heeren, en of hij aandeel had genomen in besprekingen waarbij aan het gezag van den koning en de religie afbreuk was gedaan. Montigny antwoordde in ontkennenden zin. Wel was hij met Oranje, Hoorne en Brederode tezamen geweest, maar hij had nooit met hen over gewichtige dingen gesproken. De rechter-commissaris vroeg den heer van Montigny daarop, of het waar was, dat hij ettelijke malen had gezegd, dat hij niet zoo dom en ezelachtig was, dat hij niet wist wat de verplichting van een vorst tot zijn vazal wasGa naar voetnoot1). Montigny loochende dat gezegd te heb- | |
[pagina 158]
| |
ben. Wel erkende hij zijn verplichtingen ten opzichte van den koning te kennen. Salazar was nu tot zijn doel gekomen, en vroeg, of de heer van Montigny zelf had gezegd en anderen had hooren zeggen, dat er wel een middel te vinden zou zijn om den koning gewapenderhand te bestrijden. Montigny loochende dat.
De rechter-commissaris was nu weer op de verhouding tot den koning gekomen, en langs allerlei wegen probeerde hij den heer van Montigny tot tegenspraak te brengen, of hem een bekentenis te ontwringen van openlijke, tegen het gezag van den koning gerichte handelingen of plannen. Salazar begon den heer van Montigny te vragen, of hij zich op beleedigende wijze tegen den koning had uitgelaten na de jongste troebelen, door te zeggen, dat den Nederlandschen edelen groot onrecht was geschied op allerlei manieren. Montigny ontkende dat. Hij had integendeel gezegd, dat de koning den Nederlandschen edelen vele gunsten had bewezen, en dat hij hun, zonder het toedoen van zekeren minister, er nog meer zou hebben bewezen. Op de vraag wien hij daarmee bedoelde, antwoordde Montigny, dat hij daar Granvelle mee op het oog had. Salazar vroeg, of hij dat zei naar aanleiding van het voornemen van den koning om Spaansche troepen naar de Nederlanden te zenden. Montigny verzekerde nooit iets dergelijks te hebben gezegd. De rechter-commissaris negeerde dat antwoord, en stelde de vraag, of Montigny had gezegd, dat de Nederlandsche edelen dat nooit zouden toestaan. Hierop antwoordde Montigny ontkennend, evenals op de volgende vraag betreffende een hem toegedichte bewering van een te verwachten opstand der edelen, indien de koning voortging hen zoo grievend te bejegenen. Salazar was nu weer tot het kernpunt van de politieke kwestie gekomen. Hij vroeg, of Montigny had gezegd, dat de koning niet moest denken, dat hij in de Nederlanden koning was zooals in Spanje. Montigny ontkende dat, en voegde er aan toe, dat hij zich nooit met zulke zaken inliet... Salazar bekommerde zich niet om dat antwoord, en stelde zijn | |
[pagina 159]
| |
vraag op andere manier. Had de beschuldigde niet gezegd, dat er in de Nederlanden vele voorname heeren waren, die niet zouden dulden dat Zijne Majesteit aldaar op dezelfde wijze te werk ging als in Spanje? Montigny ontkende ook dat te hebben gezegd. Hadden de aangeklaagde en zijn broer, de graaf van Hoorne, zich dan niet vaak opgewonden getoond omdat de koning niet naar hun raadgevingen wilde luisteren, en hadden zij daarbij niet te kennen gegeven, dat men zich weinig aan hun diensten gelegen liet liggen, en dat zij dus hun tijd verbeuzelden aan het hof? De heer van Montigny merkte op, dat deze bewering uit de lucht was gegrepen. Het eenige wat hij den graaf van Hoorne had hooren zeggen, was, dat de koning karig in zijn gunsten jegens hem was geweest. Had de beschuldigde de militaire macht van den koning niet voor gering gehouden, en die van zijn tegenstanders daarentegen voor groot? De heer van Montigny antwoordde op die vraag, dat hij juist de macht van den koning naar zijn juiste waarde had geschat, groot, onvergelijkelijk veel grooter dan die van zijn vijanden.
