Montigny. Afgezant der Nederlanden bij Philips II
(1941)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 78]
| |
brengen. Hierin ligt het ware politieke genie van Ferdinand voornamelijk, zooals dat door Machiavelli reeds is onderkend en geprezen. De noodzakelijke aanhang en medewerking van de groote menigte werd verworven door haar eerst te stellen tegenover een vijand die haar in haar geheel van buiten bedreigde, de Mooren, en vervolgens door haar beducht te maken voor den vijand die temidden van haar leefde en haar van binnen uit van haar wezenlijke krachten heette te berooven, de Joden. Isabella en Ferdinand, de ‘Katholieke Koningen’, waren in staat geweest van een politiek doel van enkelen een bindend religieus ideaal van velen te maken, en daardoor de groote menigte tot een gemakkelijk hanteerbaar werktuig te vormen. Het, in feite, stevig gevestigde absolutisme van de Kroon en haar zedelijke gezag werd verkregen door een, achter vormelijken eerbied voor rechten en privileges verborgen, krachtige, monarchale politiek, gesteund door een gewillige, met deze politieke autocratie sympathiseerende kerk. De bezieling welke de leidende en stuwende politici voor hun, zinnebeeldig en aanschouwelijk gemaakte, zuiver verstandelijke doeleinden hadden weten te bewerken was zoo groot, dat zelfs uit de met vernietiging bedreigde groep van minderheden, in casu de Joden, fanatieke medewerkers werden verworven. Menige Inquisiteur, die in naam der religie bewust of onbewust den greep van de ‘Katholieke Koningen’ naar de almacht van de Kroon hielp gelukken, was een Jood of had Joodsch bloed in de aderen. Na de bereiking van het eerste doel, de staatkundige vereeniging van de Spaansche koninkrijken en de vestiging en bestendiging van de centraliseerende macht van de Kroon, gingen de ‘Katholieke Koningen’ over tot de verhooging van het aanzien en den invloed van Spanje als internationalen machtsfactor. De gevaarlijkste vijand voor Spanje in zijn opkomst als groote mogendheid was Frankrijk. Het was dus voor Spanje een gebiedende noodzakelijkheid Frankrijk te verzwakken, en in zijn strijd tegen dezen onmiddellijken tegenstander bondgenooten te zoeken. Een van de middelen om Frankrijks macht te verminderen of te breken was een omsingelingspolitiek. Isabella en Ferdinand beoogden nu van de landen rondom | |
[pagina 79]
| |
Frankrijk bondgenooten of welwillend gezinde neutralen te maken. Naar de gewoonten van dien tijd dienden dynastieke huwelijksverbintenissen als politieke verdragen of waarborgen daarvoor. Duitschland en Engeland werden als steunpunten voor de Spaansche politiek gewonnen door de intieme betrekkingen met de regeerende Huizen. Het Heilige Roomsche Rijk had dezelfde belangen als Spanje bij de isoleering en verzwakking van Frankrijk, en het gelukte Isabella en Ferdinand Maximiliaan van Oostenrijk te winnen voor een dubbele huwelijksverbintenis, van den Spaanschen kroonprins Johan met Margaretha, en van Philips den Schoone met Johanna van Aragon. De jongste dochter van de ‘Katholieke Koningen’ werd eerst aan den Engelschen kroonprins Arthur uitgehuwelijkt, en na diens dood aan Hendrik VIII. Door deze familie-alliantie met Engeland, en de reeds eerder tot stand gekomen huwelijksbanden met het regeerende Huis van Portugal, schenen ook voorloopig de verkeerswegen over zee voor Spanje gewaarborgd te zijn, en Frankrijks invloed ook aan dien kant geweerd of beperkt te wezen. In Italië werden, van Aragon uit, gewapender hand belangrijke steunpunten voor de Spaansche politieke en economische machts- en invloedssfeer verworven. De politieke berekeningen van Isabella en Ferdinand schenen voor langen duur de vrije ontwikkeling van Spanje mogelijk te maken, en de glorie van hun dynastie te verzekeren. Spanje had innerlijke rust en vrede met het buitenland noodig om de snel verkregen machtspositie te verstevigen. De landbouw en de nijverheid moesten worden bevorderd en met het oog op de betrekkingen met de overzeesche gewesten geleid en georganiseerd worden. Een nieuwe economie moest, met het oog op den commercieelen ommekeer tengevolge van de exploitatie van de Nieuwe Wereld, worden ontworpen. De staatkundige opzet van Isabella en Ferdinand en de door hen aanvankelijk verkregen waarborgen voor Spanje's gelijkmatige ontwikkeling als een hecht aaneengesloten en stevig gegrondveste mogendheid werden door den dood van hun oudste kinderen te niet gedaan. Door het overlijden van den kroonprins en van de oudste dochter met haar zoon kwam de geheele Spaansche nalatenschap in handen | |
[pagina 80]
| |
van het derde kind van Isabella en Ferdinand, Johanna, bijgenaamd ‘de Waanzinnige’. Zij werd terzijde geschoven, en tenslotte kwam het bewind over Spanje in handen van haar zoon, die als Karel I koning van Spanje werd. Karel aanvaardde de regeering over Spanje als een vreemdeling, en hij heeft als een staatsman met on-Spaansche visie en doeleinden over Spanje geregeerd en over Spanje beschikt. Voor Karel, die als keizer van Duitschland onder den naam van Karel V de wereldgeschiedenis is ingegaan, is Spanje niet anders geweest dan een steunpunt voor zijn, van Duitschland uit geziene en geleide, Europeesche politiek. Het verzet in Spanje tegen deze willekeurige en schadelijke betrekking in een vreemde, continentale politiek, waaraan de eigenlijke belangen van het land werden opgeofferd, werd gebrokenGa naar voetnoot1), en bijna veertig jaren lang was Spanje voor Karel V nauwelijks iets anders dan een steunpunt en een wingewest voor zijn continentaal imperialisme.
Karel V had Spanje betrokken in de West- en Centraal-Europeesche politiek, en Philips II heeft de taak, welke zijn vader aan Spanje had opgelegd als een plicht, als een roeping, beschouwd. Philips was in zijn politiek een illusionist. Hij ging uit van een illusie, een begoocheling, een hersenschim. Philips is niet bij machte geweest om als staatsman terug te grijpen tot het zuivere Spaansche standpunt van Isabella en Ferdinand, omdat hij het juiste begrip van de gegeven Spaansche werkelijkheid miste. Indien hij zich een juiste voorstelling had kunnen vormen van den staat van zaken in Spanje, en indien hij een duidelijk beeld had gehad van zijn werkelijke binnen- en buitenlandsche belangen, dan zou hij zich, overeenkomstig de natuurlijke situatie van het Iberische schiereiland, eenigermate van Europa hebben afgewend. Spanje miste de allernoodzakelijkste voorwaarden om de leiding van de continentale politiek van Karel V over te nemen. Philips II heeft evenwel, uitgaande van denkbeelden welke met de waarheid der feiten in strijd waren, de continentale politiek van zijn vader overgenomen en willen voortzetten. Het eenige wat hij | |
[pagina 81]
| |
