Montigny. Afgezant der Nederlanden bij Philips II
(1941)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 53]
| |
De openbare meening over de zending van de beide afgevaardigden Bergen en Montigny naar Spanje, was onder meer tot uiting gekomen in spotprenten. Pontus Payen vertelt, dat hij zulk een in omloop gebrachte spotprent heeft gezien, en dat daarop de landvoogdes werd voorgesteld die de beide afgevaardigden uitgeleide deed. Het gemis aan vertrouwen van het volk in de goede bedoelingen van den koning en de landvoogdes werd op sarcastische wijze weergegeven door het onderschrift: ‘Ziet ik zend u als schapen in 't midden der wolven’. Pontus Payen schrijft verder, dat in de Nederlanden de menschen met eenige levenservaring en inzicht in het wereldgebeuren er zich over verwonderden, dat verstandige mannen als Bergen en Montigny, die tot de knapste koppen van hun tijd werden gerekend, zich zoo goedgeloovig aan een kennelijk gevaar gingen blootstellenGa naar voetnoot1). Allerlei ‘voorteekenen’ waren er geweest om hen van die reis terug te houden, en om hen te nopen gehoor te geven aan ‘de innerlijke stem’ die hen waarschuwde, maar er was iets dat sterker was dan zij zelf, dat hen naar Spanje drong. De kracht van het noodlot, om met Hooft te spreken. Strada ziet in het ongeval dat den markies van Bergen overkwam, een beschikking van zijn beschermengel. ‘Men zou zeggen’, zoo schrijft hij, ‘dat zijn beschermengel het zoo had beschikt. Niet tevreden met het feit, dat hij hem reeds zoo krachtig in het oor had gesproken, kluisterde hij nu zijn voeten, opdat hij die rampspoedige reis niet zou ondernemen. Maar hetgeen iemand te wachten staat, laat zich gemakkelijker vermoeden dan vermijden...’Ga naar voetnoot2). Er schijnt een geheimzinnige fascinatie van Philips II te zijn uitgegaan, schrijft Prescott, zoodat hij de menschen, die uit redenen van zelfbehoud op een onmetelijken afstand van hem hadden moeten blijven, in zijn bereik kreegGa naar voetnoot3).
De markies van Bergen had echter zijn somber voorgevoel moeten | |
[pagina 54]
| |
onderdrukken en aan zijn verstandelijke bezwaren het zwijgen moeten opleggen. Het werd hem als een plicht tegenover het vaderland voorgehouden deze besprekingen met Philips van Spanje te gaan voeren, en hij ging, uit besef van zijn verantwoordelijkheid. Hij was nog onvoldoende hersteld, zoowel van zijn ongeval als van de nawerking van een ziekte waaraan hij het jaar daarvoor had geleden. Hij reisde dus bij kleine étappes, in een reiskoets, om zich niet al te zeer te vermoeien. Margaretha van Parma maakte over deze, met zulk een geringe voortvarendheid en kennelijken tegenzin ondernomen reis stekelige opmerkingen in een brief van den zevenden Juli aan den koning. Deze schampere opmerkingen van haar en haar geprikkelde stemming kan men goeddeels verklaren, en dus vergeeflijk achten, want zij was den toestand in de Nederlanden niet meer meester. Den negentienden Juli was de markies nog niet verder gekomen dan het plaatsje Lusignan in Poitiers, vermaard als de bakermat van het doorluchte geslacht van de graven van Lusignan, die den titel van koning van Jeruzalem hebben gevoerd en over Cyprus hebben geregeerd. In dit plaatsje, met als eenige bezienswaardigheden een schilderachtig Romaansch kerkje en het, volgens de legende, door feeënhand opgerichte stamslot der Lusignans, werd de markies van Bergen verhinderd verder te gaan. Zijn nieraandoening was ernstiger geworden, door de vermoeienissen van de reis en de zomersche hitte. Hij zond zijn mayordomus Aguilera naar Spanje, met een brief voor den heer van Montigny. La Loo vertelt, dat hij den drie en twintigsten Juli een ongeteekend briefje ontving, met het verzoek den brenger ervan onmiddellijk te volgen. Hij had te vaak brieven van de hand van Aguilera gezien dan dat hij het handschrift niet onmiddellijk zou hebben herkend. Bereid den brenger van het briefje in goed vertrouwen te volgen, vroeg hij den heer van Montigny eerst nog om advies. Deze beval hem te gaan. Een eind buiten de stad Segovia trof La Loo den mayordomus van den markies van Bergen in een dorpsherberg aan. Aguilera had zijn komst geheim willen houden. Vandaar deze romantische voorzorgsmaatregelen. Aguilera legde uit hoe de markies zijn reis niet zonder levensgevaar | |
[pagina 55]
| |
had kunnen voortzetten. Daarom had hij hem, zijn mayordomus, met een brief voor den heer van Montigny naar Segovia gezonden, en hem tevens alle officieele bescheiden van de landvoogdes meegegeven. De markies verzocht den heer van Montigny deze stukken aan den koning ter hand te stellen, en hem bovendien den toestand waarin zijn mede-afgevaardigde zich bevond uiteen te zetten. De markies van Bergen was van meening, dat het voortzetten van zijn reis, behalve gevaarlijk voor zijn leven, ook zinloos was, want hij had niets meer toe te voegen aan hetgeen Montigny den koning reeds had gezegd, en buitendien was de situatie in de Nederlanden aanmerkelijk gewijzigd. Montigny liet Aguilera weten, dat hij het beter vond dat deze dien dag in dat dorpje buiten Segovia bleef. Des nachts om vier uur had hij daar, bij een klooster, een bespreking met hem, in het bijzijn van La Loo. Den volgenden dag kwam Aguilera in Segovia, en Montigny vond de aangelegenheid zoo dringend, dat hij niet, zooals zijn bedoeling was geweest, in het gezelschap van don Carlos naar een stierengevecht gingGa naar voetnoot1), maar met Aguilera naar El Valsain reed, om den koning te bezoeken. De koning ontving Aguilera heel vriendelijk. Montigny was niet aanwezig bij het onderhoud van den koning met den mayordomus van den markies van Bergen. Philips toonde zich zeer begaan met den markies. Hij zei, dat hij over deze aangelegenheid wel met den heer van Montigny zou spreken, en dat hij zijn beslissing wel zou melden. La Loo kreeg den indruk, dat de koning en anderen de ziekte van den markies voor een verzinsel hielden, een doorzichtig voorwendsel om zich aan de reis naar Spanje en een bespreking met den koning te onttrekken. Philips had dus niet veel tijd noodig om zijn besluit te nemen. Den eersten Augustus vertrok Aguilera uit Segovia, met een eigenhandig geschreven brief van den koning voor den markies van Bergen. De koning verzocht den markies naar Spanje te komen, ondanks zijn ongesteldheid. Ter besparing van zijn krachten zou hij met kleine dagreizen den tocht kunnen voortzetten...Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 56]
| |