De rechter-commissaris ging daarop over tot een verhoor betreffende het beleid, dat de heer van Montigny had gevolgd in zijn stadhouderschap van Doornik en omliggend gebied. Had hij zich gunstig gezind betoond betreffende de Nieuwe Leer? Om het tegendeel te bewijzen beriep Montigny zich op de straffen welke hij involge verordeningen van den koning en de landvoogdes had toegepast. Had hij dan niet op het voorstel van den nieuwen bisschop van Doornik om de ketters te vervolgen ten antwoord gegeven, dat het kerkelijk ceremonieel de schuld was van de dwaalleer? Deze uiting verklaarde Montigny in strijd met de waarheid te zijn. Hij had den bisschop desbetreffend goede diensten bewezen. Maar had hij niet in allerlei gesprekken, welke door den bisschop waren uitgelokt, gezegd, dat het euvel kon verholpen worden door de toepassing van het sub utraque specie? Montigny ontkende ooit over het Heilig Avondmaal in beide vormen, brood en wijn, te hebben gesproken. Hoogstens kon hier van een aanhaling van hem van anderer woorden sprake zijn. | |
[pagina 160]
| |
Was het zijn bedoeling niet geweest de Augsburgsche Confessie in te voeren? Montigny loochende dit met grooten nadruk. Hij was Christen en katholiek, en had nooit beweerd of getoond iets anders te zijn. Salazar negeerde deze antwoorden wederom, en ging onverstoord voort in de richting welke hij gekozen had. Had de beschuldigde, toen de bisschop hem onder het oog had gebracht, dat de invoering van de Augsburgsche Confessie tot niets zou leiden, omdat de meesten van degenen die onder zijn gezag waren gesteld Calvinisten waren, niet gezegd, dat alle menschen moesten leven? Hiermede had hij dus de vrijheid willen aanduiden, waarnaar de ligue streefde? De heer van Montigny logenstrafte den bisschop. Salazar bekommerde zich daar niet om, en zette zijn verhoor voort. Had de beschuldigde, in den tijd dat genoemde bisschop nog coadjutor en vicaris-generaal was, met hem aan tafel, en soms in het bijzijn van anderen, niet allerlei ergerlijke disputenGa naar voetnoot1) gevoerd over de religie? Montigny ontkende dat. Integendeel. Wanneer het gesprek aan tafel op dat onderwerp kwam, beteugelde hij de tongen, hij bracht de twistenden van hun stuk, of verzocht hen daarover te zwijgen. Op de vraag waarom hij niet strenger was opgetreden, gezien zijn aanzienlijke en invloedrijke positie in de Nederlanden en zijn verplichtingen jegens God en den koning, zei Montigny, dat die gesprekken, welke hij beteugelde of deed ophouden, slechts het gedrag van geestelijken betroffen, en niet wezenlijke punten der religie. Doch wat had de beschuldigde dan tot zijn verweer te zeggen betreffende het feit, dat genoemde bisschop zich soms genoodzaakt had gezien op te staan en zijn gezelschap te verlaten? Hier was den heer van Montigny niets van bekend. Hij was den bisschop steeds ter wille geweest, en de bisschop had altijd veel ophef gemaakt van zijn vriendschappelijke gevoelens voor hem, en hij had zijn vriendschap zoeken te winnen. Getrouw aan zijn tactiek veronderstelde de rechter-commissaris in zijn volgende vraag een vorige aanklacht voor bewezen, en hij vroeg waarom de beschuldigde als leek zulke ergerlijke gesprek- | |
[pagina 161]
| |
ken voerde. Wat voor slecht doel had hij daarmee? Hij wist toch, dat dit door de plakkaten en de voorschriften van het Gulden Vlies was verboden? Montigny stelde zich tevreden met een korte ontkenning van het feit zelf. Gevraagd naar de aanstelling van ketters in rechterlijke functies, loochende de heer van Montigny de zaak zelve. Hij had dengene dien hij tot provoost van Doornik had benoemd voor katholiek gehouden, en hij was nog van die meening. Overigens zou die benoeming alvorens van kracht te worden toch aan de goedkeuring van den bisschop zijn voorgelegd, maar zoover was het niet gekomen. De rechter-commissaris vroeg vervolgens, of de heer van Montigny van zins was geweest iemand als Pasquier de la Barre tot eersten procureur van Doornik te benoemen, terwijl hij wegens ketterij