in die politiek veranderde was het zwaartepunt. Dat heeft hij naar Spanje, en naar de voor die continentale politiek ongeschiktste hoofdstad, Madrid, verlegd. Philips heeft zoomin oog gehad voor de werkelijke staatkundige en maatschappelijke gesteldheid van Spanje, als voor zijn ware verhoudingen ten opzichte van den plicht waartoe hij het geroepen achtte. Deze dubbele vergissing, welke tenslotte Spanje voor eeuwen noodlottig is geworden, is aan politiek begaafde tijdgenooten niet ontgaan. Ten onzent heeft een prins van Oranje daarop voornamelijk zijn oppositie en vervolgens zijn openlijk verzet gegrond. Ook een Montigny, een Bergen, een Hoorne en anderen hebben zich schamper uitgelaten over de zelfoverschatting van Philips en van Spanje. De betrekkelijke grootheid van Spanje als politieke en militaire macht in het midden van de zestiende eeuw was grootendeels een afschaduwing van de machtspositie van keizer Karel V. De vastkoppeling van Spanje aan het Duitsche keizerrijk had Spanje binnen de wereldpolitiek gebracht, en er een schijnbare grootheid aan gegeven. Toen Philips II de regeering aanvaardde was Spanje reeds de uitputting nabij. De geheele regeeringsperiode van Philips II wordt gekenmerkt door een steeds toenemend verval van Spanje, ten gevolge van een onoordeelkundig en schadelijk binnenlandsch bestuur, en een noodlottige buitenlandsche politiek, welke geleid werden van uit den waan van Philips geroepen te zijn tot wereldarbiterGa naar voetnoot1). De waarborgen voor Spanje's werkelijke grootheid waren gelegen in een agrarisch herstel, en in de bevordering van nijverheid, handel en zeevaart. Daartoe waren binnenlandsche rust, arbeidskrachten en vrede met het buitenland noodig. Het continentale imperialisme, dat Philips van zijn vader overnam, stortte het uitgeputte Spanje echter opnieuw in een reeks van oorlogen, het onttrok de flinke arbeidskrachten en het bedrijfskapitaal aan Spanje, het vernietigde de Spaansche koopkracht, en leidde ten slotte van staatsbankroet en staatsbankroet tot den geheelen ondergang. | |
[pagina 82]
| |
Het belangrijkste steunpunt voor de continentale politiek, welke Philips II van Spanje uit wilde voeren, waren de Nederlanden. De Nederlandsche gewesten vormden, zooals Merriman het noemt, ‘the focal point’ van West-Europa in de tweede helft van de zestiende eeuwGa naar voetnoot1). De machtspositie van Spanje, berekend als leidende politieke factor in verhouding tot zijn beide sterkste tegenstanders, Frankrijk en Engeland, wordt het best aangegeven door de mate waarin het zich in de Nederlanden kon doen gelden. In de oogen van Philips II moesten de Nederlandsche gewesten dienen als een vooruitgeschoven punt van Spanje in West-Europa. Zijn Spaansch-Nederlandsche politiek was in de eerste plaats gericht op het behoud en de versterking van dit bolwerk voor de Spaansch-imperialistische belangen. Iedere wijziging in on-Spaanschen zin in de bestaande toestanden van de Nederlanden beduidde voor Philips een verzwakking van het Spaansche gezag, en was een bedreiging voor zijn machtspositie ten opzichte van Frankrijk en Engeland. De principieele en tactische vergissing van Philips II met betrekking tot de Nederlanden is geweest, dat hij ze als een verlengstuk van Spanje heeft willen beschouwen, als een landtong van Spanje diep in het West-Europeesche gebied. Een Spaansch aanhangsel, zonder eigen aard, zonder eigen leven, zonder eigen belangen. Deze bedoeling, deze politieke intentie van Philips, houdt een volkomen verloochening in van de wezenlijke en treffende tegenstelling tusschen Spanje en de Nederlanden. Spanje en de Nederlanden waren, in hun geheel genomen, twee zelfstandige grootheden, ieder met hun eigen natuurlijke geaardheid en bijzondere belangen, die op een gegeven oogenblik onder één staatshoofd kwamen te staan, zonder dat dit een wijziging in hun innerlijk wezen beteekende. Spanje was onder de ‘Katholieke Koningen’, Karel V en Philips II een genormaliseerd, monarchaal geleid en in zekeren zin afgesloten gebied geworden, waarin het geheele openbare leven, en goeddeels ook het persoonlijke leven, werd geleid volgens de inzichten en de bedoelingen van de, tot een eenheid geworden, Staat en Kerk. | |
[pagina 83]
| |
De Nederlanden waren een onderling sterk uiteenloopend gebied, met gewestelijke politiek-administratieve verschillen. Het waren geestelijk en maatschappelijk fel bewogen streken. Het werd in zijn geheel doortrild door alle schokken welke West-Europa onderging. De nieuwe inzichten, welke in de omliggende landen op politiek, godsdienstig en sociaal terrein werden verkondigd, brachten in de Nederlanden de hoofden en de harten in beroering. De Nederlanden lagen aan alle kanten voor beïnvloeding open, en waren er ontvankelijk voor. Spanje was een agrarisch land, met een sterk achteruitgaande industrie, een verminderende urbaniseering, en een zeevaart, welke eerder op gewelddadige exploitatie van de overzeesche gebieden dan op een vruchtbaar ruilverkeer was gericht. De Nederlanden waren, behalve een landbouwgebied, een land waarin de handel en de industrie bloeiden, de steden als concentratie van de geldmacht belangrijke politieke factoren waren, en het opkomende kapitalisme op handel en verkeer zijn stempel begon te drukken. Spanje was, door het krachtige centrale gezag van den Staat en de Kerk, gemakkelijk te standaardiseeren, te egaliseeren, in politiek en godsdienstig opzicht. De Nederlanden waren, door de gewestelijke privilege-regelingen, de macht van de steden, den krachtigen burgerstand, en de invloedrijke grand-seigneurs uit het Zuidelijke gedeelte, tegen iedere standaardiseering gekant. Zij waren individualistisch. Voor Spanje was de geest van fanatisme in de eenheid van actie, welke door den Staat en de Kerk was gewekt, en van bovenaf werd geleid, een waarborg voor de autocratische politiek. Voor de Nederlanden waren ruimte en vrijheid van inzicht voorwaarden voor het persoonlijk initiatief, hetwelk voor den handel, de industrie en het geldwezen noodzakelijk was. Het vond dan ook in de algeheele politiek-economische gesteldheid zijn weerslag door voorrechten en vrijdommen. Spanje was arm. - Dat als gevolg van wanbeheer weliswaar, maar dat neemt het feit van de armoede niet weg. De burgerlijke cultuur stond er, tengevolge van de onbeduidende burgerij, op laag peil. De Nederlanden waren rijk, en de burgerlijke cultuur was een overgeërfd en in iedere generatie vergroot bezit. | |
[pagina 84]
| |
Spanje was reactionnair gezind. De Nederlanden waren vooruitstrevend, zelfs revolutionnair, als gevolg van de algemeene cultureel-economische gesteldheid, welke een voortdurende vernieuwing behoefde om voor verstarring en verdorring bewaard te blijven. De kentering der tijden liet zich daarin ook duidelijk gevoelen. Deze tegenstelling tusschen Spanje en de Nederlanden werd ten onzent heel diep gevoeld, en de vèrstrekkende beteekenis ervan op alle terreinen van het leven ontging den verantwoordelijken bestuurders in den lande niet. In de Nederlanden was men zich wel bewust, dat de vergelijking met Spanje ten voordeele van de Nederlanden uitviel. Er was dan ook hier een diep ingeworteld vooroordeel tegen Spanje, dat van de dagen van Philips den Schoone dateerde. De burgerlijke trots van een welvarend volk, dat vrij van geest is en zich het goede der aarde wel laat smaken, en de feodalistische onafhankelijkheidszin van de aanzienlijke edelen zagen neer op Spanje als een arm, achterlijk land. De schijn van glorie waarin Spanje zich sedert de dagen van Karel V hulde was goeddeels Bourgondisch-Nederlandsch omkleedsel, en het onttrok aan de oogen der Nederlanders de magere, schrale gestalte van den kalen Spaanschen jonker niet.
