Montigny. Afgezant der Nederlanden bij Philips II
(1941)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 2]
| |
gelegd, hun bedenkingen hadden geuit, en allerlei redenen hadden opgegeven om die opdracht te kunnen afwijzen. Zij hadden in die zending zelf geen heil gezien, en zij waren bovendien van meening geweest, dat, indien men ondanks alles tot het zenden van afgevaardigden besloot, zij niet de geschikte personen waren om zich met zulk een taak te belasten. In weerwil van dit alles was toch het besluit genomen twee bijzondere afgezanten naar Philips te zenden, en de beide daartoe aangezochte edellieden, de markies van Bergen en de baron van Montigny, hadden zich noode in dit besluit geschikt, en hadden de verantwoordelijke en delicate opdracht aanvaard. Nu, den dertienden Maart 1567, zagen zij zich genoodzaakt te berichten, dat het ergste dat zij hadden gevreesd, bewaarheid was geworden. Hun zending was mislukt, en zijzelf werden als gevangenen beschouwd....
Nous doubtâmes fort de ce que nous est advenu.... Wij hadden al een sterk voorgevoel van hetgeen ons nu is overkomen.... Hun verstand en hun hart hadden zich tegen die reis naar Spanje verzet. Het besluit tot de reis was echter genomen, en de toebereidselen tot het vertrek waren getroffen. Kort voor den vastgestelden datum van het vertrek liep de markies van Bergen evenwel een kwetsuur op, welke, naar het aanvankelijk scheen, zijn reis naar Spanje onmogelijk zou maken, of, in het gunstigste geval, zijn vertrek aanmerkelijk zou vertragen. Het is mogelijk, dat zijn verontrust gemoed en zijn verschrikte verbeelding in dat ongeval een dreigend voorteeken hebben gezien, maar er is, voor een modern psycholoog, misschien ook aanleiding te denken aan een ‘vlucht in de ziekte’, aan een onbewust geconstrueerd ongeval, om een tijdelijke, zoo niet algeheele, bevrijding uit een onaangename situatie te verkrijgen. De menschen uit vroeger eeuwen hebben, zooals uit tal van uitspraken en zegswijzen blijkt, intuïtief wel iets begrepen van de ingewikkelde werking van ons gevoels- en gedachtenleven, al hebben zij deze practische psychologie niet in zulk een sluitend wetenschappelijk stelsel weten samen te vatten als dat heden ten dage is gebeurd. | |
[pagina 3]
| |
De liefde, maar niet minder de haat, maakt ‘helderziend’, en zoo schreef toen dan ook Alonso del Canto, een man met een door natuurlijke boosaardigheid verscherpte opmerkingsgave, dat de markies dit, zoo juist van pas komende, ongeval wel zou weten uit te buiten. De landvoogdes toonde zich ook nogal sceptisch, en onder voorwending van hartelijke belangstelling liet zij door haar eigen dokter een onderzoek naar den ernst van de kwaal instellen... Een maand later liet zij den koning weten, dat de markies van Bergen beweerde niet in staat te zijn de lange, vermoeiende reis naar Spanje te ondernemen, tengevolge van de opgeloopen kwetsuur, en een oude kwaal, waarvan hij nog niet genoegzaam hersteld was... Hij vertrok echter toch, zij het ook geruimen tijd na zijn medeafgevaardigde, den heer van Montigny. Montigny was, na het ongeval dat den markies van Bergen was overkomen, tenslotte alleen op reis gegaan. Eerst had hij opnieuw allerlei bedenkingen geopperd. En dat niet alleen omdat hij door bange voorgevoelens werd gefolterd. Hij maakte bezwaren, omdat hij geen heil in de opgedragen taak zag, vooral nu niet, nu hij zich daar alleen voor gesteld zag. Uit ervaring wist hij, dat onderhandelingen in Spanje tot geen bevredigend resultaat konden leiden. Hij had inzicht gekregen in de regeeringsmethoden en in den persoon van Philips. Eenige jaren tevoren, in 1562, was hij eveneens met een missie belast geweest, en de herinnering daaraan was bij hem levendig gebleven. Al was zijn verblijf te Madrid toen slechts van korten duur geweest, hij had er zich toch op de hoogte kunnen stellen van de heerschende gevoelens en meeningen, hij had den gang van zaken leeren kennen, en hij had ondervonden, dat de gevoerde besprekingen in feite onvruchtbaar waren gebleven. In Juni 1562 was hij naar Spanje gegaan om, in naam van de Nederlandsche edelen, Philips een verzoekschrift ter hand te stellen, en het mondeling toe te lichten. Dit verzoekschrift betrof noodig geachte wijzigingen in het landsbestuur, en de gewenschte vervanging van den regeeringspersoon in wien de afgekeurde politiek was belichaamd, Granvelle. De Nederlandsche edelen waren wel tot overeenstemming gekomen in de formuleering van hun bezwaren inzake den persoon en de politiek van Granvelle, de ontworpen maatregelen betreffende de Inquisitie en het instellen van een aantal nieuwe bisdommen, | |
[pagina 4]
| |