Den zestienden Augustus kwam de markies in Segovia aan. Zij die sceptisch hadden gestaan tegenover de ongesteldheid van den markies, en er een ‘diplomatieke ziekte’ in hadden gezien, schenen in het gelijk te worden gesteld, want hij zag er welvarend uit en hij was dik geworden. Den volgenden dag bracht hij een bezoek bij den koning in El Valsain, en werd hij voorkomend ontvangenGa naar voetnoot1). Als kamerheer van den koning nam Bergen zijn intrek in het zomerverblijf van Philips, en hij trad onmiddellijk in dienst. La Loo werd echter door deze koninklijke gunstbewijzen niet overtuigd van de werkelijk goede gezindheid van den koning en zijn omgeving voor den markies van Bergen. Hij zag er een bedenkelijk teeken in, dat de voorname heeren uit het gevolg van den koning geen beleefdheidsbezoeken bij den markies kwamen maken. De markies had in het koninklijk verblijf een kamer naast die van den heer van Montigny toegewezen gekregen, en daartoe had de zoon van den markies van Las Navas, don Alonso de Córdoba, plaats moeten ruimen. Dat was een heele gebeurtenis geweest, die tot veel gepraat aanleiding had gegeven, en don Alonso had zich in zijn eer gekrenkt gevoeld. De markies van Bergen kreeg tot taak den koning des morgens te wekken en hem aan tafel te dienen bij de huiselijke maaltijdenGa naar voetnoot2). Den twee en twintigsten Augustus werd de markies van Bergen, tezamen met den heer van Montigny, door den koning in officieele audiëntie ontvangen. La Loo vertelt, dat dit bezoek volle twee uren duurde, en hij schrijft den graaf van Hoorne, dat hij hoopt dat het God zou behagen den koning een heilzaam besluit in te geven met betrekking tot de Nederlanden. Bergen en Montigny hadden, zoo meende La Loo, den koning niets verborgen gehouden. Zij hadden hem eenvoudig, en zonder omslag, de zaken uiteengezet. La Loo vertoefde dien dag zelf in het ‘Bosch van Segovia’, en hoorde daar van Vandenesse - wien hetzelfde lot als den beiden afgevaardigden bedreigde - dat dat bezoek weinig zou uitrichten, want al luisterde de koning aandachtig, hij had toch zijn besluit | |
[pagina 57]
| |
al genomen. De beide afgezanten zouden hem niet meer van dat besluit kunnen afbrengenGa naar voetnoot1). Dienzelfden avond ging er een uitvoerig schrijven in het geheim naar de Nederlanden, en La Loo hoorde tevens, als iets dat weinig goeds beloofde, dat de koning in Duitschland troepen liet werven. Den twee en twintigsten Augustus ontving Philips de beide Nederlandsche afgevaardigden opnieuw, en hij onderhield zich langen tijd met hen over de Nederlandsche aangelegenheden. Daarna gelastte hij hun een verslag daarover te geven aan Ruy Gómez en den hertog van Alva. De bijeenkomst met deze beide leden van den Raad van State moest in de kamer van Alva plaats vinden, want deze kon, tengevolge van een jichtaandoening, niet loopen. Dien middag vergaderden de vier heeren, zonder hun besprekingen te kunnen voleindigen, waarom zij besloten den volgenden dag verder te gaan. Ruy Gómez was echter dien volgenden dag verhinderd, zoodat de voortzetting van de besprekingen werd opgeschoven naar den zes en twintigsten Augustus. Ruy Gómez en de hertog van Alva gaven voor alle vertrouwen te hebben in de Nederlandsche afgevaardigden, en zij volgden daarbij waarschijnlijk een consigne van den koning. La Loo had intusschen verontrustende berichten te hooren gekregen, en inzage gehad van een rapport, dat in Spanje was samengesteld over de gebeurtenissen in de Nederlanden. Hij maakte daar een uittreksel van, en zond dat, in zijn langen brief van den een en dertigsten Augustus, naar den graaf van Hoorne. De belangrijkste punten uit dat verslag waren, dat de koning militaire voorbereidselen maakte voor een strafexpeditie naar de Nederlanden, en dat hij diplomatieke besprekingen voerde met den keizer van Duitschland, ten einde in de Nederlanden de vrije hand te kunnen hebben. Hij verzocht den keizer daartoe den hertog van Saksen bezig te houden in zijn Hongaarschen oorlog, zoodat de hertog den Nederlanders niet zou kunnen bijstaan. Verder schreef La Loo, dat men vanuit Spanje opzettelijk de geruchten verspreidde dat de koning van Spanje langs Oostelijken weg naar de Nederlanden zou gaan, terwijl hij den Westelijken zeeweg dacht te nemen. Van bijzonder belang was de mededeeling, dat de graaf van | |
[pagina 58]
| |
Mansfeld zich al met Philips van Spanje zou hebben verstaan, dat hij hem vier en twintig duizend dukaten had aangeboden, en doortocht zou verleenen aan de Spaansche troepen door het Luxemburgsche gebied. De graaf van Aremberg had verder al last gekregen om soldaten te werven. Dan werden uitdrukkelijk de prins van Oranje, de graaf van Egmond en de graaf van Hoorne genoemd als degenen die de rebellen - La Loo merkt op, dat dit woord werd gebruikt - tot gewapenden en militair-georganiseerden tegenstand opwekten. Het publiek aspect van de Nederlandsche aangelegenheden was inmiddels wezenlijk gewijzigd. La Loo maakte daar den graaf van Hoorne opmerkzaam op. Hij schrijft, dat men in Spanje tot de gevolgtrekking was gekomen, dat de eischen van het Verbond van Edelen nu een veel wijdere strekking hadden gekregen dan aanvankelijk in het Smeekschrift tot uiting was gekomen. Nu bleven de eischen der Nederlanders niet beperkt tot de kwestie van de verdraagzaamheid in godsdienstige zaken en de vrijheid van geweten, zooals deze in een historisch geworden rede van den prins van Oranje eertijds was uiteengezet. Het religieuze vraagstuk, de afschaffing van de Inquisitie en de intrekking van de plakkaten, was een onderdeel van een diepgaande staatkundige wijziging geworden. La Loo vat dit voor den graaf van Hoorne zakelijk samen in zijn mededeeling, dat men in Spanje heeft begrepen, dat de Nederlanders de almacht van den koning willen beperkenGa naar voetnoot1), en de eigenlijke beschikking van de landszaken in handen willen geven van door henzelf aangewezen autoriteiten. Het rapport sprak verder van een beoogd triumviraat in de opstandige Nederlanden, dat zich met de regeering zou belasten. Dit driemanschap zou bestaan uit den prins van Oranje en de graven Egmond en Hoorne. Zij zouden alreeds het lagere volk in bescherming hebben genomen. De predikingen van de Nieuwe Leer - en de daaruit voortvloeiende staatkundige en maatschappelijke denkbeelden - zouden, met hun toestemming, openlijk geschieden. De leiders van de opstandige Nederlanden zouden bovendien in verstandhouding staan met het aan Spanje vijandig gezinde buitenland. La Loo maakte zich, terecht, ongerust over den weerslag welken de Nederlandsche afgevaardigden Bergen en Montigny moesten | |
[pagina 59]
| |
ondervinden van die verandering van den algemeenen toestandGa naar voetnoot1).