Het doel van Philips II ten opzichte van de Nederlanden was ze tot een gewillig werktuig in zijn hand te maken voor zijn politiek. Philips beschouwde zichzelf als een souverein bij de gratie Gods. Hoewel het monarchale absolutisme in strijd was met de geldende Spaansche staatsleer, zijn Karel V en Philips II in feite dictatoriale heerschers geweestGa naar voetnoot1). De staatsrechterlijke positie van den ‘seigneur naturel’ der Nederlanden was aanmerkelijk verschillend van de koninklijke macht in Spanje zooals deze sedert de ‘Katholieke Koningen’ was ontwikkeld. Philips II, die slechts door een historische coincidentie zoowel koning van Spanje als heer der Nederlanden was, heeft deze laatste waardigheid met de eerste vereenzelvigd, en zijn politiek was er op | |
[pagina 85]
| |
gericht om eerst met koninklijke souvereiniteit over de Nederlanden te beschikken, en ze vervolgens als een provinciaal gewest en een onderdeel van Spanje te beschouwen en te besturen. Deze hispaniseering van de Nederlanden was ontworpen als een langzaam, geleidelijk en verholen proces. De bedoeling van Philips is geweest zijn Nederlandsche ‘bezittingen’ op dezelfde wijze in juridisch-administratieven zin aan het centraliseerend gezag van Spanje te onderwerpen, als dat in de andere bezittingen van Spanje in Europa het geval was geweest, namelijk in Milaan, Napels, Sardinië en Sicilië. Bij de regeling van de positie en de bevoegdheden van de landvoogdes, en wellicht ook bij de benoeming van den persoon daarvan, Margaretha van Parma, heeft deze politieke bedoeling van Philips II voorgezeten. De landvoogdes was verplicht, volgens de geheime instructies van den koning, geen besluit van eenig belang te nemen zonder ruggespraak te hebben gehouden met een haar toegevoegde commissie van advies, de zoogenaamde Consulta. Evenals Philips II in Spanje den Raad van State uiterlijk zijn hooge bevoegdheden had gelaten, maar in feite, naar eigen inzicht, over zijn hoofd heen regeerde, zoo beoogde Philips ook in de Nederlanden den Raad van State vormelijk onaangetast te laten in al zijn prerogatieven en waardigheden, maar hem in werkelijkheid tot een loos, decoratief orgaan te maken, door alle beslissingen te laten regelen door de Consulta. De ziel van deze, slechts een ontwerp gebleven, Consulta was Granvelle. Granvelle was de hispaniseerende politiek van Philips II geheel toegedaan, en steunde haar met scherpzinnig overleg en doeltreffende methoden. Deze eerste opzet van Philips II is spoedig doorzien en verijdeld. Een goed geleide oppositie, welke zoo noodig door obstructie werd versterkt, heeft dezen opzet van Philips II in den persoon van Granvelle bestreden, zonder openlijk haar eigen wezen en bedoelingen te ontleden en daartegen actie te voeren. Een wezenlijk onderdeel van het streven van Philips II om de Nederlanden in Spaanschen trant te regeeren was zijn plan om hier te lande nieuwe bisdommen in te stellen. Deze instelling van nieuwe bisdommen was, op zichzelf beschouwd, | |
[pagina 86]
| |
een volkomen wettige en gerechtvaardigde maatregel. Zij was een gewenschte of noodzakelijke verbetering van intern kerkelijken aard, of kon met goede redenen als zoodanig worden voorgesteld en gemotiveerd. De werkelijke beweegredenen, welke Philips er toe hadden geleid om van Paus Paulus IV het recht en de toestemming daartoe te vragen, waren echter van geheel anderen aard. Zij bleven dan ook niet verborgen voor degenen die argwanend stonden tegenover alle bemoeiingen van Philips. In Spanje waren de Staat en de Kerk innig vereenigd. Zij hadden wel ieder een afzonderlijk terrein voor hun bijzondere werkzaamheid, maar de doeleinden daarvan vielen samen. Hun streven was gelijk gericht en hun actie was gecoördineerdGa naar voetnoot1). Staatsrechterlijk gesproken nam de Kerk in Spanje de plaats in van de eenig gedulde partij, waarvan het lidmaatschap verplicht was. Afwijking van de opvattingen, inzichten en voorschriften van de Kerk beteekende daardoor tevens een verzet tegen het staatsgezag. De Kerk had strafrechterlijke bevoegdheden om toe te zien op de trouw aan haar geloofsleer en op de stipte naleving van haar disciplinaire voorschriften. Zoo tolerant als zij in dezen was in moreel opzicht, zoo streng en onverzoenlijk betoonde zij zich in ideologischen zin. De Kerk deed in feite dienst als een staatspolitie-instituut. De Inquisitie was in de practijk een veiligheidsdienst van den Staat geworden, zoowel voor de opsporing van de delinquenten als voor de bestraffing ervan. Welke ook de historische oorzaken mogen zijn welke de Inquisitie tenslotte tot een strafrechterlijk orgaan van den Staat hebben gemaakt, hetgeen hier onbesproken kan blijven, zeker is, dat Philips II met een toepassing op zijne wijze van het beginsel ‘Cuius regio illius religio’, geregeerd heeft met de intolerantie van het absolutisme, en daarbij van de Inquisitie als een doeltreffend middel heeft gebruik gemaaktGa naar voetnoot2). Met het oog hierop wilde Philips II in de Nederlanden het aantal bisdommen uitbreiden. | |
[pagina 87]
| |
De bezetting van de nieuwe bisdommen zou door den koning worden beschikt. De aangewezen prelaten zouden derhalve personen zijn van wier medewerking de koning vooraf verzekerd zou wezen. Krachtens hun waardigheid werden zij lid van de Staten-Generaal, en zouden zij dus in dat regeeringsorgaan de Spaanschgezinde partij versterken. Binnen hun bisdommen zouden zij, door zich te weer te stellen tegen de verbreiding van afwijkende opvattingen in religieuzen zin, Philips II in zijn hispaniseerende politiek steunen, want deze berustte voor een belangrijk gedeelte op het egalisatie-proces door de Inquisitie. De geestelijke en maatschappelijke bewogenheid in de Nederlanden was te groot dan dat zulk een ingrijpende maatregel zonder verzet tot stand zou kunnen komen, of zou kunnen worden toegepast. Er waren ook te veel belangen van uiteenloopende groepen in de Nederlanden mee gemoeid. De inleidende tactiek van de in strengheid toenemende maatregelen op godsdienstig terrein wekte den eersten open tegenstand, gepaard gaande met gewapend verzet. Er zijn goede redenen voor om het begin van onzen gewapenden tegenstand tegen Spanje te doen samenvallen met de onlusten in Valenciennes in October 1561. Tot 1567 volhardde Philips in zijn poging om gelijkmatig en langs politieken weg zijn effectieve macht in de Nederlanden zoo te vergrooten, dat hij de hispanisatie zou kunnen verwerkelijken met juridisch-administratieve middelen. Deze tactiek is mislukt door het gecompliceerde verzet welke zij wekte. Het is een der ingewikkeldste vraagstukken van onze geschiedenis de uiteenloopende geaardheid van dat verzet te ontledenGa naar voetnoot1). Behalve de algemeene onwil van een zelfstandig gezind volk, met een oude traditie van zelfbeschikking op allerlei terreinen van het leven, om vreemde inmenging te dulden, waren er verschillende groepen die, met het oog op de bedreiging van hun onmiddellijke belangen, een collectief geaard verzet boden. Deze groepsgewijs uiteenloopende tegenstand werd eenparig versterkt door de algemeene maatschappelijke crisis, welke veroorzaakt werd door den economischen oorlog van Spanje en Engeland op onzen bodem en ten onzen koste. | |
[pagina 88]
| |
Met de komst van den hertog van Alva begint de tweede phase van het door Philips II ingeleide hispanisatie-proces van de Nederlanden. De verholen en gedissimuleerde actie was verijdeld. Philips wilde het nu door middel van Alva met geweld probeerenGa naar voetnoot1). De hertog van Alva heeft eerst door een terroristisch bewind alle mogelijke kracht tot verzet willen breken, en de Nederlandsche bevolking onderworpen en meegaande willen maken. De schattingen omtrent het aantal slachtoffers van de terreur van Alva loopen uiteen. Zij varieeren van zesduizend tot achttien duizendGa naar voetnoot2). Vervolgens heeft Alva beoogd de staatkundige en juridisch-administratieve inrichting van de Nederlanden zoo grondig te wijzigen, dat zij inderdaad niet meer zouden zijn dan een Spaansche provincie, welke van Madrid uit zou worden geregeerd. De nieuwe bisdommen werden ingesteld, en de benoemde kerkelijke hoogwaardigheidsbekleeders werden als zoodanig ook ondergeschikt gemaakt aan de politieke doeleinden welke Alva nastreefde. Hun werd de taak opgelegd een strenge, strafrechterlijke vervolging te gelasten van al degenen die afwijkende opvattingen huldigden in godsdienstigen zin. Verder werden de gewestelijke en plaatselijke privileges, zelfstandige bestuursregelingen en wettelijke bepalingen afgeschaft, als doode letter beschouwd of naar de centrale verordeningen gewijzigd, of plannen daartoe ontworpen. In de regeeringsorganen en in de bestuurscolleges werden functionarissen benoemd van wier gewillige meewerking en dienstenverleening de bewindvoerder zeker kon zijn. Alva beoogde een onmiddellijke en volkomen ‘zuivering’ van het geheele magistraten- en ambtenarencorpsGa naar voetnoot3). In economisch opzicht volgde Alva zulk een noodlottig beleid, dat in korten tijd een welvarende maatschappij in een ontredderde samenleving werd veranderd, en duizenden gezeten burgers geproletariseerd werden. Het verslag van een ooggetuige geeft | |