maar geen van hen had zich bereidwillig getoond om als woordvoerder en pleitbezorger van de Nederlandsche belangen naar Spanje te gaan. In de zitting van den zevenden Mei 1562 was in den Raad van State besloten een afgevaardigde naar den koning te zenden. Montigny aanvaardde de opdracht, nadat anderen, die daartoe waren aangezocht, voor de onderscheiding hadden bedankt. Floris de Montmorency, heer van Montigny, baron van Leuze ‘et seigneur d'autres lieux’, was toen vijf en dertig jaar, even oud als koning Philips, want beiden waren in 1527 geborenGa naar voetnoot1). De baron, of de heer, van Montigny, zooals hij zoowel in de Spaansche documenten uit dien tijd als door onze geschiedschrijvers afwisselend wordt genoemd, wordt ons beschreven als een man met een scherp verstand en een hoogstaand karakter. Hij was een overtuigd katholiek, maar gematigd van aard. Zijn innerlijke vroomheid, die wars van leege vormelijkheid was, maakte hem ontvankelijk voor de Evangelische denkbeelden waarop het Protestantisme teruggreep. Zijn gematigde natuur maakte hem afkeerig van alle uitersten in gedachten, gevoelens, maatregelen en daden. Montigny was een Zuidnederlandsch edelman, van Franschen bloede, gesproten uit het doorluchte geslacht Montmorency, welks leden sedert het begin van de veertiende eeuw den titel van ‘eerste baronnen van Frankrijk’ voerden, een geslacht, dat een eigen, eervolle plaats in de geschiedenis van Frankrijk en de Nederlanden innam. Floris van Montigny was de zoon van Joseph de Montmorency en Anna van Egmond. Hij behoorde tot den jongeren tak van het aanzienlijke geslacht Montmorency, den Nederlandschen tak Nivelle, zoo genoemd naar Jean de Montmorency, heer van Nivelle. Deze tak Nivelle is met Montigny en zijn broer, den graaf van Hoorne, uitgestorven. Geen van beiden heeft wettige, manlijke nakomelingen gehad. Een zuster van den graaf van Hoorne en den baron van Montigny, Marie de Montmorency, is, na het overlijden van haar eersten man, Karel, graaf van Lalaing, getrouwd met Pieter-Ernst, graaf van Mansfeld. | |
[pagina 5]
| |
Zooals wij Montigny uit brieven en andere authentieke bescheiden leeren kennen, maakt hij op ons den indruk van een voornaam, beschaafd, goedbedoelend en eenvoudig man. Hij was oprecht, wars van politieke intriges, vooruitstrevend op staatkundig gebied en verdraagzaam in religieuze zaken. Hij was een gehoorzaam onderdaan van zijn ‘seigneur naturel’, Philips, heer der Nederlanden, maar hij was een bewust tegenstander van den opzet van Philips, den koning van Spanje, om de Nederlanden te hispaniseeren. Een gehoorzaam en eerbiedig zoon van de katholieke Kerk was hij, maar hij was, van nature en uit verworven inzicht, gekant tegen den fanatieken, onverdraagzamen geest, welke door het streven der Contra-Reformatie werd aangewakkerd in den strijd tegen andere overtuigingen. In het bonte geheel van de Nederlandsche edelen uit dien bewogen tijd, over wier zucht tot vertoon, feesten, uitspattingen en dolle daden de Spanjaarden niet uitgepraat raakten, staat de baron van Montigny als een rustig en gedistingeerd man terzij. Hij was een Renaissance-edelman in wien de sterke levensdrang uit dien tijd, welke zich in mannen als Brederode met ongenuanceerde uitbundigheid openbaarde, was veredeld tot een streven naar humanistische geestesverfijning, naar een hoogere ontplooiing van de zedelijke waarden van den mensch, naar een zoeken van staatkundige en maatschappelijke levensvormen, waarin die zedelijke waarden van den mensch werden erkend en in hun ontwikkeling bevorderd. Montigny behoorde tot die Christelijk-humanistische mannen uit de zestiende eeuw, die het godsdienstig fanatisme voor een archaische levenshouding hielden, archaisch en schadelijk, vooral in het burgerlijk-economische kader van de Nederlandsche maatschappij. In Spanje kon dit religieuze fanatisme, en zijn dwangmiddel de Inquisitie, tot op zekere hoogte reden van bestaan hebben. Niet een geestelijke reden van bestaan, maar een politieke, omdat deze onverdraagzaamheid betreffende andere opvattingen moest dienen om de eenheid in de pas samengevoegde Spaansche gewesten te bevorderen. Montigny was ongeschikt voor diplomaat in een periode waarin de Machiavellistische methoden overheerschten. Een openhartig, welwillend, goedgeloovig man als hij geraakte al spoedig verward in de intriges, welke rondom hem werden ge- | |
[pagina 6]
| |
sponnen. Hij was niet opgewassen tegen de arglistige scherpzinnigheid van ettelijken van zijn tegenstanders. Montigny heeft wel eenig vermoeden gehad van de briefwisseling vol laster en insinuaties, welke vanuit de Nederlanden met Spanje werd gevoerd, maar men kan veilig aannemen, dat hij de beteekenis ervan verre heeft onderschat. Uit het verloop van zijn missie in Spanje blijkt, dat hij niet voldoende rekening heeft gehouden met de strekking en de uitwerking van de discrediteerende brieven van Margaretha van Parma, en dat hij evenmin heeft begrepen in hoeverre een Alonso del Canto, een Lorenzo de Villavicencio, en anderen, van hier uit de stemming en de tactiek in Spanje wisten te beïnvloeden.