Men moet den opsteller(s) van dit Spaansche rapport over de Nederlandsche gebeurtenissen, hetwelk de secretaris van den graaf van Hoorne onder de oogen heeft gekregen, recht laten wedervaren. In Spanje heeft men in die jaren blijk gegeven van een dieper inzicht in de toestanden in de Nederlanden te hebben, dan meer dan één geleerd geschiedkundige later getoond heeft te bezitten. De politieke, religieuze en sociale oorzaken van de tot een opstand uitgroeiende ontevredenheid in de Nederlanden, zijn in dit en andere Spaansche verslagen duidelijk onderscheiden geworden. Dat in de militair-politieke actie vervolgens voornamelijk de aandacht naar het religieuze aspect is gekeerd, is een kwestie van tactiek, welke in overeenstemming is gebracht met een theologie waarachter een politiek systeem schuil ging.
De besprekingen van de Nederlandsche afgezanten met Ruy Gómez en Alva duurden tot den negen en twintigsten Augustus. Toen maakte Philips II bekend wat hij voorloopig van zins was om te doen, en in het licht van dit besluit bleken die besprekingen slechts verlies van tijd en aandacht te zijn geweest. Montigny doorzag dat, evenals hij doorzag, dat het rekken van de onderhandelingen over de zaken van den graaf van Hoorne pure schijnbewegingen waren. Philips wist wat hij zelf van plan was te doen, maar hij hield zijn beslissingen verborgen tot op het oogenblik waarop zij ten uitvoer konden worden gebracht. De openbare meening werd ondertusschen in Spanje bewerkt. De groote menigte werd van den kansel af opgewekt tot deelneming aan de, noodzakelijk geworden, militaire actie in de Nederlanden. Den menschen werd verweten, dat zij met over elkaar geslagen armen zaten af te wachten, terwijl er krachtig moest worden toegeslagen. La Loo, die wist dat in de kerken een soort van kruistocht tegen de Nederlanden werd gepredikt, begreep, dat dit de inleiding tot het gewapende optreden wasGa naar voetnoot2). Dat dit de ondergang van de Neder- | |
[pagina 60]
| |
landen tengevolge kon hebben, ontveinsde hij zich evenmin als Montigny, die daags voordat La Loo bericht van deze voorbereidingen aan den graaf van Hoorne zond, een brief aan Margaretha van Parma schreef, waarin zijn ongerustheid en zijn zorg duidelijk tot uiting komenGa naar voetnoot1). De markies van Bergen was den negen en twintigsten Augustus opnieuw ziek geworden, en hij was van het koninklijk zomerverblijf overgebracht naar Segovia, waar hij werd opgenomen in de woning van den graaf van Lalaing. Veertien dagen lang leed hij aan hooge koortsen, maar hij kwam er weer bovenop... dank zij drie aderlatingen en een buikzuivering, zooals La Loo schrijft, de bekende ‘geneesmethode’ van de doktoren van die dagen. Men had echter te vroeg gejuicht, want drie dagen daarna kreeg hij opnieuw koorts. De ziekte van den markies nam nu een bedenkelijke wending. De patiënt verzwakte in ernstige mate, en hij begon wartaal te spreken. De doktoren begonnen voor zijn leven te vreezen, en hoewel zij al met zijn drieën waren, vroegen zij nog het consult van een anderen dokter, Dr. Mena, den lijfarts van den koning. De heer van Montigny was door deze ziekte van den markies van Bergen in groote verlegenheid gekomen, want hij was daardoor zeer belemmerd in zijn bewegingen. Hij kon geen stappen doen om toestemming te krijgen voor hun vertrek, en iedere dag die verstreek vergrootte het gevaarGa naar voetnoot2). De koning lag eveneens ziek tot in het begin van October, en moest zijn vertrek naar Madrid tot den zevenden October uitstellen. Na een oponthoud in El Escorial ter bezichtiging van de bouwwerken, welke hij daar liet oprichten, kwam hij den twee en twintigsten October in de hoo fdstad aanGa naar voetnoot3). Volgens brieven van de landvoogdes, welke de koning in de tweede helft van October ontving, dreigden de Nederlandsche gewesten tot een volslagen anarchie te vervallen. Hoewel de meeste aanhangers van de nieuwe opvattingen in godsdienstzaken nog voorgaven den koning van Spanje getrouw te blijven, was het duidelijk, dat deze bewering slechts een bemanteling was van hun opzet om volkomen vrijheid te verwerven. De staatkundige vrijheid | |
[pagina 61]
| |
na de vrijheid van geweten was het onmiskenbare doel waarnaar men streefde. De landvoogdes verzekerde, dat het haar uit goede bron was gemeld, dat na de losmaking van de Nederlanden van Spanje, een verdeeling van het grondgebied werd beoogd, in dier voege, dat een deel aan Frankrijk zou komen, een deel aan Duitsche vorsten en een deel souverein gebied van Nederlandsche edelen werd. Overal, in de verschillende provinciën, werden mannen te wapen geroepen, en op last en op kosten van den prins van Oranje werden ook in Duitschland troepen geworven. De prins van Oranje zou hebben gezegd, dat, indien de koning van Spanje inderdaad naar de Nederlanden kwam met een legermacht, men hem alleen tegen welomschreven voorwaarden zou binnenlaten. De geruchten over den krachtigen steun, welke door de Hugenoten zou worden verleend, werden steeds hardnekkiger en nauwkeuriger. De landvoogdes klaagde erover, dat brieven van haar aan den koning werden onderschept, of afschriften ervan naar Brussel werden gezonden. De prins van Oranje, die gegronde redenen meende te hebben omtrent een beraamden aanslag op zijn leven, op last van den koning, en zich daarover tegen den graaf van Egmond had uitgelaten, had stellig de hand in dit onderscheppen en overschrijven van brieven. Hij had openlijk erkend, dat zijn inlichtingendienst hem jaarlijks een groote som geld kostte. De graaf van Egmond had een brief aan den graaf van Mansfeld geschreven, om hem te bewegen zich bij hen aan te sluiten. Als een krachtig argument om hem er toe te brengen den dienst van den koning den rug toe te keeren, had Egmond geschreven, dat het bekend was geworden, dat de koning voornemens was hemzelf (Mansfeld), Oranje, Hoorne en Egmond te laten onthoofdenGa naar voetnoot1). Indien, zooals is beweerd, Vandenesse een van de belangrijkste agenten van Willem van Oranje in Spanje is geweest, heeft hij in die bewogen maanden Augustus en September niet alleen de zakken van Philips II ijverig doorsnuffeldGa naar voetnoot2), maar heeft hij ook menig half uitgesproken woord goed verstaan. De graaf van Egmond heeft echter niet, zooals de prins van Oranje, aan dat half uitgesproken woord genoeg gehad... Vandenesse zelf werd kort daarna gevan- | |