[pagina 89]
| |
ons een denkbeeld van het onheil dat in een paar jaren werd aangerichtGa naar voetnoot1). Philips II heeft zich bij zijn hispaniseerende politiek betreffende de Nederlanden behalve van zijn officieel aangestelde magistraten, ambtenaren en andere functionarissen ook bediend van in het geheim aangestelde of geïmproviseerde helpers. Hij werd door hen op de hoogte gehouden van den loop der zaken, van de groote gebeurtenissen en de kleine voorvallen, van de persoonlijke gedragingen van belangrijke figuren, van geruchten, van schandalen, van plannen en van bewegingen. Sommigen van deze in het geheim aangestelde of geïmproviseerde helpers voelden zich, door de geregelde briefwisseling welke zij met den koning onderhielden, raadgevers van de Kroon, en zij waren gul in hun goede raadgevingen, welke in allerlei ‘recuerdos’, ‘relaciones’ en ‘advertimientos’ werden vastgelegd. Uit de periode tot de komst van den hertog van Alva zijn van de raadgevers van dat soort het meest bekend geworden de betaalmeester Alonso del Canto en de Augustijnermonnik Fray Lorenzo de Villavicencio. Alonso del Canto verdiepte zich in zijn brieven aan Philips II bij voorkeur in het incidenteele. Hij miste een algemeen inzicht in de Nederlandsche toestanden, en had daarvoor ook geen belangstelling welke in het wezen der dingen wilde doordringen. Hij nam verschijnselen waar, luisterde naar de geruchten en praatjes van den dag, en vermeide zich het liefst in een kwaadwillige schildering van - meest vermeende - feiten en gedragingen. Fray Lorenzo de Villavicencio was een man van meer inzicht in de situatie in het algemeen genomen, van de oorzaken en de te verwachten gevolgen daarvan, en hij boogde op het bezit van menschenkennis, waardoor hij zich waagde aan teekeningen van de karakters van de op den voorgrond tredende persoonlijkheden. Hij liet zich daarbij echter zoo door zijn vooroordeelen leiden dat hij van zijn tegenstanders geen goed woord kon zeggenGa naar voetnoot2). Fray Lorenzo was een theoloog, schrijver van allerlei werken, en | |
[pagina 90]
| |
in religieus opzicht onverzoenlijk met betrekking tot leerstellingen die van de Roomsch-katholieke geloofsleer afweken. Hij predikte daartegen, en hij was een voorstander van het gebruik van zeer energieke middelen. Ten einde Philips II op te wekken tot een meedoogenlooze politiek met betrekking tot de afvalligen van de Roomsch-katholieke Kerk wees hij hem op stichtelijke voorbeelden van geloofsijver in den bijbel. Philips moest een voorbeeld nemen aan David en Mozes, die geen erbarming hadden gekend, en aan den engel die in één nacht meer dan zestig duizend vijanden ter dood bracht... Als de eer Gods er mee gemoeid was, dan was medelijden misplaatst. Door dezen dweepzuchtigen geloofsijver had Fray Lorenzo zich in de Nederlanden zeer gehaat gemaakt. Volgens zijn eigen mededeelingen stonden hij en Alonso del Canto op een ‘zwarte lijst’, en zouden zij onherroepelijk worden omgebracht als de opstandig gezinde Nederlanders het bewind in handen kregen. Inderdaad heeft hij eenige malen bij relletjes ernstig gevaar geloopen. Deze Fray Lorenzo heeft aan Philips II een reeks van brieven en politieke aanwijzingen gezonden, gesteld in een toon dien men allerminst bescheiden of weifelend kan noemen. De monnik was zich van zijn beteekenis als geheim agent wel bewust, en hij was van zijn ter plaatse gevormde oordeel omtrent de noodzakelijke methoden ter hispaniseering van de Nederlanden zoo overtuigd, dat hij het als een onweersprekelijke waarheid gevoelde. Kort voor het vertrek van den hertog van Alva naar de Nederlanden heeft deze Augustijnermonnik, die in 1566 naar Spanje was teruggekeerd, een zeer uitvoerig verslag over de toestanden in de Nederlanden gezonden, als een handleiding voor Philips bij het uitschrijven van zijn instructies voor Alva. Fray Lorenzo toonde voldoende inzicht te hebben in den natuurlijken aard en de algemeene geestesgesteldheid van de Nederlanders, en van het ingewikkelde karakter van de Nederlandsche problemen, om te begrijpen, dat Alva daar louter met gebruikmaking van geweld geen oplossingen voor zou kunnen geven. Zoomin een terreur als een algemeene geruststelling zouden tot het gewenschte doel kunnen leiden, volgens Fray Lorenzo, en hij ontvouwde een uitvoerbaar plan tot pacificatie en grondige hispaniseering van de Nederlanden van bovenaf en van binnenuit. Na het herstel van de rust en de orde door den hertog van Alva, en de vereischte bestraf- | |
[pagina t.o. 90]
| |
Naar een gravure van Galle.
Montanus. | |
[pagina 91]
| |
fing van de schuldigen, moest het geheele openbare en particuliere leven door Spaanschgezinde en goed Roomsche ambtenaren worden bestuurd. De kerk en de school, met de Inquisitie als de krachtige hand, zouden het proces dan wel tot een goed einde kunnen brengenGa naar voetnoot1). Philips vond deze aanwijzingen van Fray Lorenzo belangrijk genoeg om ze aan Alva door te zendenGa naar voetnoot2). Over dezen Augustijner monnik als politiek adviseur van Philips II is nog niet de verhandeling geschreven welke hij verdient. Zoowel de man zelf als het karakter van zijn vertrouwelijke zendingen zijn nog onvoldoende bestudeerd. Met gebruikmaking van het beschikbare materiaal, dat deels is uitgegeven en deels in manuscript voorhanden is, zou over de periode van de mislukte hispanisatie van de Nederlanden onmiddellijk voorafgaande aan de komst van Alva een belangwekkend werk te schrijven zijn. De opmerkingen welke Gachard over Fray Lorenzo heeft gegeven zouden daarvoor als uitgangspunt kunnen dienenGa naar voetnoot3). Een figuur die als politiek adviseur en agent van Philips II eeuwenlang door de geschiedschrijvers over het hoofd is gezien, en die in deze hoedanigheid ook niet door Gachard is gekend, is de beroemde Spaansche humanist en theoloog Benedictus Arias Montanus, of naar Spaanschen trant geschreven, Benito Arias Montano. Hoewel eenige politieke raadgevingen van zijn hand gericht aan Philips II reeds in het midden van de vorige eeuw in de vermelde Spaansche bronnenpublicatie in het licht zijn gegeven, hebben zij niet die belangstelling en juiste uitlegging gevonden, waarop zij aanspraak mogen maken. De eerste die op de beteekenis van Montanus als politiek agent en adviseur van Philips II, in dienst van de hispanisatie van de Nederlanden, heeft gewezen is de Spaansche geschiedkundige L. Morales OliverGa naar voetnoot4). Montanus was den vijftienden Mei 1568 in de Nederlanden aangekomen, met de bekende opdracht om bij Plantijn de ontworpen | |
[pagina 92]
| |
veeltalige bijbeluitgave, als verbeterde editie van die van Alcalá de Henares, te laten verschijnen. Deze theologische en philologische arbeid was echter niet de eenige opdracht welke Montanus van Philips II had gekregen. Uit zijn brief van den zesden Juli van datzelfde jaar blijkt, dat Philips den humanist, met wien hij persoonlijke vriendschapsbetrekkingen onderhield, ook had opgedragen hem op de hoogte te houden van den loop der zaken in de Nederlanden. Montanus had, zooals de meesten van de veelzijdige intellectueelen van zijn tijd, een levendige en critische belangstelling voor de actueele vraagstukken van staatkundigen en maatschappelijken aard. De humanisten hadden in feite weinig gemeen met de romantische opvatting welke eertijds over hen is gevormd, van wereldvreemde geleerden, die in stoffige archieven en vervallen bouwwerken nasporingen deden naar gegevens over de klassieke oudheid. Het intellectueele leven was in al zijn uitingen te nauw verbonden met het politieke leven dan dat de beoefenaars der geesteswetenschappen zich daarbuiten konden houden, en menig humanist - zooals de theologen en zelfs de mystici - heeft zich op politiek terrein bewogenGa naar voetnoot1). De belangstelling van Montanus voor staatkundige en maatschappelijke vraagstukken blijkt uit allerlei geschriften van zijn hand, niet in het minst uit zijn commentaren op de Heilige Schrift, waarvan titels als ‘De varia Republica’, ‘De optimo Imperio’, reeds van deze belangstelling getuigen. Als theoloog - metaphysicus en ethicus - kon Montanus zich niet afwenden van de vraagstukken welke het gemeenschapsleven stelt, en als opmerkzaam en critisch beschouwer van het openbare en particuliere leven zooals zich dat voor zijn oogen afspeelde, paste hij in zijn beschrijving en beoordeeling ervan de universeele begrippen, waar hij van uit ging en waar hij mee werkte, er op toe. In dit verband zij er echter op gewezen, dat de benaming van ‘Spaansche Machiavelli’, welke Cánovas, Bécker, Fernández de Velasco e.a., aan Montanus hebben gegeven, niet gerechtvaardigd is. Dit verwijt van Machiavellisme is hoofdzakelijk gegrond op een | |