De eerste reis van Montigny als Nederlandsch gedelegeerde naar SpanjeGa naar voetnoot1) was een mislukking geweest, maar het is de vraag, of hij destijds, en later, heeft beseft, dat de opzet ervan reeds was verijdeld voor hij de Spaansche grens had overschreden. Den veertienden Juni 1562 sprak Margaretha van Parma in een brief aan Philips II over de zending van Montigny in zulke bewoordingen, dat de koning al niet meer ontvankelijk zou kunnen zijn voor het betoog dat de afgevaardigde uit de Nederlanden tot hem zou richten. De bedoeling van de landvoogdes werd verwerkelijkt. Kort voordat Philips den heer van Montigny in audiëntie zou ontvangen, schreef hij nadrukkelijk aan zijn vertrouwensman Granvelle, dat hij niet van zins was het oor te leenen aan klachten over dezen dienaar van de Kroon... Op denzelfden dag dat Philips deze verzekering deed in een brief aan Granvelle, schreef hij aan de landvoogdes, als antwoord op haar in geheimschrift gestelden briefGa naar voetnoot2). Uit hetgeen Philips in dat uitvoerige epistel zegt, blijkt duidelijk, hoe gegriefd hij was door de mededeelingen van Margaretha van Parma, en hoe weinig hij nu geneigd was om met vertrouwen naar Montigny te luisteren. Onomwonden geeft hij haar zijn ergernis over de onrust in de Nederlanden te kennen. Hij keurt de maatregelen, welke genomen | |
[pagina 7]
| |
waren om te voorkomen, dat de edelen ten huize van den prins van Oranje bijeenkwamen, goed. De klachten over den kardinaal acht hij ongegrond, en wijst hij van de hand. Met klem verklaart hij, dat het plan van het instellen van nieuwe bisdommen bij hem zelf is opgekomen, en niet door Granvelle is ingegeven. Integendeel. Hij had er den kardinaal zelfs eenigen tijd buiten gehouden, uit vrees, dat deze er zich niet mee zou kunnen vereenigenGa naar voetnoot1). De bezwaren, welke in de Nederlanden werden ingebracht betreffende de Inquisitie, vindt Philips ongerechtvaardigd. Hij zegt in dezen brief, dat hij er niet aan denkt de Spaansche Inquisitie in die gewesten in te voeren. Overigens, de Nederlandsche Inquisitie is onbarmhartiger, ‘más sin misericordia’, dan de Spaansche... Philips stelde Margaretha van Parma dus gerust. Hij zou Montigny wel antwoorden in den geest als zij hem had gesuggereerdGa naar voetnoot2). Men kan den brief van Philips aan de landvoogdes nog, tot op zekere hoogte, gematigd noemen, ondanks de ergernis die er uit spreekt. Maar in den brief aan Granvelle, welke dienzelfden dag werd geschreven, klinkt de toon van Philips grimmig. Vooral over het feit, dat vanuit de Nederlanden het advies was ingewonnen van den Franschen rechtsgeleerde Dumoulin, was de koning zeer gebelgd. Dat was in zijn oogen een onbeschaamdheid, een schurkenstreek, een ‘bellaquería’. In zulke omstandigheden kon een sobere uiteenzetting van de toestanden in de Nederlanden en de grieven over het gevolgde regeeringsbeleid weinig of geen indruk maken op den koning. Philips was een te zeer aan eigen opvattingen en waardebepalingen gehecht staatsman om veel gewicht te hechten aan de woorden van een Montigny, tegen wien hij bovendien reeds vooringenomen was. Het bezoek van Montigny was dus van korten duur. Den drie en twintigsten December van datzelfde jaar (1562) was hij al in Brussel terug, waar men ongeduldig en vol spanning naar zijn komst had uitgezien. Zijn reis naar Spanje had echter geen enkel resultaat opgeleverd. Philips II heeft zich blijkbaar in den eenvoudigen mensch Montigny, die zich zonder ophef van zijn taak had gekweten, vergist. Het is zeker, dat hij zich weinig moeite heeft gegeven om Montigny | |
[pagina 8]
| |
te overtuigen, maar dat hij zich tevreden heeft gesteld met hem aan te hooren en hem vervolgens zijn eigen inzichten duidelijk te maken. Montigny heeft daar kennis van genomen, en is naar de Nederlanden vertrokken, volgens Philips thans als woordvoerder en pleitbezorger van den koning. Uit den brief dien Philips den vijf en twintigsten Februari 1563, dus twee maanden na de terugkomst van Montigny te Brussel, aan Margaretha van Parma zond, mogen wij afleiden, dat hij heeft gemeend den Nederlandschen edelman gemakkelijk naar zijn hand te hebben gezet. Hij heeft gedacht, dat hij van Montigny een middel voor zijn eigen staatsbeleid had gemaakt. Letterlijk schrijft Philips aan de landvoogdes: ‘Het heeft me verdriet gedaan te hooren wat er is gebeurd sedert Montigny hier is geweest, en te vernemen, dat hij niet de diensten heeft verricht welke ik van hem verwachtte, overeenkomstig hetgeen ik hem zoo helder en waarheidsgetrouw heb gezegd’Ga naar voetnoot1). Toen het duidelijk was geworden, dat de zending van Montigny niets had uitgericht, begon men hier te lande te denken over het afvaardigen van een nieuwen gezant, die door zijn grooter persoonlijk gezag misschien nog de zoo noodige ontspanning in den toestand zou kunnen bewerken. De aangewezen man voor deze hernieuwde besprekingen met Philips scheen de graaf van Egmond te zijn. Philips van zijn kant maakte zich reeds allerlei verwachtingen over het geheel weer voor zich winnen van dezen Nederlandschen grand-seigneur, die hier te lande over zooveel invloed beschikte, door het aanzien van zijn huis, zijn eigen karakter en zijn verworven reputatie. In den loop van het jaar 1563 kon Philips nog hopen, dat zijn eigenlijke oogmerken betreffende de ‘Noordelijke gewesten’ op geleidelijke wijze zouden worden verwerkelijkt. Hij was van meening, dat zijn macht over de Nederlanden beslissend zou worden door toenemenden, deels verholen, druk en behoedzame inwerking, door middel van de beslissende beheersching van de Nederlandsche magistratuur door Spanjaarden en Spaansch gezinde beambten. Op deze wijze zou de onrust hier bedwongen kunnen worden. Een der middelen om de Nederlandsche burgerij vaster aan het | |