[pagina 62]
| |
gen genomen, en zou jaren lang in gevangenschap blijvenGa naar voetnoot1). Binnen een week na zijn terugkomst in Madrid riep de koning den Raad van State bijeen, en onder zijn voorzitterschap werden de meeningen te kennen gegeven over de maatregelen, welke tegen de Nederlanden dienden te worden genomen. Cabrera wijdt een heel hoofdstuk aan deze vergadering van den Raad van State van den negen en twintigsten October 1566. De graaf van Chinchón, die later als slotbewaarder van Segovia de verantwoordelijkheid voor den gevangen gezetten Montigny zou krijgen, nam het eerst het woord. Hij begon met een scherpe veroordeeling van de troebelen in de Nederlanden, in bewoordingen eerder passend voor een politiek agitator dan voor een lid van het hoogste regeeringslichaam. Hij verwierp ieder compromis. Toegeven zou tot versterking van den opstandigen geest leiden. De koning moest zelf naar de Nederlanden gaan, en alles op het spel zettenGa naar voetnoot2) om het gezag van Kerk en Kroon te herstellen. Het zou misschien beter zijn indien de koning alleen met zijn gewone gevolg ging, maar als hij met een legermacht naar de Nederlanden trok, dan moest die onweerstaanbaar zijn. Ruy Gómez en kardinaal EspinosaGa naar voetnoot3) stelden alleen het gezag van den koning en zijn persoonlijke aanwezigheid in de Nederlanden voor, als middelen tot herstel van orde en rust. Don Juan Manrique de Lara was tegen het vertrek van den koning, vanwege de kwade kansen. Daarop nam de hertog van Alva het woord. In zijn schildering en veroordeeling van den staat van zaken in de Nederlanden, en de oorzaken ervan, overtrof hij den graaf van Chinchón in heftigheid en ongenuanceerdheid: Tegen hartstocht vermocht de rede niets. Onder het mom der religie werden misdadige instincten uitgeleefd, en dit zou allang zijn gekeerd, als men met vaste hand had toegeslagen. Men had geen gehoor moeten geven aan de stemmen die een minnelijke schikking verzochten. Zelfs al waren de klachten van het volk gerechtvaardigd en waren er redelijke oorzaken waardoor het in beroering kwam, dan moest men | |
[pagina 63]
| |
het toch straffen, zoo spoedig het zijn gevoelens met daden uitte, om erger te voorkomen. De hertog besloot zijn toespraak met de woorden, dat bij storm het schip aan ervaren, grootmoedige, wijze handen moet worden toevertrouwd. De hertog raadde aan hetgeen den koning en hemzelf het beste uitkwam, namelijk zichzelf als generaal aan te bieden, zegt Cabrera. Deze oude geschiedschrijver toont voldoende menschenkennis en politiek inzicht te hebben, om te begrijpen, dat een generaal doorgaans een kazernementaliteit zal hebben. Rechtlijnige beslissingen ter bereiking van eenvoudige resultaten, waarbij eigenbelang en eerzucht een groote rol spelen. Ruy Gómez was afkeerig van de strenge maatregelen van Alva, en hij stelde de candidatuur van den hertog van Feria voor, een gematigd man, die in kennis en kunde zeker niet de mindere van Alva was, en meer gevoel voor schakeeringen had. De koning stemde echter in met hetgeen de hertog van Alva had gezegd, en van meening dat niemand de strafexpeditie zoo zou leiden als hij, benoemde hij Alva, hoewel hij den hertog van Feria persoonlijk meer genegen wasGa naar voetnoot1). De benoeming van den hertog van Alva tot hoofd van een leger, dat tot taak kreeg de koninklijke macht in de Nederlanden te gaan herstellen, liet den beiden afgezanten, Bergen en Montigny, weinig hoop voor de toekomst. De aangewezen man voor de bemiddeling was, volgens hun inzicht, Ruy Gómez, die met eerbiediging van het recht en zonder onnoodige krenking van de gevoelens, middelen zou hebben weten te vinden om gezag en vrijheid met elkaar te vereenigen. Zij hebben tot het laatst toe op dezen weg tot verzoening gewezen. Eenige weken zelfs na de vergadering van den Raad van State, die met de benoeming van den hertog van Alva was gesloten, zonden zij een request aan den koning om hem in overweging te geven niet Alva, maar Ruy Gómez te zendenGa naar voetnoot2). Montigny en Bergen behoorden tot de gematigden in de Nederlanden, en hun veroordeeling van de uitspattingen van de heethoofden was even oprecht als hun afwijzing van de benoeming van | |
[pagina 64]
| |
Alva. Zij voorzagen de ernstige gevolgen van het optreden van een man als Alva, die door een militair bewind van Spaansch autocratisch karakter een einde zou probeeren te maken aan den, door bezworen privileges verzekerden, politieken status in de Nederlanden, en voor het gewaarborgde persoonlijke en gemeenschappelijke recht de absolutistische willekeur in de plaats zou stellen. Hun intercessie bij den koning mocht echter niet baten. Toen zij dit beseften, en inzagen dat het kwaad niet meer te keeren was, drongen zij opnieuw bij den koning aan om toestemming tot vertrek. De dagen, de weken verstreken zonder dat zij die aangevraagde, en aanvankelijke vaag toegezegde, vergunning om naar de Nederlanden terug te gaan, ontvingen. Zij schreven daarover aan Margaretha van Parma, herhaaldelijk, en deden met klem een beroep op haar, maar de landvoogdes was allerminst geneigd om haar steun te verleenen. De terugkomst