[pagina 93]
| |
werk dat hoogstwaarschijnlijk niet van de hand van Montanus isGa naar voetnoot1). Uit het eerste, zeer voorzichtig ingeleide, verslag van Montanus over de algemeene situatie in de Nederlanden, zooals hij die als opmerkzaam toeschouwer in eenige weken had leeren kennen, gaf hij een aangrijpende schildering over den treurigen stand van zaken als gevolg van het terroristisch bewind van Alva. Deze inleiding zou, zeker van een man als Montanus die in den kring van Plantijn ging verkeeren, doen vermoeden, dat hij een remmenden invloed op Alva als bewindvoerder zou willen uitoefenen. In de eerste, terroristische, phase van Alva's optreden in de Nederlanden blijkt van de matigende inwerking van Montanus, door raad of daad, niets. Integendeel. Montanus heeft zijn instemming met het optreden van Alva betuigd, en hij heeft zelfs zijn eerste terroristische bewind gebillijkt en verheerlijkt. Deze houding van Montanus moet worden beschouwd en beoordeeld van uit zijn opvattingen betreffende de Spaansche politiek in het algemeen en die van Philips II in het bijzonder. Zooals zoovele Spanjaarden uit de zestiende eeuw, en later, heeft Montanus geloofd in de wereldhistorische taak van Spanje en de apostolische roeping van Philips II. Hem stond daarbij het ideaal van de universeele monarchie voor oogen, het ideaal van de heerschappij over de geheele aarde, dat Spanje zou moeten verwerkelijken. De snelle oprijzing van Spanje van een groep innerlijk verdeelde rijkjes tot een groote mogendheid was voor de Spanjaarden een aanwijzing van Gods bijzondere bedoelingen. De Voorzienigheid zou Spanje hebben voorbestemd om het lot der volken te leiden. Spanje was geroepen om de almacht op aarde uit te oefenen, teneinde opnieuw het gezag van de Roomsch-katholieke Kerk te grondvesten, en haar te handhaven als de eenig religieuze gemeenschap en geestelijke norm. Philips II was voor Montanus, zooals voor zoovelen van zijn tijd- | |
[pagina 94]
| |
genooten, de koning die door God was voorbeschikt om in deze kentering der tijden een imperator te zijn, tot heil van de Kerk en van de menschheid. De verkregen machtspositie van Spanje was geen doel in zichzelf, maar zij was een middel voor de ‘conservación y sustento’, het behoud en den steun, van de Kerk. Voor de handhaving van deze, onder Gods leiding verkregen, machtspositie waren, volgens Montanus, het bezit van de Nederlanden en de onbetwistbare heerschappij erover noodzakelijke voorwaarden. In een van zijn politieke raadgevingen of ‘advertimientos’ aan Philips II heeft Montanus deze overtuiging uiteengezet. Hij was van het belang van de Nederlandsche gewesten als steunpunt voor de Spaansche continentale politiek zoozeer overtuigd, dat hij Philips den stelligen raad gaf nooit, om geen enkele overweging van welken aard ook, van die gebieden afstand te doen. Geen gevaren, moeilijkheden, andere belangen die op het spel schenen te staan, of overwegingen van menschelijken aard zouden Philips mogen nopen het bestuur over de Nederlanden uit handen te geven. Montanus lichtte dat nader toe. Ten eerste, zei hij, zou Philips de twee millioen inwoners van de Nederlanden, ‘voor wie Christus ook was gestorven’, niet mogen prijsgeven aan de verderfelijke invloeden welke op hen inwerkten. Het was zijn taak om voor hun zieleheil te waken. Ten tweede, zei hij, vormden de Nederlanden in politiek en economisch opzicht een kernpunt van Europa. Het bezit ervan was een vereischte voor de verwerkelijking van de doeleinden waarnaar Spanje streefde. Wie de macht over de Nederlanden bezat beheerschte daardoor den West-Europeeschen handel en het verkeer voor een aanzienlijk gedeelte. Bovendien waren het land en de bewoners ervan door de natuur rijk begiftigd. De bodem was effen en vruchtbaar, het klimaat was gunstig, de menschen waren ijverig, bekwaam in landbouw, handel en nijverheid, en goedwillend en deugdzaam van karakter. Goede waterwegen doorkruisten het land en maakten een geregeld verkeer mogelijk. Ten derde, zoo schreef Montanus aan Philips, vormden de Nederlandsche gewesten door hun ligging een strategisch zeer voordeelige positie. De Nederlanden waren als het ware een groot en stevig | |
[pagina 95]
| |
sperfort, van waaruit de omliggende landen in bedwang konden worden gehoudenGa naar voetnoot1). Montanus beperkte zich niet tot het advies aan Philips om de Nederlandsche gewesten onder zijn volstrekte zeggenschap te houden, maar hij deelde diens inzichten betreffende de noodzakelijke hispanisatie van deze gebieden, teneinde de Spaansche heerschappij voor goed te verzekeren. Naar deze opvattingen heeft Montanus zijn eigen gedragingen en werkzaamheden als politiek agent van Philips II in de eerste periode van zijn verblijf in de Nederlanden gericht, en dat heeft hem tot een aanhanger en volgeling gemaakt van Alva, zoowel wat diens terroristische actie betreft als in zijn hispaniseerende pogingen. Montanus was in de Nederlanden aangekomen kort voordat de hertog van Alva naar het Noorden trok om zich met militair geweld tegen de troepen van de opstandelingen te keeren. De Spaansche humanist is dus getuige geweest van de terreur welke daaraan voorafging en waarvan de terechtstelling van Egmond en Hoorne het hoogtepunt vormde. Eveneens was hij bekend met de geweldplegingen welke met de strafexpedities van Alva gepaard gingen. Niettemin bleef Montanus in Alva het op dat gegeven tijdstip noodzakelijke en doeltreffende werktuig van Philips II zien, tot handhaving van het Spaansche gezag in de Nederlanden. In het begin van 1569 hield de hertog van Alva zijn militaire taak in de Nederlanden voor voltooid. De opstandelingen waren te velde verslagen, en het land scheen, door een bekwame bezetting van de grenzen en van de belangrijke strategische punten, tegen iedere verrassing van buiten beveiligd te zijn. Het Spaansche gezag scheen voor goed hersteld. De hertog van Alva besloot deze gelukkige afsluiting van het eerste gedeelte van zijn taak, het herstel van de openbare rust en orde, met een reeks van feestelijkheden te vieren, en deze overwinningsfeesten te bekronen met de oprichting van zijn eigen standbeeld als triomphator. Het standbeeld dat tot verheerlijking van Alva's grootsche daden werd vervaardigd, stelde den hertog voor, in fier opgerichte houding, in krijgsuitrusting, maar zonder helm of zwaard. Hij stond | |
[pagina 96]
| |
blootshoofds, met de rechterhand beheerschend en beschermend opgeheven. Aan zijn voeten lag een monsterlijk wezen neergeworpen, een figuur met twee koppen en zes armen. Dat monsterlijke wezen, dat de hertog van Alva kennelijk had bedwongen en nu machteloos neerlag, had een zinnebeeldige beteekenis. De beide koppen beteekenden het Nederlandsche volk en de adel, die beiden, en in gemeenschap, in opstand waren gekomen. De zes handen hielden voorwerpen omklemd die symbolen van den opstand en het geweld waren. Een hamer, een bijl en een knots beduidden den beeldenstorm, de fakkel was het zinnebeeld van de verwoesting met vuur aangericht, de beurs herinnerde aan de poging om den Godsvrede en de Augsburgsche Confessie te koopen, en het smeekschrift herinnerde aan de petitie van de edelen. Bovendien was het standbeeld versierd met de kenteekenen van de Geuzen, om hun volledige onderwerping aan te duiden, en het kwaad van de ketterij was voorgesteld door boeken en slangen. De oprichting van dit triomfteeken door den hertog van Alva heeft in de Nederlanden en daarbuiten veel gerucht gemaakt. Zelfs in Spanje was men er over ontstemd. Men zag er een uiting van hoogmoed van den hertog van Alva in, een symbool tot zelfverheerlijking. In jongeren tijd heeft men in de vervaardiging en oprichting van dit standbeeld een subtiele poging van den hertog van Alva gezien om de gevoelens van wrok en haat van de Nederlanders op zijn persoon te richten, en aldus voor Philips II den weg open te houden om na hem, den pacificator met geweld, als beschermer en begenadiger van de Nederlanden te kunnen gelden. Het is wel zeker, dat Montanus zijn aandeel heeft gehad in het ontwerpen en vervaardigen van dit standbeeld, dat Requesens, als te kwetsend voor het Nederlandsche gevoel van eigenwaarde, heeft laten verwijderen, met de konterfeitsels welke ervan waren gemaakt en ten toon gesteld. Strada noemt Montanus den ontwerper ervan, en als zoodanig ook dengene die de allegorische beteekenis van het beeld heeft duidelijk gemaaktGa naar voetnoot1). | |
[pagina 97]
| |