[pagina 9]
| |
Spaansche gezag te binden, was de verplichte aflegging van den eed van trouw aan de officieele religie. Den tienden Augustus 1563 schreef de koning aan de landvoogdes, dat hij tot zijn voldoening had gezien, dat men met betrekking tot de steden Doornik en Valenciennes tot de voorbereidende maatregelen van die verplichte eedsaflegging was overgegaan. Hij drong aan op de bevordering en bespoediging van de uitvoering van het betrokken besluit, omdat hij daar een gunstig gevolg van verwachtte. Deze, bij de Fransche grens gelegen, steden Doornik en Valenciennes stonden onder de voortdurende inwerking van de prediking van de Nieuwe Leer, welke in Frankrijk veel aanhang won en openlijk werd beleden. Doornik, Valenciennes, en het cosmopolitische Antwerpen, waren de centra geworden, van waaruit de verbreiding van de protestantsche beginselen inzake de religie en het staatsbestel werd gesteund en geleid. Op Doornik en Valenciennes moest een waakzaam oog worden gehouden, als grenssteden van het vijandig gezinde Frankrijk, maar Antwerpen gaf den koning nog meer zorgen. Vanuit Antwerpen werden handelsbetrekkingen met Spanje onderhouden, maar ook op andere wijze was Antwerpen met Spanje verbonden. Tal van nakomelingen van uit Spanje verdreven Joden hadden hier een nieuw vaderland gevonden, zonder dat zij echter het land, waar hun voorouders uit waren verbannen, hadden kunnen vergeten. In Antwerpen, en in andere Nederlandsche steden, waar Joden van Spaansche herkomst zich hadden gevestigd, bleef men in nauw contact met het cultureele en godsdienstige leven in Spanje. De handelsbetrekkingen en het geregelde verkeer met Spanje stelden de verbannen Joden in staat om in briefwisseling te blijven met hun rasgenooten, die, door de aanvaarding van de Roomsch-katholieke geloofsbelijdenis, in Spanje hadden mogen blijven. Philips had redenen om te vreezen, dat, in het bijzonder van Antwerpen uit, de verbreiding in Spanje van tegen het gezag van den Staat en de Kerk gerichte denkbeelden kon worden ondernomen, te beginnen bij die groepen welke den druk van het politiek-kerkelijke absolutisme het zwaarst gevoelden. De uiting van voldoening van Philips over de ontworpen maatregelen inzake de verplichte aflegging van den eed van trouw aan de officieele religie, en zijn aansporing om tot de spoedige toepas- | |
[pagina 10]
| |
sing ervan over te gaan, had tevens tot doel de mate van aanhankelijkheid aan het regiem vast te stellen van de verantwoordelijke bewindvoerders. Doornik en omliggend gebied werden bestuurd door Montigny. Gouverneur van Valenciennes was de markies van Bergen. Van geen van deze beide bewindvoerders was te verwachten, dat zij met de toepassing van dezen voorgeschreven maatregel haast zouden maken. Montigny was een man met een onafhankelijk karakter en een eigen oordeel. Hij ontzag zich niet, zijn oordeel over menschen, instellingen, bepalingen en toestanden uit te spreken. Naar aanleiding daarvan werden tal van brieven over hem naar den koning gezonden, vol voorzichtige verdachtmakingen of openlijke beschuldigingen. Montigny had ook van zijn bevindingen gedurende zijn verblijf en zijn besprekingen in Spanje geen geheim gemaakt. Hij was tot het inzicht gekomen, dat de koning niet ontvankelijk was voor de Nederlandsche grieven, en hij had niet geschroomd dat openhartig te zeggen. Enkele dagen na de terugkomst van Montigny uit Spanje, had de landvoogdes aan den koning geschreven, dat Montigny er niet voor was teruggedeinsd, den koning van partijdigheid te beschuldigen. Deze partijdigheid gold in het bijzonder den persoon en het beleid van Granvelle. Verder schreef de landvoogdes aan Philips, dat Montigny in de oppositie tegen de regeering naar voren trad, want hij beijverde zich om leden te winnen voor de ligue van Edelen. Margaretha wist dat uit goede bron, want Barlaymont, dien Montigny zelf had bewerkt om tot de ligue toe te treden, had het haar zelf gezegdGa naar voetnoot1). In September 1563, een maand dus voordat Philips II over de maatregelen betreffende de verplichting tot het afleggen van een eed van trouw schreef, had Granvelle den koning bericht gezonden over verregaande uitingen van den heer van Montigny. Deze uitingen betroffen den koning zelf en de religie. Reeds eerder, den negenden Mei van dat jaar, had Granvelle beschuldigingen tegen Montigny ingebracht betreffende zijn lakschheid, of zijn opzettelijk in gebreke blijven, in de naleving van de kerkelijke voorschriften. Zoo had Granvelle, op gezag van den | |
[pagina 11]
| |
bisschop van Doornik, beweerd, dat Montigny zich niet om de bepalingen voor het vasten in den Paaschtijd had bekommerd, en al dien tijd vleesch had gegeten. De hertogin van Parma schreef in een van haar brieven, dat Montigny ook opstandige plannen tegen den koning koesterde. Ondubbelzinnige uitspraken van hem waren haar ter oore gekomen. De markies van Bergen deelde, volgens de landvoogdes en Granvelle, de inzichten van den heer van Montigny, en geen van beiden zou zich dus haasten om aan de bepalingen van den koning nopens de eedsaflegging kracht van wet te geven, en de toepassing ervan dwingend te maken. Montigny, van wien de bisschop van Doornik had gezegd, dat hij het verkeerd achtte bloed te vergieten om der wille van den godsdienst, heeft als gouverneur van Doornik en ommelanden dan ook niet geëischt, dat de onder zijn gezag gestelde burgerij gedwongen zou worden den eed van trouw aan de officieele religie af te leggen. Later, toen het koninklijk bevel afkwam de plakkaten opnieuw aan te plakken, waarbij de strafrechterlijke vervolging van de aanhangers van de Nieuwe Leer werd bekend gemaakt, heeft Montigny, in zijn hoedanigheid van gouverneur van Doornik, geweigerd aan dit bevel van den koning gehoor te gevenGa naar voetnoot1).