van de beide afgevaardigden zou nieuw voedsel geven aan de opstandige stemming in de Nederlanden, en hun commentaar op de gebeurtenissen en plannen in Spanje, zou richtlijnen kunnen verstrekken aan het verzet dat zich organiseerde. Den dertienden Maart 1567 hoorden Bergen en Montigny eindelijk van den koning, dat het niet met zijn plannen strookte hen te laten gaan. Hun voorgevoelen was verwerkelijkt... Zij hadden vermoed, dat de koning hen op deze wijze zou behandelen, op aanstichten van vijanden van hen die over hen hadden gelasterd. Dat schreven zij dienzelfden dag aan de landvoogdes. ‘Soubsonnant que sa Majesté à grand tort... nous traitast de ceste façon’Ga naar voetnoot1). Zouden zij hebben vermoed, dat een van die vijanden en kwaadwillige lieden, ‘ennemis et malvoeullants’, de landvoogdes zelve was, die brief op brief aan den koning had geschreven, om hem te bewegen de beide Nederlandsche afgezanten niet te laten gaan? Den achttienden November van het vorige jaar had zij, Margaretha van Parma, in een langen, in heimschrift gestelden brief den koning verzocht Montigny en Bergen in Spanje te houden. Den | |
[pagina 65]
| |
derden Januari had zij in een dergelijken brief dat verzoek herhaald... om een verzoek ongedaan te maken, dat zij dienzelfden dag in een officieelen brief aan den koning deed... Op aandringen van de Nederlandsche edelen had zij den koning moeten vragen de afgevaardigden naar hun vaderland te laten vertrekken, maar zij haastte zich den koning in een vertrouwelijken brief te zeggen, dat die officieele brief als ongeschreven moest beschouwd worden. Zij bleef zelf tegen dien terugkeer van Bergen en Montigny gekant... Maar overeenkomstig haar intrigeerenden aard ging zij voort den beiden afgezanten verzekeringen te geven van haar vriendschappelijke gevoelens voor hen, en van haar bemoeiingen om hun vertrek uit Spanje te bespoedigen. Den vijfden Maart schreef zij hun nog in dezen trant. Zij had, zoo schreef zij, den koning opnieuw gewezen op de wenschelijkheid van hun terugkomstGa naar voetnoot1). Er hadden de beide afgevaardigden echter geruchten bereikt over samenspanningen van de landvoogdes met lieden die hun kwaadgezind waren, en den koning tegen hen beïnvloedden. Montigny schreef haar daarover, den vier en twintigsten Februari, en hij vroeg haar hoe dat mogelijk kon zijn. Hij had zelf niets nagelaten om haar ter wille te zijn, van het oogenblik van haar komst in de Nederlanden af. Indien zij dus nu tegen hem ingenomen was, dan moest dat zijn tengevolge van lasterlijke praatjes over hem...Ga naar voetnoot2) De koning zei den beiden Nederlandschen afgevaardigden tenslotte den dertienden Maart 1567, dat hij hen voorloopig te Madrid moest houden. Hij zou later wel een definitief besluit nemen in den zin als de omstandigheden dat wenschelijk maakten. Aan de onzekerheid was nu een einde gemaakt. Zij behoefden zich nu niet langer te verhelen, dat Philips van Spanje vijanden in hen zag. Ondanks het sacrosanct karakter van hun hoedanigheid als afgezant, zou hij hen misschien ook als vijanden behandelen, op de manier als de hertog van Alva dat hun landgenooten ging doen. Opstandige onderdanen, en woordvoerders en pleitbezorgers van opstandige onderdanen, het was alles hetzelfde in de oogen van den man, die slechts één bindend recht in zijn onmetelijk gebied wilde erkennen, het belang van den tot een eenheid samengevoeg- | |
[pagina 66]
| |
den Staat en Kerk. Wie zich daartegen verhief, moest onverbiddelijk en meedoogenloos worden neergeslagen. Even donker en dreigend als de toekomst voor de Nederlanden was, zoo onheilspellend was het verschiet voor de beide afgezanten geworden.
Al spoedig daarna stortte de markies van Bergen weer in. Zijn ondermijnd gestel en zijn door zorgen en zwaarmoedige stemmingen verminderde weerstandsvermogen waren niet bestand tegen den vernieuwden aanval van zijn sleepende ziekte. In Mei begon men wederom voor zijn leven te vreezen. De koning vertoefde dat voorjaar in het dorpje El Escorial, waar hij steeds veelvuldiger heenging om in de woeste eenzaamheid van het dorre, rotsachtige heuvelland gestadig het bouwwerk te zien verrijzen, dat als een zinnebeeld van zijn Rijk en zijn geest was ontworpen. Philips hoorde daar, dat de toestand van den markies zorgwekkend was. Vandenesse vertelde het hem. Aguilera, de mayordomus van den markies, had het geschreven. Het verloop van de ziekte scheen noodlottig te worden. Het eenige, dat den patiënt nog zou kunnen redden, zou een vertrek naar de Nederlanden zijn. De koning schreef daarop aan zijn vertrouwden minister Ruy Gómez, en verzocht hem den markies te gaan bezoeken. Ruy Gómez moest zich op de hoogte stellen van den toestand van den markies, en indien het hem voorkwam, dat er weinig hoop was voor zijn herstel, dan moest hij hem zeggen, dat de koning toestemde in zijn vertrek naar de Nederlanden. Mocht het echter blijken, dat de toestand van den markies niet zoo zorgwekkend was, als deze werd afgeschilderd, dan zou Ruy Gómez met een vage belofte betreffende de mogelijke toestemming van den koning moeten volstaan, en daarmee den zieke gerust moeten stellen. Bij geval van overlijden zou de minister met de beide andere leden van den Raad van State, den Groot-Inquisiteur Espinosa en den hertog van Feria, overleg moeten plegen in zake de begrafenis. De begrafenis zou dan zoo moeten geregeld worden, dat ieder onder den indruk kwam van het verdriet van den koning en zijn ministers over den dood van den markies van Bergen. In de manier waarop den markies de laatste eer zou worden bewezen moesten de gevoelens van hoogachting en genegenheid van den koning en zijn | |
[pagina t.o. 66]
| |
Uit: E. van Meteren, Historie der Nederlandsche oorlogen, 's Gravenhage, 1614.