De vroegere secretaris van Granvelle, Morillon, die den humanist niet goed gezind was, ging nog verder, en hij schreef zelfs de gedachte van de oprichting van het gedenkteeken aan Montanus toe. Montanus zou den hertog van Alva er toe hebben bewogen, en hij zou dus verantwoordelijk zijn voor deze ‘folie’, deze onberaden en onpolitieke daadGa naar voetnoot1). Indien Montanus inderdaad niet alleen de hand heeft gehad in het ontwerpen en vervaardigen van dit gedenkteeken van de onderwerping van de Nederlanden door den hertog van Alva, maar zelfs de ‘auctor intellectualis’ is geweest van het plan zelf, dan is hij in dezen slechts getrouw gebleven aan de politieke opvattingen welke hij voorstond, en waarvan hij later een uitvoerige uiteenzetting aan Philips II heeft gezonden. De heerschappij van Spanje over de Nederlanden, welke volgens Montanus om geen enkele overweging van welken aard ook mocht worden prijsgegeven, was door het krachtdadige optreden van den hertog van Alva opnieuw gevestigd. Het herstel van het Spaansche gezag maakte het thans mogelijk de verdere plannen van Philips II ten opzichte van de Nederlanden te verwerkelijken, de hispanisatie van het geheele bestuur en van het geestelijk leven. Montanus stelde zich voor deze taak ter beschikking. In September 1569 werd op initiatief van den hertog van Alva een vergadering belegd van theologen en enkele hoogwaardigheidsbekleeders voornamelijk, om het probleem van het protestantisme en de middelen ter bestrijding ervan te bespreken. Montanus werd door Alva uitgenoodigd deze vergadering bij te wonen. Na tien dagen van ampele besprekingen legde de vergadering de samenvatting van haar beraadslagingen in den vorm van een advies aan den hertog van Alva voor. Dat advies heeft Alva bij zijn verdere pogingen om het openbare en particuliere leven in de Nederlanden te hispaniseeren tot richtsnoer gediend. Het eerste punt, en de hoofdzaak van de geheele kwestie, was het herstel en de bevestiging van het katholicisme als eenigen godsdienst in de Nederlanden, om daardoor de menschen ontvankelijk | |
[pagina 98]
| |
te maken en gewillig te stemmen voor de Spaanschgezinde politiek en sociale actieGa naar voetnoot1). Een zeer belangrijk middel daartoe was het onderwijs. Het werd als een dringende eisch voorgesteld te zorgen, dat het onderwijzend personeel goed Roomsch was. Fray Lorenzo de Villavicencio had er Philips II reeds op gewezen, dat een gedeelte van het onderwijzend personeel van de volksscholen de opvattingen van het protestantisme was toegedaan. Het volksonderwijs in de Nederlanden, voor de jongens zoo goed als voor de meisjes, had zich los van de Kerk kunnen organiseeren en uitbreiden, omdat het door schenkingen ruime eigen inkomsten bezat. Die scholen bezaten, onder het bestuur van eenige notabelen uit de gemeente, een groote vrijheid, en daartegen moesten, volgens Fray Lorenzo, strenge maatregelen worden genomen. Het overwicht van het onderwijzend personeel op de jeugd van de onvermogende volksklasse was heel groot en blijvend, want de onderwijzers droegen ook zorg ervoor, dat de kinderen na het verlaten van de school in de gelegenheid werden gesteld een vak te leeren. Zooals het met de onderwijzers van de lagere volksscholen was gesteld, zoo stond het ook met het onderwijzend personeel van de ‘escuelas latinas’, de middelbare of Latijnsche scholen. Daar werden de toekomstige leiders van de samenleving opgevoed, de jongelui uit wie de burgemeesters, schepenen en andere magistraten van de toekomst zouden groeien, en die scholen waren, volgens Fray Lorenzo, kweekplaatsen van ketterijGa naar voetnoot2). Thans werd besloten een zeer streng toezicht op alle scholen in de Nederlanden te houden, zoodat men er zeker van kon zijn, dat het onderwijs alleen werd toevertrouwd aan rechtzinnige en Spaanschgezinde katholiekenGa naar voetnoot3). Het tweede punt was de drukpers, als middel om de openbare meening te beïnvloeden. Over dit punt heeft de hertog van Alva persoonlijk aan Philips II | |
[pagina 99]
| |
geschreven, en vanwege het belang van dien brief laat ik hem hier volgen. Hij is van den een en dertigsten October 1569. | |
Alva aan Philips over de drukpers.Naar aanleiding van de misbruiken in de pers, waaruit allerlei dwalingen zijn ontsproten, en waardoor er verboden boeken zijn gedrukt, ook leerboeken voor de jeugd, heb ik hier in Brussel een vergadering belegd van een aantal theologen. De geleerdste theologen uit Leuven waren daartoe uitgenoodigd, en ook Viglius, Fray Alonso de Contreras, doctor Arias Montano en de deken van de Saint-Gudule. Deze heeren hebben een catalogus opgesteld van de verboden boeken en van de boeken welke overeenkomstig de voorschriften van het Concilie van Trente verbeterd kunnen worden. Bovendien hebben alle bisschoppen en geleerden hun eigen lijsten van verboden boeken ingezonden. | |
[pagina 100]
| |
eigenschappen in zich te vereenigenGa naar voetnoot1). Daarom is het gewenscht, dat hij de drukkers examineert betreffende hun bekwaamheid in het vak, en dat hij hun dan den gunstigen uitslag van het examen schriftelijk uitreikt. Dat diploma moet dan door Uwe Majesteit of Uw gouverneur worden bekrachtigd. Alva berichtte verder, dat Montanus al eenige boekhandelaren was gaan bezoekenGa naar voetnoot3). Montanus was reeds eenige maanden voordat de hertog van Alva die vergadering had bijeengeroepen, met het oog op de aldaar te voeren besprekingen voorbereidselen gaan maken. Alva had hem verzocht een ontwerp te maken voor een lijst van verboden boeken, en Montanus - zoo schrijft hij het zelfGa naar voetnoot4) - was onmiddellijk aan het | |
[pagina 101]
| |
werk gegaan om die lijst, welke hij op ouderwetsche wijze in zijn brief nog catalogus en niet Index noemde, op te stellen. Vóór dien waren er reeds verscheidene lijsten van verboden boeken in de Nederlanden opgesteld en in het licht gegeven. Ten tijde van Karel V, in 1546, was er bij Servaes van Sassen te Leuven een ‘Mandament’ gedrukt, ‘met dintulatie ende declaratie van den gereprobeerde boeken’. Vier jaren daarna, in 1550, was er bij denzelfden Servaes, thans deftiger Sassenus geheeten, ‘ghesworen printer’, een ‘Ordonnantie’ gepubliceerd om de verschillende sekten uit te roeien ‘textirpeeren’ en ‘te nyete te brengen’. Bij deze ordonnantie was een ‘Cataloghe van den ghereprobeerden en verboden boecken’ gevoegd. Ook de scholieren, over wie de hertog van Alva in zijn brief aan Philips II zijn bezorgdheid uit vanwege de slechte boeken welke in omloop waren, werden bij die ordonnanties en catalogi bedacht, want in 1550 gaf de drukker Servaes een lijst ‘van den quaden en verboden boecken ende van andere goede’. In den loop van de volgende jaren verschenen er herdrukken, aanvullingen en vernieuwingen van die lijsten, tot de Index van het Concilie van Trente van 1564 als universeele norm zou kunnen gelden. De tegenstand in de Nederlanden tegen de dogmatische richtlijnen van het Concilie was echter groot en hardnekkig, zoodat ondanks de uitgaven van dien Index bij Hovius te Leuven, de vrijheid in het boekwezen niet afdoende was beperkt. Montanus had om die redenen, op verzoek van den hertog van Alva, op zich genomen een ‘catalogus’ te maken van boeken welke zijns inziens verboden moesten worden. Hij had daartoe de hulp ingeroepen van de universiteiten en de bisschoppen, en als gevolg van dat verzoek had hij lijsten van boeken ontvangen waarvan de inhoud als verkeerd en schadelijk was geoordeeld. Op de vergadering te Brussel had Montanus zijn voorloopig ontwerp voorgelegd. Het was goedgekeurd, en men had Montanus aangezocht het uit te werken en persklaar te maken. Volgens zijn eigen mededeelingen heeft Montanus zich op zeer bevredigende wijze van die taak gekweten. Het werk werd tot stand gebracht naar recht en billijkheid, ‘juzgando las cosas con mucha equidad’. In 1569 verscheen bij Plantijn de Index welken Montanus had | |
[pagina 102]
| |
opgesteld, volgens hem zelf een ‘catálogo bien cumplido’, waarover hij zoo voldaan was, dat hij een exemplaar aan Philips en den Groot-Inquisiteur liet sturen, en hem ook in Italië en Frankrijk liet verspreidenGa naar voetnoot1). Montanus was evenwel van meening, dat door het samenstellen en uitgeven van een lijst van verboden boeken het doel waarnaar men streefde, de beheersching van het geestelijk leven, nog niet was bereikt. Er waren nog te veel boeken in de circulatie welke niet in dien Index opgenomen konden worden, maar waarvan de lectuur toch schadelijk moest worden geacht. Die boeken moesten opgespoord en gezuiverd worden, want er ging een nadeelige invloed van uit op de openbare meening. Daarop zinspeelde de opmerking betreffende de bezoeken van Montanus aan de boekhandelaren, welke in den brief van Alva aan Philips II voorkomt. Montanus was zelf reeds met dat opsporingswerk in Antwerpen begonnen. Na de publicatie van den Index schreef Montanus aan den koning, dat het Concilie van Trente in gebreke was gebleven een werk te verrichten dat voor de Kerk van groot belang was. Er waren veel boeken in omloop waarvan de zuivering gewenscht was, hetzij wat den tekst hetzij wat den commentaar betrof. Onder de laatste rubriek viel een aantal kerkvaders. Op de vergadering te Brussel had men besloten dat werk ter hand te nemen, en Montanus berichtte den koning, dat het tot een goed einde zou worden gebracht. In Antwerpen werd een Commissie van Censoren gevormd, en met medewerking van de universiteiten, bisschoppen en doctoren, begon een nauwgezet onderzoek van de gewraakte boeken. Over deze voorbereiding van den ‘Index expurgatorius’ heeft Montanus zelf een belangwekkenden brief geschreven, waarvan hier een gedeelte volgt. | |