Dit feit dient wel in zijn volle beteekenis te worden gezien. Montigny heeft herhaaldelijk, en met grooten nadruk, verzekerd, dat hij een geloovig Christen en een getrouw zoon van de Roomsch-katholieke Kerk was. Hij heeft die verzekering gestand gedaan tot aan zijn dood. De onrechtvaardige behandelingen welke hij heeft ondervonden, zijn gevangenschap en zijn ter dood veroordeeling door een koning, die beweerde als verdediger van het Roomsch-katholieke geloof op te treden, heeft Montigny niet van zijn overtuiging doen wijken. Doch hij heeft steeds met zijn geloof een groote verdraagzaamheid weten te verbinden. Hij is steeds gekant geweest tegen dwang in godsdienstige aangelegenheden, en hij heeft zijn gedragingen als gouverneur van Doornik daarnaar geregeld. Hij heeft deze verdraagzaamheid als een Christelijke deugd en als een menschelijke verplichting beschouwd, en was zich daarvan zoo be- | |
[pagina 12]
| |
wust, dat hij daarvoor reeds alle aansprakelijkheid aanvaardde. Toen anderen, en ook de prins van Oranje, nog terugdeinsden voor de verantwoordelijkheid, welke de openlijke belijdenis en toepassing van de verdraagzaamheid inhield, richtte de heer van Montigny zijn daden daar reeds naar als stadhouder des konings. In het eind van het jaar 1563 was de prins van Oranje nog zoover van de openlijke belijdenis van de verdraagzaamheid in geloofszaken en de vrijheid van het geweten, dat hij in zijn prinsdom Oranje scherpe edicten tegen de verbreiders en aanhangers van de Nieuwe Leer had laten afkondigen. In den brief van 12 December 1563 schreef hij aan Margaretha van Parma, dat hij om den paus te gelieven heel scherp was opgetreden tegen de predikers van de nieuwe leerstellingen en andere ‘bandieten’ en voortvluchtigen die zich dienaren des Woords lieten noemen, en die zijn onderdanen poogden te misleiden, en af te brengen van den waarachtigen, ouden godsdienst en de gehoorzaamheid aan onze heilige moederkerkGa naar voetnoot1). In dienzelfden brief gebruikt de prins van Oranje de woorden welke zoo menigmaal verwijtend tegen Philips II worden aangehaald, namelijk, dat hij liever gevaar wilde loopen zijn gebied te verliezen, dan de eischen inzake de religie in te willigen...Ga naar voetnoot2). Die plechtige verzekering was echter een rhetorische, politieke leuze zonder waarachtigen inhoud geworden, zooals men zelfs ten aanzien van Philips II kan aantoonen. Den zeventienden December 1563 schreef de prins van Oranje in denzelfden trant een brief aan den paus, waarin hij met veel omhaal van woorden en hoogdravende verzekeringen zijn aanhankelijkheid aan het katholieke geloof en zijn trouw aan den heiligen Stoel belijdt. Hij beroept er zich in dien brief op, dat hij krachtiger tegen de Hugenoten is opgetreden dan de Fransche koningen, ‘duriorem me contra hugonotos exhibui quam Christianissimus Galliarum Rex in suis quibusdam edictis’, en hij besluit zijn langen brief met het uitspreken van de hoop, dat Zijne Heiligheid dit alles gunstig zal willen aanvaarden, en ‘zijn zeer gehoorzamen en toegewijden zoon’ weer welwillend en genadig zal opnemen... De vergelijking tusschen den prins van Oranje en den baron van | |
[pagina 13]
| |
Montigny valt hier ten voordeele van den laatste uit, maar men moet de verhoudingen en de omstandigheden niet uit het oog verliezen. Wij stellen hen op dit oogenblik slechts even naast elkander om de beteekenis van de openlijk beleden en toegepaste verdraagzaamheid in geloofszaken van Montigny sterk te doen uitkomen. Het zou onjuist zijn in de vermelde brieven van den prins van Oranje iets meer te willen zien dan handige politieke manoeuvres ter bereiking van een bepaald doel, namelijk, te voorkomen, dat de paus hem van zijn prinselijke waardigheid vervallen zou verklaren, en verder, de verkrijging van goede diplomatieke betrekkingen voor zijn prinsdom Oranje met den paus en Philips. De verzekeringen van den prins van Oranje zijn in wezen niet meer dan politieke phrasen, welke van hun beteekenis en inhoud waren ontledigd. Zij troffen echter in zooverre het gestelde doel, dat de hangende geschillen beslecht werden, en de gezant van Philips te Rome als bemiddelaar tusschen den paus en den prins optrad. De baron van Montigny was echter afkeerig van zulke politieke manoeuvres. Hij voelde zich, door zijn opvatting betreffende de binnenlandsche politiek en door zijn religieuze overtuiging, genoopt, zoowel als hooggeplaatst particulier als in zijn hoedanigheid van overheidspersoon een beginsel tegenover een beginsel te plaatsen. Het beginsel van de vrijheid van het geweten tegenover het beginsel van de almacht van den Staat, belichaamd in den koning. Montigny stelde deze beide beginselen tegenover elkaar, zonder diplomatieke vernuftigheden en zonder formalistische kunstgrepen. Hij deed het met eenvoudige, doorzichtige oprechtheid, en aanvaardde de verantwoordelijkheid ervan. Het is niet uitgesloten, dat Montigny in de tweevoudige tactiek van den prins van Oranje - plechtige verzekeringen aan den paus inzake bestrijding van het Protestantisme en terzelfder tijd de bevordering van de verbreiding ervan - iets onwaardigs heeft gevonden. Hij was van zijn Spaansche reis van 1562 teleurgesteld teruggekeerd, en misschien heeft hij voorkeur gehad voor een open uiteenzetting der standpunten, om verder politieke en geestelijke verwarring te voorkomen. Zeker is, dat Montigny den brief welken Oranje, Egmond en | |
[pagina 14]
| |