was afgezet als procureur-fiscaal van het baljuwschap Doornik en omliggend gebied. Montigny verklaarde voor die benoeming te zijn geweest, voor het geval het niet bleek, dat hij zulks niet verdiende. Hem was niet bekend, dat de betrokkene niet katholiek zou zijn en ontheven was uit zijn functie van procureur-fiscaal. Gevraagd naar zijn gewraakte uitlating aan twee Doorniksche kanunnikken aangaande het beletten van de predikingen van de Nieuwe Leer, loochende de heer van Montigny dat gezegd te hebben. Tijdens zijn gouverneurschap waren er zelfs nooit predikingen in het openbaar geweest. De rechter-commissaris wilde nu tegen Montigny zijn eigen woorden uitspelen. Indien er geen predikingen in het openbaar waren geweest, dan volgde daaruit dat er wel predikingen in het geheim hadden plaats gevonden. De beschuldigde had ze dus geduld, en was in gebreke gebleven daar straffend tegen op te treden... De heer van Montigny antwoordde op deze insinuatie, dat er inderdaad predikingen in het geheim waren geweest, maar dat hij, wanneer hem dat bekend werd, er strenge maatregelen tegen had genomen. Was het waar, dat hij op dreigende manier had gesproken over veertig of vijftig duizend man, die gereed zouden staan om de Nieuwe Leer te verdedigen? | |
[pagina 162]
| |
Montigny ontkende dat. Hoogstens kon hij de woorden van bepaalde zegslieden hebben geciteerd. De rechter-commissaris was weer tot het kernpunt gekomen, de voorbereiding tot het gewapend verzet, en Montigny's voorkennis ervan en aandeel aan die voorbereiding. Op de vragen dienaangaande, betuigde de beschuldigde daarvan onkundig te zijn. Salazar koos nu een anderen weg om tot zijn doel te komen. Had de heer van Montigny niet, in het bijzijn van anderen, een soldaat mishandeld, die anderen soldaten bij hun terugkeer van een Calvinistische godsdienstoefening den toegang tot het kasteel van Doornik had ontzegd? De beschuldigde verklaarde dat voor laster. Zonder zich iets van deze ontkenning aan te trekken, vroeg de rechter-commissaris daarop, of de heer van Montigny niet daarna die Calvinisten als wachtpost op den muur van het kasteel had laten komen, een onoorbare daad voor een gouverneur, in zulke gevaarlijke en bewogen tijden, want die Calvinisten stonden niet in dienst van den koning. Ook deze bewering noemde Montigny lasterlijk. Het leugenachtige ervan bleek uit het feit, dat er overdag nooit posten op de muren werden gezet, behoudens de gewone wacht bij de poorten. Met volkomen veronachtzaming van dit antwoord, vroeg de rechter-commissaris, of Montigny de betrokkenen niet door een page van hem door het kasteel had laten geleiden, toen hij zag, dat er geweld zou worden gebruikt. Montigny gaf ten antwoord, dat hij ontzet was over den aard van de vragen welke men hem stelde. Op de vraag betreffende zijn nalatigheid in het straffen van de aanhangers van de Nieuwe Leer, waarvoor enkele gevallen met name werden genoemd, zei de heer van Montigny, dat hij zich te dien opzichte ijverig en diligent had betoond. Wat de genoemde gevallen betrof, daarin was voorzien volgens de besluiten van den Raad van State en de landvoogdes. De rechter-commissaris vroeg toen, of de beschuldigde zich niet lauw had betoond met betrekking tot de bedreiging met geweld en represailles van de zijde der gevangenen en hun vrienden, die, als gevolg daarvan, later in vrijheid de kopstukken in de muiterijen waren geworden. De heer van Montigny verwees naar zijn vorige antwoord. | |
[pagina 163]
| |
Salazar sprong nu terug tot de hoofdzaak in deze kwestie, de toegeeflijkheid van den heer van Montigny met betrekking tot de aanhangers van de Nieuwe Leer. Montigny zei zijn plicht te hebben gedaan in het zooveel mogelijk beletten van de hagepreeken en het straffen van de overtreders. Salazar vroeg, of het niet eerder zijn bedoeling was geweest die godsdienstoefeningen toe te laten, overeenkomstig het streven van de ligue. Het antwoord van den heer van Montigny was, dat hem dat niet in zijn hoofd was gekomenGa naar voetnoot1).