Montanus over het zuiveren van boeken.De ‘Index expurgatorius’ is ter perse. Het zal een zeer nuttig werk zijn, want zonder eenige uitzondering zijn alle | |
[pagina 103]
| |
boeken die gezuiverd moesten worden onderzocht, en over alle betrokken plaatsen is op rechtvaardige wijze uitspraak gedaan. Er hebben honderd vier of honderd zes menschen aan meegewerkt, allen doctoren of licenciaten, afgezien nog van de Commissie van Censoren die hier is benoemd, en die tot taak had alles wat de anderen opmerkten en annoteerden na te gaan. | |
[pagina 104]
| |
Onder de theologen heeft Erasmus ons het meest te stellen gegeven, en van de Jezuieten Carolus Molineus...Ga naar voetnoot1). De geheele ‘Index Expurgatorius’ is, zooals hij voor afdrukken werd gegeven, van de hand van Montanus. Ook het voorbericht is van hem, zooals ook het ongeteekende voorbericht van den Index van Verboden Boeken van 1569 van hem is. De Koninklijke Bibliotheek te Brussel bezit, naar verluidt, een exemplaar met een eigenhandig geschreven opdracht van Montanus aan den Leuvenschen godgeleerde Baius. De uitgeverij Plantijn heeft dezen Index in 1571 gedrukt en uitgegevenGa naar voetnoot2). Alle voorwaarden voor de hispanisatie van de Nederlanden schenen nu vervuld te zijn. Het Spaansche gezag was door de militaire macht en de bestuursmaatregelen van Alva gevestigd, en deze ordening van het onderwijs en het boekwezen scheen een waarborg te zijn voor de geestelijke onderwerping en effening van de Nederlanden. Philips en de Kerk hadden het volstrekte gezag over deze gebieden weer in handen gekregen. Zoo scheen het. Maar nauwelijks twee jaren na de publicatie van zijn zuiveringsindex schreef Montanus aan den koning van Spanje, dat er door materieelen en geestelijken dwang in de Nederlanden niet veel te bereiken was. De bevolking was niet ontvankelijk voor het aanjagen van vrees. Terreurmaatregelen hadden geen uitwerking. Montanus moest erkennen, dat er in Europa geen hardnekkiger en onverzettelijker volk was dan de Nederlanders, wanneer zij zich in hun bestaan bedreigd gevoelden, en er door verdrukking en vervolging haat en wrok in hun hart was gekomen. Dan had de dood zijn verschrikking voor hen verlorenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 105]
| |
Geleidelijk aan had Montanus het Nederlandsche volk leeren kennen. Hij was een ervaren reiziger en had oplettend in de wereld rondgekeken. Volgens zijn eigen verklaringen hield hij ervan den aard en de zeden van de landen welke hij bezocht te bestudeeren. De jaren in de Nederlanden doorgebracht had hij goed besteed, en hij begon nu tot in de ziel van de bevolking door te dringen. Naarmate Montanus het Nederlandsche volk beter had leeren kennen, en hij meer vertrouwd geraakte met de innerlijke toestanden en de geheele geestelijke en economische structuur van het land, kwam hij van zijn oorspronkelijke beschouwing terug. Dezelfde man die kort na zijn aankomst in Antwerpen den koning van Spanje had geschreven, dat ieder middel en iedere methode goed en gerechtvaardigd was om de Nederlanden te onderwerpen, en die overeenkomstig deze politieke visie het gewelddadig optreden en de maatregelen van bestuursrechterlijken aard van Alva had verheerlijkt, moest na eenige jaren erkennen, dat hij zich volkomen had vergist. Het was zoomin gerechtvaardigd om de Nederlanden met terroristische middelen tot onderwerping te dwingen als raadzaam het te probeeren. Het Nederlandsche volk was niet klein te krijgen, met militaire terreur niet en met geestelijken dwang niet. Montanus zag dat in, en hij vreesde niet Philips II zijn gewijzigde meeningen voor te leggen. De pogingen om de Nederlanden te hispaniseeren, welke aanvankelijk schenen te gelukken met de methoden van Alva, leidden niet tot het gewenschte doel. Montanus begreep waarom deze pogingen faalden, en hij begreep ook, dat een voortgaan met het toepassen van de methoden van Alva verderfelijk zou zijn, voor Spanje en voor de Nederlanden. Hij had zijn oor te luisteren gelegd, schreef Montanus aan Philips. Zwijgzaam en niet heftig van nature was het hem niet moeilijk gevallen om te luisteren. Hij had er het vertrouwen van de menschen door gewonnenGa naar voetnoot1). De Nederlanders waren begonnen zich open tegen hem uit te | |
[pagina 106]
| |
spreken over al hetgeen hun hoofd en hun hart vervuldeGa naar voetnoot1). Daardoor had hij leeren begrijpen dat het oogenschijnlijk eenvoudige en ootmoedige Nederlandsche volk een groot gevoel van eigenwaarde en een sterk besef van zijn natuurlijke en geestelijke belangen had, en bezield was van een krachtigen drang naar vrijheid en zelfbeschikking. Het is een punt van belang te weten hoe groot de invloed van Plantijn en zijn Evangelische kring kan zijn geweest in dit ontwikkelend inzicht van Montanus. De aard van dit boek laat niet toe op deze kwestie in te gaan. In het begin van 1569 had Montanus, die bij al zijn veelzijdige bekwaamheden van theoloog, philoloog, scripturist en staatsphilosoof, ook nog een econoom van vooruitstrevend karakter was, reeds ingezien, dat het economisch beleid van den hertog van Alva de vernietiging van de bronnen van de Nederlandsche welvaart ten gevolge moest hebben. De economische oorlog met Engeland was toen in vollen gang. Na de inbeslagneming van Spaansche schepen in Engelsche havens had de hertog van Alva op den elfden Januari 1569 aan Philips voorgesteld alle Engelsche schepen welke zich in Spaansche havens bevonden aan de ketting te leggen, de Engelsche bemanning en andere Engelsche onderdanen gevangen te zetten, en de goederen verbeurd te verklarenGa naar voetnoot2). Montanus begreep, dat de zwaarste lasten van dezen handelsoorlog met Engeland op de Nederlanden zouden komen te drukken. Een maand nadat de hertog van Alva het bovengenoemde voorstel tot het nemen van tegenmaatregelen had gedaan schreef Montanus aan den minister van Philips II, dat als de Spaansche en Engelsche regeeringen in deze aangelegenheid niet tot een minnelijke schikking zouden komen, de Nederlandsche nijverheid en handel zouden verloopen, met den treurigen nasleep daarvanGa naar voetnoot3). Het is ook dit inzicht van Montanus in de economische structuur van de Nederlanden geweest dat hem bewoog krachtig te protesteeren tegen de ontworpen omzetbelasting van Alva, de vermaarde ‘tiende penning’, en de heffing ineens op het vermogen. | |
[pagina 107]
| |
Montanus had den koning de noodlottige gevolgen ervan onder de oogen gebracht. Hij schreef hoe de geheele bevolking daarvan onder den indruk was, omdat het in zulke omstandigheden onmogelijk zou zijn met de industrie voort te gaan. De bedrijven zouden dan alle stil gelegd moeten worden, en nog meer steden zouden, door emigratie, van hun beste werkkrachten worden beroofd, zooals dat al met Leuven, Bergen en andere plaatsen was gebeurd, ten voordeele van Hamburg, Embden en andere buitenlandsche stedenGa naar voetnoot1). Philips II, die ook van andere zijde ernstige bedenkingen tegen deze onberaden belastingregeling van Alva te hooren had gekregen, drong er bij hem op aan voorzichtig te zijn en den handel in de Nederlanden te ontzien, omdat de handel ‘de zenuw en het wezen’ van die gewesten was. Montanus was nu reeds bekend genoeg geworden met de Nederlandsche toestanden om te weten, dat bedrijven die op hun artikelen hoogstens een zuivere winst van drie procent maakten daar geen tien procent belasting van konden betalen, en hij wist evenzeer, dat de koopkracht van de bevolking reeds zoo zeer verminderd was, dat een oplegging van tien procent op de verkoopsprijzen onmogelijk was. Toepassing van deze belasting beteekende dus een algemeene ruïne, en het was te voorzien, dat de Nederlandsche bevolking een dergelijke vernietiging van haar bestaan niet zou dulden. Het ergste was dus te vreezen. Wat Montanus angstig voorzag geschiedde. Het Nederlandsche volk kwam in opstand. Het met zooveel machtsvertoon en met niemand en niets ontziend geweld begonnen proces van de hispanisatie der Nederlanden werd gestuit door den wil van een volk, dat tot de uiterste grenzen van zijn geduld was gebracht.