Hoorne in 1563 gezamenlijk aan Philips II richtten, niet heeft onderteekend, en er zijn redenen om te veronderstellen, dat hij zulke methoden niet meer doeltreffend achtte. Wij weten bovendien, uit een brief van Armenteros van 28 Februari (of 28 Maart, de brief bevat beide data), dat Montigny zich gegriefd achtte, door de dubbelhartige houding van Philips jegens hemGa naar voetnoot1). De koning heeft zich toen gehaast om door allerlei gunstbewijzen Montigny deze ergernis weer te doen vergeten, en hem weer voor zich te winnen. In het begin van het jaar 1564 zag de koning in, dat kardinaal van Granvelle niet langer als officieel regeeringspersoon was te handhaven in de Nederlanden, en hij gaf hem den raad zich terug te trekken, voorloopig met het voorwendsel van een bezoek aan zijn moeder. De besprekingen over het zenden van een nieuwen afgevaardigde uit de Nederlanden waren inmiddels doorgegaan, en daags voordat de koning aan Granvelle schreef, dat hij zich moest terugtrekken, zond hij den graaf van Egmond een brief, om hem te berichten, dat hij zich op zijn komst verheugde. Het bezoek van Egmond zou hem, den koning, gelegenheid geven de om een oplossing dringende vraagstukken in de Nederlanden rustig en uitvoerig te bespreken. Philips scheen met de komst van den graaf van Egmond als bijzonder afgezant van de Nederlanden zeer ingenomen te zijn. Een paar maanden later, toen Granvelle uit de regeering was gegaan en de edelen de vergaderingen van den Raad van State weer bijwoonden, schreef Philips aan Margaretha van Parma in bijzonder waardeerende en hartelijke bewoordingen over den graaf van Egmond. Hij sprak zijn goede verwachtingen uit over diens op handen zijnde bezoek aan Spanje. De graaf van Egmond was de bij uitstek geschikte man om als afgevaardigde van de Nederlanden de hangende kwesties te komen bespreken, ‘want niemand zou dat met zooveel goeden wil voor zijn (Philips') dienst en het landsbelang doen...’ Indien de koning zooveel vertrouwen stelde in den man dien men in de Nederlanden als afgevaardigde had gekozen, en hij blijkbaar zelf verlangend naar zijn komst uitzag om over de om een oplossing | |
[pagina 15]
| |
dringende zaken te spreken, dan was men gerechtigd een goeden uitslag van deze zending te verwachten.
Opgewekt en vol hoop vertrok Egmond dus naar Spanje. Doch nauwelijks was hij vertrokken, of er kwamen brieven uit Spanje, van de hand van den koning en van de hand van zijn minister Gonzalo Pérez, om te zeggen, dat het bezoek van den graaf van Egmond nutteloos zou zijn, en dat men beter deed, hem daar van af te brengen...Ga naar voetnoot1). Egmond maakte zich echter de schoonste illusies, en zonder te weten, dat men in Madrid zijn komst met tegenzin tegemoet zag, reisde hij welgemoed verder. Het bezoek van Egmond aan den koning van Spanje, en de besprekingen van hen beiden over de toestanden in de Nederlanden en de noodige maatregelen om daarin ontspanning te brengen, is een van de belangrijke punten van de geschiedenis van die bewogen tijden, welke niet voldoende tot klaarheid zijn gebracht, niettegenstaande de vèrreikende beteekenis ervan voor het goede begrip van hetgeen spoedig daarna ging gebeuren. Zooals de graaf van Egmond met een onjuiste voorstelling van de gevoelens van Philips met betrekking tot hemzelf en zijn komst als afgezant der Nederlanden naar Spanje is gegaan, zoo is hij ook met een onjuiste voorstelling van den aard en de uitwerking van zijn besprekingen met Philips uit Spanje teruggekomen. De graaf van Egmond was overtuigd van de oprechtheid van de hartelijke woorden, welke Philips aan hem en over hem had geschreven, om hem op te wekken naar Spanje te komen, en hij was op reis gegaan in de zekerheid, dat Philips inderdaad verlangend was om over de moeilijkheden in de Nederlanden te spreken, ten einde gezamenlijk nieuwe richtlijnen voor het regeeringsbeleid te ontwerpen. Hij is uit Spanje teruggekomen in het besef, dat de koning zich ontvankelijk had betoond voor de goede gronden van de hem voorgelegde Nederlandsche klachten, bedenkingen, bezwaren, grieven, en de gedane voorstellen voor de noodzakelijk geachte verbeteringen. Op deze wijze heeft de graaf van Egmond zich bij zijn terugkomst | |
[pagina 16]
| |
in Brussel geuit, met de begrijpelijke voldoening van den afgezant, die in de meening verkeert de opgedragen taak bevredigend te hebben volbracht. Toen echter kort daarna bleek, dat Philips geenszins bereid was om een ander regeeringsbeleid te gaan volgen, integendeel, dat hij voornemens was juist in den verkeerd geachten koers voort te gaan, en bovendien de maatregelen, welke hier te lande onrust en verzet wekten, te verscherpen, heeft Egmond zich misleid gevoeld, en achtte hij zich persoonlijk beleedigd, door de rol, welke de koning hem heeft laten spelenGa naar voetnoot1). Hij was gekrenkt, omdat hij opzettelijk was misleid, naar hij meende. Uit de tusschen Philips en zijn vertrouwden en Margaretha van Parma en haar naasten kring gevoerde correspondentie kan men afleiden, dat inderdaad is beoogd, met den graaf van Egmond het welbekende diplomatieke spel van de afleidende manoeuvres en het rekken der besprekingen te spelen, met vermijding van de principieele zaken en het nemen van bindende beslissingen. Het karakter van den graaf van Egmond maakte hem tot een gemakkelijk slachtoffer van een dergelijke subtiele, op diepgaande menschenkennis gebaseerde, diplomatie. Bovendien was hij