De rechter-commissaris leidde het verhoor nu naar het oponthoud van den heer van Montigny te Parijs, op zijn laatste reis naar Spanje, als afgezant van de Nederlanden. Hij vroeg hem, of daar over wederzijdsche hulp was gesproken met de aanhangers van den connétable. Het antwoord van Montigny luidde ontkennend. Salazar liet het onderwerp schijnbaar rusten, maar richtte zijn verder verhoor zoo in, dat hij er onverhoeds op kon terugkomen. Hij stelde den heer van Montigny eerst een reeks van vragen over zijn briefwisseling van uit Spanje met de Nederlanden. Philips II had zich zeer beijverd om die correspondentie te voorkomen of te verhinderen, maar het was hem niet gelukt. Salazar vroeg den heer van Montigny, of hij aan La Loo, den secretaris van zijn broer, had geschreven, dat het hun gemakkelijk moest vallen den koning te weerstaan als zij dat wilden, want dat het hun niet aan geld, troepen of vrienden ontbrak. Bovendien zou de heer van Montigny gezegd hebben: ‘God geve, dat de koning krijgt wat hij verdient’Ga naar voetnoot2). Montigny ontkende ten stelligste zulke woorden te hebben gebezigd. Hoe vaak had de beschuldigde aan La Loo geschreven en langs welken weg had hij hem die brieven doen toekomen? Wat was de inhoud van die brieven geweest?Ga naar voetnoot3) Montigny erkende eenige brieven te hebben geschreven. Hoeveel, dat herinnerde hij zich niet. Zij waren ingesloten in brieven aan | |
[pagina 164]
| |
den graaf van Hoorne, en waren meegegeven aan de gewone koeriers en anderen. Het waren brieven over familie-aangelegenheden en zaken geweest, en verzoeken om bericht over hoe het met zijn vrouw was. Had hij op die brieven antwoord ontvangen? Inderdaad. Maar die had hij verbrand... Ze waren onbelangrijk... Had hij ook tijdens zijn gevangenschap aan La Loo en anderen in de Nederlanden geschreven, en op die brieven antwoord gekregen? Neen... Alleen aan zijn vrouw, om haar te troosten, en raad te geven betreffende de regeling van zijn zaken. Dien brief aan zijn vrouw had hij aan Philippe de Pombreul, zijn mayordomus, meegegeven, en deze had voor de bestelling zorg gedragen. Sinds dien had hij alleen brieven van zijn vrouw en zijn schoonmoeder ontvangen, welke hem geopend door den slotvoogd waren overhandigd. Salazar vroeg nu, zonder eenigen overgang, of het waar was, dat de heer van Montigny had gezegd, dat de admiraal van Frankrijk, de neef van den connétableGa naar voetnoot1), in het geheim de hand had in de beroeringen in de Nederlanden. Montigny ontkende, dat hij dat had gezegd. Wel was hij van meening, dat de admiraal van Frankrijk in geheime verstandhouding stond met de ketters in de Nederlanden, en dat had hij den koning en anderen gezegd. Was het waar, dat de beschuldigde had gezegd, dat geen enkele edelman in de Nederlanden de wapens zou willen opnemen in dienst van den koning, tenzij deze de eischen van het Smeekschrift eerst had ingewilligd? Montigny ontkende dat. Integendeel. Hijzelf en de markies van Bergen hadden den koning, Ruy Gómez en anderen gezegd, dat zoo de koning dat wenschte, zij naar de Nederlanden zouden gaan en voor den koning tegen de opstandigen de wapens zouden opnemenGa naar voetnoot2). Salazar ging terug tot de kwestie Granvelle, en stelde vragen | |
[pagina 165]
| |
omtrent brieven van Oranje, Egmond en Hoorne aan den koning over de gewenschte verwijdering van den kardinaal. Had de heer van Montigny aan het opstellen van die brieven aandeel gehad? De ondervraagde erkende kennis te hebben genomen van die brieven, maar niet aan de redactie ervan te hebben geholpen. Wist hij van een bepaald geschrift desbetreffend, dat door een aantal edelen was onderteekend? De heer van Montigny gaf hier een uitvoerig antwoord op, en zei, dat de prins van Oranje en de graven van Egmond en Hoorne wel vaker ruggespraak met anderen hielden voor zij, als leden van den Raad van State, den koning schreven over de landszaken en hun oneenigheden met Granvelle. In deze aangelegenheden werden Bergen, Megen, Berlaymont, Aremberg, Hoogstraten en anderen gekend. Van eenige onderteekening van een brief wist de ondervraagde echter niets. Hijzelf had nooit iets van dien aard geteekend. Wie Granvelle zegt, zegt Renard..., en de rechter-commissaris stelde dus eenige vragen betreffende