De hertog van Alva moest erkennen, dat hij had gefaald. Hij had gefaald door gemis aan voldoende politiek en economisch inzicht, doch ook door zijn simplistische opvatting van het Neder- | |
[pagina 108]
| |
landsche volk. Hij had geen oog gehad voor de rijke innerlijke schakeeringen van het karakter van dit uiterlijk zoo eenvoudige volk. De toepassing van geweld ter algeheele knechting en geestelijke effening van het Nederlandsche volk was mislukt. Toch liet Philips II de gedachte van de verspaansching van de Nederlanden niet los. Hij zon op andere middelen om ze tot stand te brengen. Na de toepassing van het ruwe geweld zou hij kunnen terugkeeren tot voorgewende zachtheid en verholen middelen. Toen het bekend werd, dat Philips II Requesens tot landvoogd had benoemd, om de taak van Alva met juist beleid tot een goed einde te brengen, zond Montanus een uitvoerige uiteenzetting van de gegeven situatie van de Nederlanden en van de geaardheid van de bevolking aan den koning, opdat deze ze als een handleiding voor zijn optreden zou doorzenden aan den nieuwen bewindvoerder. Deze voor Requesens bestemde ‘advertimientos’ van Montanus zijn eeuwenlang onbekend gebleven voor de geschiedschrijvers. Het is de bijzondere verdienste geweest van Morales Oliver ze te hebben uitgegevenGa naar voetnoot1). Het merkwaardige van deze politieke richtlijnen, welke Montanus ten behoeve van den nieuwen landvoogd Requesens heeft ontworpen, is dat zij in wezen samenvallen met de eischen van de edelen en een groot deel van de bevolkig van jaren her. Deze politieke aanwijzingen zijn bezield door denzelfden geest van verdraagzaamheid welke mannen als Oranje, Bergen, Montigny en anderen had bewogen. Zij berusten, evenals de geheele actie van de genoemde voormannen, op de werkelijkheid van de overgeleverde instellingen en bestuursregelingen, en op het volkskarakter zooals dat in den loop der tijden was gevormd. De jaren welke Montanus in de Nederlanden had doorgebracht hadden hem tot het bewustzijn gebracht van het goede recht van de bevolking. Hij raadde den koning aan terug te gaan tot het punt waar het Spaansche gezag de verkeerde richting had gekozen. In feite is dat, als men de ‘advertimientos’ goed leest, het jaar 1559. Om die redenen drong Montanus er op aan, dat het voor het | |
[pagina 109]
| |
Nederlandsche volk goed duidelijk moest worden gemaakt dat de benoeming van Requesens een nieuwe periode voor de uitoefening voor het Spaansche gezag inluiddeGa naar voetnoot1). De woorden van Montanus houden eigenlijk een wenk in aan Philips om de Nederlanden niet als koning van Spanje maar in zijn waardigheid van ‘seigneur naturel’ van deze gebieden te besturen. De Nederlandsche bevolking moest door de daden van de autoriteiten inzien, dat Philips het tyranniek geweld van Alva niet alleen formeel veroordeelde, maar dat hij ook de oprechte bedoeling had om een einde te maken aan alle machtsmisbruik. Het moest voor allen een onloochenbaar feit worden, dat de nieuwe landvoogd niet louter een opvolger en ‘hechura’, creatuur, van den hertog van Alva was, geen schaduw van hem zooals de onbeduidende Medina-Celi was geweest, maar dat hij volgens het verkregen inzicht van recht en billijkheid zou te werk gaan. De koning moest terug naar de erkenning van de Nederlandsche rechten en de eerbiediging van de privileges. De Staten-Generaal moesten hun oorspronkelijke positie en bevoegdheden terug krijgen. De Nederlandsche regeeringsorganen, bestuursinstellingen en rechtscolleges moesten in eere worden hersteld. Nederlanders moesten worden benoemd voor de Nederlandsche ambten en waardigheden. Met scherpe woorden laakte Montanus het wederrechtelijk optreden van de Spaansche autoriteiten en particulieren in de Nederlanden. Zij hadden zich daar gedragen als in veroverd gebied. Het is een treurig tafereel van rechtloosheid en onzekerheid van lijf en goed dat de Spaansche humanist schildert. De algemeene ontreddering en de opstandige geest in de Nederlanden worden begrijpelijk door hetgeen Montanus schrijft over de wantoestanden welke hij door eigen aanschouwing kende. Leest men deze uiteenzetting van Montanus over de situatie in de Nederlanden kort voor de komst van Requesens dan wordt het verzet tegen Spanje kennelijk het verweer van een tot wanhoop gebracht volk. Dat volk nam niet de wapens op voor abstracte | |
[pagina 110]
| |
begrippen van staatkundigen, godsdienstigen, nationalen of maatschappelijken aard, maar het was gereed en bereid geworden tot een strijd om lijfsbehoud en om de elementaire voorwaarden voor zijn bestaan. Het moest vechten, omdat het naar den afgrond werd gedrongen. Met liefde en waardeering teekent Montanus den Nederlandschen burgerstand te midden waarvan hij nu eenige jaren had geleefd. Dit portret van de Nederlandsche burgerij, geteekend door een man die aanvankelijk aan Philips II den raad had gegeven aan alle menschelijke overwegingen het zwijgen op te leggen teneinde de Nederlanden tot een Spaansche provincie te maken, is waard om in iedere bloemlezing over de goede eigenschappen van de Nederlanden en hun bewoners te worden opgenomen. | |
Montanus over de Nederlandsche burgerij.De derde groepGa naar voetnoot1) van de bevolking wordt gevormd door de burgers. | |
[pagina 111]
| |
hetgeen van geen belang voor hen is, en dan gooien zij ‘omnia Divina et humana’ onderste boven. | |
[pagina 112]
| |
gesproken, en ik verzeker u, dat een minister van Zijne Majesteit, die welwillend met hen omgaat, in dit opzicht en in alle andere opzichten nog meer van hen gedaan zou krijgen, want zij hebben allen eerbied voor het koninklijk gezag, overal waar zij dat op hun weg vinden. Als dat niet zoo was, zou het er in dit land nòg slechter uit zien dan nu. | |
[pagina 113]
| |
moeten zien te winnen, dat men hen van hun schuwe terughoudendheid afbrengt. Want hoe rijker zij zijn hoe schuwer en terughoudender zijn zijGa naar voetnoot1). Een van de politieke fouten welke Philips II bij zijn poging om de Nederlanden te hispaniseeren heeft gemaakt is dat hij de beteekenis van de burgerij heeft onderschat. Deze burgerij, die door een lange overlevering zich bewust was geworden van haar invloed en macht, beschikte over meer weerstandsvermogen dan de Spaansche burgerij, die voor de nivelleerende actie van een centraliseerend bewind was bezweken. Het politieke inzicht, de economische macht en het door een lange geschiedenis van welstand en beschaving stevig vastgewortelde gevoel van eigenwaarde van de burgerij hebben in niet geringe mate geholpen om, in een groot deel van de Nederlanden tenminste, den opzet van Philips II te verijdelen. |
|