zelf zoo vervuld van tal van persoonlijke aangelegenheden, welke met den koning moesten worden besproken, dat het dezen niet moeilijk moest vallen om de aandacht van Egmond van de staatszaken af te leiden. De voldoening welke Egmond vervulde door den gunstigen keer van de besprekingen betreffende zijn particuliere zaken straalde dan allicht uit over de staatszaken, waar slechts vluchtig en in het algemeen van werd gerept. Den vier en twintigsten Februari 1565, toen de graaf van Egmond reeds in Spanje was aangekomen, gaf de secretaris van de landvoogdes, Armenteros, in een brief aan den Spaanschen minister Gonzalo Pérez de volgende karakterbeschrijving van hem, als een handleiding en illustratie voor de wijze waarop men met hem moest omgaan, om het gewenschte doel te bereiken. ‘Ik zal u de eigenschappen van den man zeggen, en de stemming waar hij, naar ik meen, voor het oogenblik in verkeert. Het is een man van goeden wille, maar zeer ingebeeld. Hoewel hij een Neder- | |
[pagina 17]
| |
lander (flamenco) is, laat hij zich alles wijs maken door menschen waarin hij vertrouwen stelt. Ten opzichte van anderen houdt hij zich zeer op een afstand. Hij zegt openlijk, dat hij een oprecht en standvastig man is, en dat is hij ook in veel opzichten. De prins van Eboli, bij wien hij, naar hij zeide, onderdak zal vinden, en in wien hij groot vertrouwen toont te hebben, zal hem dus gemakkelijk kunnen brengen tot hetgeen hij dienstig acht voor den dienst van Zijne Majesteit. In veel opzichten schijnt het wel het beste en het veiligste te zijn, hem spoedig terug te sturen. Indien er tijdens zijn afwezigheid hier niets bedenkelijks gebeurt, dan is zijn reis naar Spanje reeds van veel nut geweest, om de gemoederen van allen hier gerust te stellen...Ga naar voetnoot1)’ Het is het klassieke portret van Egmond, en wij mogen zeggen, dat het typisch Nederlandsche karaktertrekken zijn welke hier van dezen zestiende-eeuwschen Nederlandschen edelman worden gegeven. Zij komen ook overeen met de beschrijvingen welke Spanjaarden, Montanus o.a., van het algemeene karakterbeeld van ons volk uit dien tijd geven. Hartelijk, gemakkelijk van vertrouwen jegens menschen die men vriendschappelijk gezind is, vast op zijn stuk bij een eenmaal genomen besluit, een gepast gevoel van eigenwaarde door besef van stand, rang, eigen persoonlijkheid en verrichtingen, joviaal, licht te misleiden wanneer ijdelheid en vooroordeelen in het spel zijn, maar fel in verontwaardiging wanneer de dubbelhartige houding en behandeling doorzien is. Philips liet den graaf van Egmond met groot ceremonieel ontvangen. Egmond was daar zeer door gevleid. De hertog van Alva kwam hem, als hofmaarschalk, met een aantal aanzienlijke personen een eindweegs tegemoet. De Nederlandsche afgevaardigde heeft zich bij deze eerste begroeting de gunstigste opvatting kunnen maken over de gezindheid van den koning ten opzichte van de staatkundige problemen welke hij kwam bespreken, en als particulier mocht hij zich verheugen over de goede wending welke zijn onderhandelingen over zijn persoonlijke aangelegenheden - o.a. de begeerde benoeming tot generaal van een Nederlandsch leger indien dat zou worden gevormd - schenen te zullen nemen. | |
[pagina 18]
| |
Bijna twee maanden lang werd de graaf van Egmond door den koning van Spanje met de grootste onderscheiding en vriendelijkheid behandeld. Hij werd er door Philips en de geheele hofhouding meer gevierd, dan ooit iemand was gedaan, schrijft HopperusGa naar voetnoot1). Men geleidde hem rond in het dorpje El Escorial, waar een bouwwerk werd opgericht, hetwelk zijn eigen naam zou vereeuwigen, want, naar verluidde, werd dit gesticht ter gedachtenis aan de overwinning behaald bij Saint-Quentin, waaraan hij zulk een belangrijk aandeel had gehad. Bijna twee maanden was Egmond de held van den dag, de gevierde koninklijke gast dien ieder zich haastte ter wille te zijn, te Madrid en in het buitenverblijf van de koninklijke familie in de provincie Segovia, en toen hij in het begin van April vertrok, gevoelde hij zich de gelukkigste man ter wereld. Op zijn terugreis naar de Nederlanden schreef Egmond vanuit Valladolid om den koning nog eens uitbundig te bedanken voor de groote eer hem aangedaan, en voor de onderscheiding en minzaamheid waarmee Zijne Majesteit hem had behandeld. In deze zelfde juichende stemming kwam hij in Brussel aan. Gedurende de lange terugreis had hij geen gelegenheid gevonden nuchter en critisch over zijn verblijf in Spanje na te denken. Tot welk resultaat was hij gekomen in zijn besprekingen met de koning over de punten waarover hij als afgevaardigde met Philips had moeten onderhandelen? Het waren nijpende kwesties die het land in spanning hielden, de religieuze vragen, de justitie en de financiën. Had de koning zich bereid getoond deze kwesties in gunstigen zin voor de Nederlanden op te lossen? De graaf van Egmond meende en beweerde dat dit het geval was. De koning had hem de stellige toezegging daartoe gedaan, tijdens de besprekingen welke zij tezamen hadden gehad. Een rustige beschouwing van de stukken van de hand van Philips leerde echter anders. Zoowel in de instructie, welke Egmond van den koning had meegekregen, als in de brieven aan de landvoogdes, welke later kwamen, bleek, dat Philips onverzoenlijk op het eenmaal ingenomen standpunt bleef staan. | |
[pagina 19]
| |