De markies van Bergen. | |
[pagina 67]
| |
ministers ten opzichte van de Nederlandsche edelen, van wie de betreurde markies van Bergen er een was, op treffende wijze tot uiting worden gebracht... Inmiddels moest men den baron van Montigny niet uit het oog verliezen! Hij moest streng bewaakt worden, zoodat iedere poging tot ontvluchten zou worden verijdeld. De onderkoningen en gouverneurs van de grensprovincies moesten gewaarschuwd worden, zoodat zij bij alle plaatsen aan de grenzen toezicht lieten houden, ten einde te voorkomen, dat Montigny het land verliet. De postmeester moest een aanzegging krijgen, dat hij geen vervoermiddelen ten dienste mocht stellen ten behoeve van Montigny. Tot overmaat van voorzichtigheid moest men zijn gangen laten nagaan... Deze brief aan Ruy Gómez werd den zestienden Mei geschreven, en den volgenden dag kreeg Philips een verslag van de besprekingen welke Ruy Gómez en de graaf-hertog van Feria dienaangaande hadden gevoerdGa naar voetnoot1). De heer van Montigny wilde ook zelf nog een poging doen om het hart van den koning te vermurwen, en hem te bewegen den markies toe te staan Spanje te verlaten. Den derden dag nadat de markies weer was ingestort, en allerlei verschijnselen er op wezen dat de toestand van den zieke hachelijk was, ging Montigny naar het Escuriaal, om den koning hierover persoonlijk te spreken. De koning ontving hem en scheen ontvankelijk te zijn voor hetgeen de heer van Montigny kwam vertellen. Montigny bracht Philips den ernst van de ongesteldheid van den Nederlandschen afgevaardigde onder het oog, en hij zei hem, dat de zieke zelf verlangend was om te vertrekken. Het was mogelijk, dat hij nog verlichting voor zijn kwaal vond indien hij naar de ‘fontayne de Liége’ ging, een kuur ging doen dus in Spa, waarvan het mineraalwater toen al een eeuwenoude vermaardheid had. Ter ondersteuning van dit verzoek van Montigny hadden twee van de behandelende geneesheeren den dag te voren alreeds een attest aan den koning gezonden. De koning toonde zich ook nu weer zeer begaan met den markies van Bergen. Hij verklaarde, dat hij reeds kennis had genomen van hetgeen de doktoren van den markies over diens ziekte en de gewenschte be- | |
[pagina 68]
| |
handeling hadden geschreven. Daarin had hij aanleiding gevonden om aan Ruy Gómez bericht te sturen, en hem de opdracht te geven den markies te gaan bezoeken, en hem uit zijn naam te zeggen, dat hij Spanje mocht verlaten, zoo spoedig zijn gezondheidstoestand hem dit mocht toestaan. Philips heeft deze woorden niet behoeven in te trekken. De toestand van den patiënt verergerde van uur tot uur. Acht dagen achtereen lag hij ziek, met hooge koortsen en steeds verzwakkend door bloedverlies. De markies van Bergen overleed den een en twintigsten Mei, des morgens om acht uur, voorzien van de genademiddelen van de KerkGa naar voetnoot1). Een paar uren later verliet een koerier Madrid, op weg naar de landvoogdes van de Nederlanden, om haar bericht over te brengen van den dood van den markies, en om haar te zeggen onmiddellijk beslag te leggen op zijn, zeer aanzienlijke, nalatenschap. De markies van Bergen behoorde tot een van de rijkste edellieden van de Nederlanden, en hij was gestorven zonder wettige nakomelingen na te laten. Volgens zijn beschikkingen was de heer van Montigny belast met de regeling van zijn nalatenschap. Zijn voornaamste erfgename zou de dochter van zijn zuster zijn, onder voorwaarde, dat zij met een van de neven (oomzeggers) van den markies in het huwelijk trad. In den brief, welke den dag van het overlijden van den markies naar de landvoogdes werd afgezonden, werd haar namens den minister van Philips gezegd, zoowel de nicht als den tot echtgenoot verkozen neef onder haar hoede te nemen...Ga naar voetnoot2) Terwijl men nog bezig was de plechtige uitvaart van den markies van Bergen voor te bereiden, als een macabere comedie van de ware vorstengunst, was Philips van Spanje bedacht op de naasting van de erfenis van den, in zulke droevige omstandigheden overleden, Nederlandschen afgezant. Het was zijn bedoeling die nagelaten goederen verbeurd te verklaren en aan de Kroon te laten vervallen, en dit is een der redenen waarom Philips den markies van Bergen na zijn dood als opstandeling heeft laten veroordeelen. Het duurde bijna twee jaren eer deze | |
[pagina 69]
| |
veroordeeling tot stand kwam. Den achttienden Maart 1570 zond de hertog van Alva uit Brussel den koning een afschrift van het vonnis, en den dertigsten Juni daaropvolgend erkende Philips de goede ontvangst ervan. Hij gelastte Alva tevens dat vonnis wereldkundig te maken, en hij verzocht hem opgave te doen van de goederen, welke, als gevolg van die veroordeeling, aan de Kroon kwamenGa naar voetnoot1). Er is al spoedig twijfel gerezen, of de markies van Bergen wel een natuurlijken dood is gestorven. Men was in dien tijd niet afkeerig van het gebruik van energieke middelen om zich van lastige tegenstanders te ontdoen. Het was een vorm van directe actie in de politiek... Het vermoeden, dat de markies van Bergen geen natuurlijken dood had gevonden, of, zooals een Spaansch schrijver het uitdrukte, ‘la sospecha de ser ayudado un poco’, het vermoeden van een beetje bij zijn dood te zijn geholpen.., is kort na het overlijden van den markies opgekomen. Het heeft ook zijn letterkundige bewerking gevondenGa naar voetnoot2). Er is evenwel niet voldoende reden om dit vermoeden ernstig te nemen. De dood van den markies van Bergen is kennelijk het gevolg van zijn chronische kwaal, die hem alreeds had ondermijnd, en door allerlei omstandigheden was verergerd. Montigny vertelt in brieven aan Margaretha van Parma en aan den graaf van Hoorne, dat de markies was overleden na een ernstige ziekte, die acht dagen duurde, hooge koorts met rooden loop of bloeddiarrheeGa naar voetnoot3). Dergelijke verschijnselen waren ook bij vroegere aanvallen voorgekomen, zooals wij uit brieven van La Loo weten. Naar aanleiding van het oponthoud van den markies van Bergen te Lusignan schrijft La Loo aan den graaf van Hoorne, op grond van mededeelingen van Aguilera, die zijn meester daar had achtergelaten, dat de markies zijn reis niet kon vervolgen door een nieraandoening gepaard gaande met ‘bloeduitstorting’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 70]
| |
Fourquevaux, die in de jaren 1565 tot 1572 gezant van den koning van Frankrijk is geweest aan het hof van Philips II, was getuige van de ziekte en van den dood van den markies van Bergen. In zijn brief van den een en twintigsten Mei 1567, waarin hij het overlijden van den markies meldt, laat hij niet den minsten argwaan doorschemeren. Hij schrijft: ‘De arme markies van Bergen is vanmorgen overleden. Naar mij is meegedeeld, heeft hij onomwonden gezegd, dat de katholieke koning de oorzaak van zijn dood is, omdat hij hem zoolang met geweld heeft vastgehoudenGa naar voetnoot1), tot groot verlies van zijn goeden naam, daar het scheen of men zijn gevoelens van trouw in twijfel trok. Hij was zoo bedroefd over het feit, dat Zijne Majesteit onlangs van hier is vertrokken, zonder hem te veroorloven Spanje te verlaten, dat hij naar bed is gegaan, en hij is daar niet meer van opgestaan. En hoewel de koning hem twee dagen na zijn vertrek zijn toestemming om Spanje te verlaten heeft doen toekomen, was het met den markies al zoo slecht gesteld, dat deze toestemming om te vertrekken hem niet meer heeft gebaat. Zoo heeft hij ook dengene die hem die toestemming bracht gezegd, dat het geneesmiddel voor de kwaal te laat kwamGa naar voetnoot2).’ De berichten over de ziekte en het overlijden van den markies van Bergen laten dus weinig of geen ruimte voor het opperen van twijfel betreffende het natuurlijke karakter ervan. Bovendien zou men kunnen opmerken, dat indien Philips II er geen bezwaar in heeft gezien om Montigny gevangen te zetten, een proces tegen hem aanhangig te maken en hem ter dood te brengen, hij dat ook met betrekking tot Bergen had kunnen doen, en er dus geen aanleiding bestond om hem op andere wijze te doen verdwijnen.