dezen staatsman en diplomaat, die zijn oneenigheid met Granvelle zoo duur heeft moeten betalen. De heer van Montigny zei niets ten laste van Simon Renard te kunnen vermelden. Hij prees hem als een rechtschapen man, en trouw dienaar van den koning. Op de vraag of Renard zich in de beroeringen in de Nederlanden had gemengd, gaf Montigny een ontkennend antwoord. Hij zei, desgevraagd, wel met Vandenesse over Renard en diens vasthouding in Spanje te hebben gesproken, maar slechts in den trant van de ‘buena conversacion’, en met gevoel van deernis voor Renard. Ondervraagd over samenkomsten welke hij destijds met den markies van Bergen had gehad in een taveerne te Vicogne, zei de baron van Montigny, dat hij daar op verzoek van den markies was gekomen, en dat zij overleg hadden gepleegd over de maatregelen tegen de ketters, overeenkomstig de voorschriften van de landvoogdes. Verder hadden zij gesproken over een proces van de vrouw van den markies met schuldeischers, en over het ophanden zijnde huwelijk van den ondervraagde zelf. Zij hadden die plaats van samenkomst uitgekozen, omdat het gemakkelijker was. Het plaatsje lag vier postmijlen buiten Doornik. De rechter-commissaris stelde nu weer vragen over het verblijf van den heer van Montigny te Parijs, zijn gesprekken met den | |
[pagina 166]
| |
connétable en zijn familieleden. De aannemelijke lezing welke de ondervraagde dienaangaande gaf, hebben wij vermeldGa naar voetnoot1). Hij zei nadrukkelijk alleen met den connétable langeren tijd te hebben gesproken. Met diens zoons hoogstens een kwartier, en slechts in ‘buena conversacion’. Niet over de gewraakte onderwerpen. Hij had zich juist op een afstand van hen gehouden, omdat hij hen niet voor katholiek hieldGa naar voetnoot2). Wel moest hij erkennen, dat dien ochtend dat hij in het gezelschap van den connétable den koning en de koningin van Frankrijk was gaan begroeten in Saint-Cloud, eenige familieleden (oomzeggers) van de connétable zich bij den stoet hadden gevoegd. De admiraal van Frankrijk bevond zich onder hen, en hij had gezegd, dat de godsdienstige aangelegenheden in de Nederlanden zich slecht lieten aanzien. De ondervraagde had toen geantwoord deze meening te deelen, maar verlichting van de situatie te verwachten door Gods hulp en het ingrijpen van den koning. Hij had het bij die vage, algemeene opmerking gelaten, maar de admiraal had begrepen waarom hij zich zoo afkeerig betoonde van een diepergaand gesprek. Schertsend had hij gezegd: ‘Ik vermoed wel, dat u iets van me vermoedt’Ga naar voetnoot3). Ondervraagd over een gevoerde briefwisseling omstreeks Allerheiligen 1563 met Simon Renard, waarbij een zekere Thomas Marin als koerier had dienst gedaan, gaf de heer van Montigny een ontkennend antwoord. Thomas Marin was hem niet bekend.
Het verhoor eindigde met een ondervraging over de poging tot ontvluchting. De heer van Montigny verklaarde, dat hij het wachten op antwoord van den koning op zijn vele brieven moe was geworden. Ook de ingeroepen bemiddeling van den hertog van Feria, Ruy Gómez en den bisschop van Cuenca had niet gebaat. Hij had middelen beraamd en gereed gemaakt om te ontsnappen, maar was van zijn voornemen teruggekomen, en had dat aan zijn mayordomus geschreven. De rechter-commissaris bestreed deze mededeeling, en toonde | |
[pagina 167]
| |
aan, dat de poging tot ontvluchting een wettig en overtuigend bewezen plan in gevorderden staat van voorbereiding en uitvoering was geweest. De griffier las daarna de verklaringen van den heer van Montigny voor. De gebruikte term luidt verwarrend: ‘Het gezegde en de bekentenis’Ga naar voetnoot1). Daarna verklaarde Montigny, dat hetgeen hem was voorgelezen overeen kwam met de waarheid, welke hij onder eede betuigd had te zullen zeggen. Als verzachtende omstandigheid van zijn poging tot ontvluchting zei hij, dat het zijn bedoeling was geweest om, na zijn vrijheid te hebben herkregen, zich met lijf en leven den koning ten dienste te stellen. Vervolgens teekende hij, naar zijn gewoonte, met den naam Montmorency, welke hij wel phonetisch schreef, Mommorency, zooals men uit zijn handteekening, welke onder zijn portret is afgedrukt, kan zienGa naar voetnoot2). Salazar en de griffier Bernaldo de Yzmendi teekenden insgelijks. |
|