Vier maanden verliepen gedurende welke de heer van Montigny onkundig bleef van het lot dat hem wachtte. Philips deed hem vanuit het Escuriaal vage beloften, dat hij de noodige voorzieningen met het oog op het vertrek van Montigny uit Spanje zou treffen bij zijn terugkomst in Madrid. De Nederlandsche afgezant maakte zich nu echter weinig illusies | |
[pagina 71]
| |
meer over die koninklijke voorzieningen, maar hij berustte in dezen gang van zaken. Zeer verontrustende berichten werden hem uit de Nederlanden gezonden naar aanleiding van de komst van den hertog van Alva en de gevolgen, welke men daarvan verwachtte. Montigny begreep de paniek niet, die zich van velen had meester gemaakt, en die zelfs een prins van Oranje er toe had gebracht om het land te verlaten. De orde was immers al lang voor de komst van Alva hersteld! Het verzet was gebroken en de uiterlijke rust was weergekeerd. Margaretha van Parma had met behulp van een aantal invloedrijke edelen haar gezag als landvoogdes weer doen eerbiedigen. Toch weken velen uit. Stroomen van vluchtelingen waren het land uitgegaan, naar Duitschland en Engeland. En onder hen bevond zich de prins van Oranje... Montigny betreurde dat. Hij had dat willen voorkomen, omdat het verwarring bracht onder de menschen. Oranje had in het land moeten blijven, en gehoor moeten geven aan den raad van zijn vrienden, den graaf van Hoorne en anderen, die hem onder het oog hadden gebracht, dat er geen reden was om de wijk te nemen naar het buitenland... Montigny zou zelf graag met den prins van Oranje hebben gesproken, omdat hij hem persoonlijk zoo zeer genegen was, en een onderhoud in deze omstandigheden voor hem zelf zulk een groote voldoening zou zijn geweestGa naar voetnoot1). Montigny kon de berichten over de paniek naar aanleiding van de komst van Alva en zijn legermacht voor overdreven houden. Het waren immers slechts weinigen, die deel hadden genomen aan de onlusten, en deze schuldigen hadden zich in veiligheid gesteld. Degenen die in het land waren gebleven, waren onschuldig of konden in de belofte van barmhartigheid een waarborg voor het behoud van lijf en leven zien. Aanzienlijke edelen, die zich gecompromitteerd hadden, waren bereid geweest een nieuwen eed van trouw af te leggen. De graaf van Egmond was in zijn betuiging van trouw en aanhankelijkheid aan het bewind zoover gegaan, dat hij protestanten vervolgdeGa naar voetnoot2). Op zoo'n grooten afstand van het tooneel van den strijd kon de | |
[pagina 72]
| |
heer van Montigny allicht zijn gemoedsrust bewaren, en sceptisch oordeelen over de redenen, welke den prins van Oranje genoopt hadden de Nederlanden te verlaten. Het viel hem des te gemakkelijker aanvankelijk rustig gestemd te blijven, daar zijn broer, de graaf van Hoorne, dat ook in zekere mate was, en zich niet persoonlijk bedreigd gevoelde. En Egmond, die destijds zooveel ophef had gemaakt van de terdoodveroordeeling, welke Philips zou hebben uitgesproken over hem, en over Hoorne en Oranje, was nu ook weer gerustgesteld. Hij scheen zoo zeker van zijn gunst bij de landvoogdes te zijn, dat hij zelfs voor een Brederode bemiddelend bij haar optrad. Den tienden Juli, zes weken na den dood van den markies van Bergen, verloor Montigny het geduld. Het lange wachten op een beslissing van den koning verdroot hem. Hij ergerde zich aan de geruchten, welke over hem werden verspreid, in Spanje en daarbuiten. Zijn eer en goede naam waren daarmee gemoeid. Van verschillende kanten had hij dienaangaande inlichtingen en waarschuwingen ontvangen. Hij schreef den koning daarover, in krachtige bewoordingen. Hij verzocht om opheldering in deze zaak, zoodat niemand meer in het onzekere behoefde te zijn nopens hem. Hij wilde niet, dat er een smet op zijn nagedachtenis bleefGa naar voetnoot1). Philips liet Montigny eenige dagen later de toezegging doen, dat hij in het gezelschap van hemzelf naar de Nederlanden zou terugkeeren. Dat vertrek van den koning was ophanden. In de Nederlanden geloofde men toen nog in de komst van den koning, en men verheugde zich in het vooruitzicht. De landvoogdes schreef, dat zij acht schepen had laten uitrusten, om den koning tegemoet te varen. Zij had den heer van Montigny laten weten, dat zij hem spoedig te Brussel verwachtteGa naar voetnoot2). Philips volstond met het geven van vage geruststellingen, en hij wachtte tot het gunstige tijdstip was gekomen om ten uitvoer te brengen hetgeen hij reeds lang besloten had te doen en voor anderen behoedzaam verborgen had gehouden. Een wezenlijk bestanddeel van zijn politiek ten opzichte van de Nederlanden is die algemeene geruststelling geweest, de waan waarin hij de menschen heeft gelaten, dat hij zelf, tot herstel van | |
[pagina 73]
| |
het koninklijk gezag, zou komen. Meer als een genadig vorst, dan als een straffend, onbarmhartig rechter. Een ‘seigneur naturel’, de landsheer, geen tyran... Men heeft kunnen gelooven, dat er geen bloed meer zou worden vergoten. Zelfs degenen die door de nadering van de troepen van den hertog van Alva ernstig bezorgd werden of in een paniek geraakten, konden toch nog, diep in hun hart, blijven hopen, dat de excessen van de soldaten het eenige zou zijn waarvan zij te lijden zouden hebben. Overigens mocht men toch vertrouwen, dat het Recht en de beginselen van de barmhartigheid zouden worden geëerbiedigd. De hertog van Alva zou op den voet worden gevolgd door den koning, en men maakte zich gereed om hem feestelijk in te halen, van wege de beloften, welke die komst inhield. Het vertrouwen en de goede wil tot samenwerking waren zelfs in die mate teruggekeerd, dat de graaf van Egmond den koning plannen voorlegde over den aard en de ligging van vestingwerken, die in de Nederlanden moesten worden gebouwd, voor de handhaving van de orde en de rust in de toekomst. Philips II was gewoon met het toebrengen van zijn slagen te wachten tot hij wist, dat hij zijn slachtoffer geheel in zijn macht had. Dat was meer dan een natuurlijke gewoonte van hem. Het was een tactiek, onderdeel van een politiek systeem. Zoo heeft het tot den twintigsten September geduurd eer Philips den heer van Montigny liet gevangen nemen. Hij schreef aan den hertog van Alva, dat hij met de arrestatie van den heer van Montigny had gewacht tot het geschikte oogenblik was gekomenGa naar voetnoot1). Het geschikte oogenblik... Daags te voren had Philips den brief ontvangen, waarin Alva hem berichtte, dat hij de graven van Egmond en Hoorne had gevangen genomen. Alva had den koning een uitvoerig verslag gezonden over de manier waarop die gevangenneming van Egmond, Hoorne, Backerzeel en anderen in zijn werk was gegaan. Tevens had hij hem meegedeeld, dat de voorbereidingen voor de constitutie van een gerechtshof voor politieke misdrijven in de Nederlanden getroffen warenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 74]
| |
Philips heeft gewacht tot Alva deze maatregelen had genomen alvorens zelf Montigny te laten arresteeren. Bij koninklijk besluit had hij de bijzondere bepalingen in juridischen zin, waarmee de ridders van het Gulden Vlies bevoorrecht waren, ongedaan gemaakt. Dat besluit dateerde reeds van den vijftienden April, en was met het oog op de strafmaatregelen in de Nederlanden genomen. Ter pacificatie, zooals men toen ook reeds zeideGa naar voetnoot1). In zijn vermelding van de arrestatie van Montigny verklaart Philips, dat hierbij van de zijde van de Vliesridders geen moeilijkheden in den weg waren gelegd. Montigny heeft niet tijdig een poging gedaan om zich aan de vervolging van de zijde van Philips te onttrekken. Hij heeft zich van de geruchten en ‘sinistres interprétations et impressions’, zooals hij zelf schreef, niet zooveel aangetrokken dat hij zich tijdig in veiligheid heeft willen stellen. Ook de waarschuwingen, waaraan het hem niet heeft ontbroken, hebben niet mogen baten. Hij was een ‘gentilhomme’, was er trotsch op dat te zijn, en als edelman verwachtte hij, dat men ten zijnen opzichte een even ridderlijke gedragslijn zou volgen als hij dat jegens anderen deed... De mayordomus van den markies van Bergen, Aguilera, had echter dezen gang van zaken vermoed, en hij had kans gezien te ontvluchten. Onder gewapend geleide werd Montigny naar het alcázar te Segovia overgebracht, om aldaar gevangen te worden gezet. Den een en twintigsten September, daags na de arrestatie van Montigny, schreef de koning aan den slotbewaarder van Segovia, den graaf van Chinchón, alle zorg te dragen voor den gevangene, die aan hem werd toevertrouwd. Behalve de gewone wacht moesten acht vertrouwde en beproefde bewakers met de bewaking van den heer van Montigny worden belastGa naar voetnoot2). De graaf van Chinchón liet Montigny een brief ter hand stellen, waarin hij hem verzekerde van zijn voornemen om hem zooveel mogelijk ter wille te zijn, en met betuigingen van zijn vertrouwen | |
[pagina 75]
| |
in den koning, die dit alles ten beste zou doen keeren voor een edelman, die hem zoo trouw had gediend... Het is wellicht onjuist in dezen rhetorischen brief vol plichtplegingen iets anders te zien dan een formule, zooals die waarmee de beul, kort voor de terechtstelling, den veroordeelde om vergiffenis placht te vragen. Een formule, een gebaar, overblijfsel uit een tijd, waarin de executant bevreesd was voor de kwade, magische invloeden, welke konden uitgaan van het gefolterde en ontzielde lijf van het slachtoffer, en hij deze kwade invloeden door een betuiging van eigen onschuld, een verzekering van slechts een werktuig te zijn, poogde te bezweren. De zware deuren van het alcázar van Segovia vielen achter Montigny dicht. Hij zou het zonlicht niet meer als een vrij man aanschouwen.
Segovia is een van die schilderachtige Spaansche steden waarvan de stichting al uit de grijze oudheid dateert. Hooggelegen op een rotsachtigen heuvel, omspoeld door twee rivieren, was deze stad al in den Kelt-Iberischen tijd een machtige vesting, die langen tijd de aanvallen van de Romeinen kon weerstaan. Eeuwenlang bleef het daarna een belangrijk strategisch punt, gedurende de Romeinen, Visi-Goten, Mooren, en vervolgens in de vele burgeroorlogen, die Spanje hebben geteisterd. De gunstige ligging maakte de stad tot een centrum van handel, verkeer en cultuur, en de herinnering aan haar lange geschiedenis wordt bewaard door merkwaardige en schoone bouwwerken, waarvan het grootsche Romeinsche aquaduct, de talrijke Middeleeuwsche kerken, de seigneuriale huizingen en de indrukwekkende laat-Gothische kathedraal den bezoeker vervullen van bewondering voor het verleden. Maar als een symbool van de oorspronkelijke beteekenis van de stad, die van een vesting, waaraan de zware Romeinsche muren en de zes en tachtig indrukwekkende torens nog herinneren, verheft zich hoog in de lucht het alcázar, het kasteel van Segovia. Tachtig meter boven de rivieren aan zijn voet, de Clamores en de Eresma, rijst dit alcázar omhoog. Gebouwd ten tijde van den Cid, op de grondvesten en onderstukken van een versterking gemaakt door den Kalief van Córdoba, | |
[pagina 76]
| |
heeft het in den loop der eeuwen vele en ingrijpende veranderingen ondergaan. Een eeuw voordat de heer van Montigny er als gevangene in werd opgesloten, was het alcázar door koning Johan II van Castilië nog eens aanmerkelijk uitgebreid en verfraaid. Ten tijde van Philips II werd het groote binnenhof, naar het voorbeeld van het Escuriaal, gemaakt, en de groote staatsietrap gebouwd. Nederlandsche leidekkers hebben toen torens en daken in ouden trant hersteldGa naar voetnoot1). Een grootsch bouwwerk, waarin de geschiedenis van Spanje schijnt te zijn samengevat, en dat stad en omgeving beheerscht. Doch wanneer men door het grauwe landschap Segovia nadert, en opziet naar die machtige fortificatie daar hoog op dien rotsachtigen heuvel, oprijzend tusschen muren en torens, dan vervult de aanblik van den hoofdtoren van het kasteel met ontzag en schrik. Geflankeerd door kleine torens staat die massieve, ronde toren vooruitgeschoven naar den rand van den diepen afgrond, en, zooals hij daar staat, hecht en zwaar, is hij een zinnebeeld van onverzettelijke, onvermurwbare kracht. Die toren is langen tijd als staatsgevangenis voor politieke gevangenen gebruikt, en daar werd de heer van Montigny binnengeleid, tezamen met Vandenesse, die tegelijk met hem was gevangen genomenGa naar voetnoot2). |
|