In zake de religieuze vragen toonde hij zich tot geen schikking bereid. In zijn instructie voor den graaf van Egmond schreef Philips, liever honderdduizend maal zijn leven te willen verliezen, dan eenige verandering te brengen in de regeling in zake den godsdienst. Hij was hoogstens bereid te overwegen, of er andere straffen te bedenken waren voor de ketters... Doch later, in October, schreef hij aan de landvoogdes, dat strengere naleving van de voorschriften van de Inquisitie noodzakelijk was. Betreffende de justitie en de financiën was het resultaat van de zending van den graaf van Egmond al even poover, zoodat er een sterke tegenstelling was tusschen de geschreven stukken van den koning, en de mondelinge boodschap welke Egmond overbrachtGa naar voetnoot1). De nadrukkelijke verklaring van Egmond, dat de koning hem had gezegd de vereischte verbeteringen en hervormingen te zullen aanbrengen, had aanvankelijk geloof gevonden, en tijdelijk de gemoederen gekalmeerd. Toen echter uit de nakomende stukken, vooral uit de brieven van Philips van OctoberGa naar voetnoot2), ontegenzeggelijk bleek, dat de zending van den graaf van Egmond niets had uitgericht, kreeg de ontevredenheid een sterker opstandig karakter, en Egmond zelf zeide openlijk, dat de koning hem had misleid. Gezien het geheele verloop van het verblijf van Egmond in Spanje, kan men het voor waarschijnlijk houden, dat Egmond, in de aangename, opgewekte stemming waarin hij was gebracht, door de bijzondere onderscheiding waarmee hij werd bejegend en den gunstigen keer welken zijn eigen aangelegenheden schenen te nemen, de vage algemeenheden van den koning met betrekking tot de Nederlandsche staatszaken, als definitieve toezeggingen ten goede heeft uitgelegd. Een gebaar, een weinig beteekenend woord, een vage geruststelling krijgen voor iemand, die, in een opgewekten gemoedstoestand, geneigd is alles in licht en vreugde te zien, een beteekenis welke zij in feite niet hebben. De graaf van Egmond heeft, in zijn naïveteit, meer verstaan dan gezegd werd, en Philips heeft dit psychologisch effect opzettelijk bewerkt, zonder dat het voor Egmond mogelijk is geweest de beschuldiging van bedrogen | |
[pagina 20]
| |
te zijn met feitelijke gegevens te bewijzen. Door den brief, dien Philips aan Margaretha van Parma schreef, na het vertrek van Egmond, krijgt men den indruk, dat Egmond door de vriendelijkheid en gunstbewijzen van den koning zoo overweldigd was, dat hij op diens vragen over de toestanden in de Nederlanden niet anders kon antwoorden dan Philips dat zelf wenschte en dezen aangenaam wasGa naar voetnoot1).
De mislukking van de missie van den graaf van Egmond deed de verschillende groepen van ontevredenen beseffen, dat de koning niet bereid was om, langs organischen en geleidelijken weg, de noodzakelijke verbeteringen aan te brengen. Door de rechtsonzekerheid en de bedreiging, dat de politiek-kerkelijke terreur eerder toe zou nemen dan minder worden, emigreerden duizenden uit de Nederlanden naar Engeland. De koningin van Engeland toonde zich gewillig om deze emigranten op te nemen, want in den economischen oorlog, welken den koning van Spanje over het hoofd der Nederlanden met Engeland voerde, beteekenden de uitgeweken Nederlandsche ondernemers en handwerkslieden een versterking van de jonge Engelsche industrie. De verhoudingen in de lakenindustrie waren tengevolge van de onrust in de Nederlanden al zoo zeer ten gunste van Engeland veranderd, dat er vele scheepsladingen laken van Engeland naar de Nederlanden werden uitgevoerd. De algemeene crisis werd verergerd door een tekort aan graan, met een buitengewone prijsstijging ervan, waardoor, gelijk de graaf van Egmond aan Philips schreef, een opstand onder het volk te vreezen was. De hooge adel voelde zich met den dag meer bedreigd in zijn bevoorrechte positie, door de Spaansch-centraliseerende politiek, waardoor hun de werkelijke macht en invloed op den gang van zaken werd ontnomen. Margaretha van Parma vatte de verschillende aspecten van den dreigenden opstand aldus samen: Er zijn vier groepen van menschen die opstandig gezind zijn, de lieden die de vrijheid van geweten willen, degenen die ontevreden zijn over de gestrengheid van de plakkaten en de Inquisitie, degenen die willen rooven en | |
[pagina 21]
| |
stelen, en tenslotte degenen die van staatshoofd willen veranderenGa naar voetnoot1). Ontdoet men deze opmerking van haar simplistisch karakter, dan ziet men het veelvoudig karakter van den groeienden opstand in de Nederlanden, het religieus, het sociaal-economisch en het politiek karakter van een beweging, die niet, gelijk pater Lorenzo de Villavicencio meende en aanraadde, te smoren was door een paar duizend menschen om hals te brengen. Den vooravond van de aanbieding van het Smeekschrift der Edelen liet de heer van Montigny de landvoogdes begrijpen, dat de Franschen in vele steden in de Nederlanden op medewerking konden rekenen wanneer zij zich gewapender hand in den strijd zouden willen mengen. De landvoogdes was inmiddels door haar agenten te weten gekomen, dat de gezamenlijke kooplieden ongeveer twee millioen in goud hadden bijeengebracht, om de edelen, als uitvoerende macht van den gemeenschappelijken volkswil, in staat te stellen om de, als een verzoek geformuleerde, eischen zoo mogelijk af te dwingen indien ze niet werden ingewilligd. In dezen stand van zaken achtte Margaretha van Parma het geraden nog een laatste poging te wagen om den koning te bewegen naar middelen te zoeken om een minnelijke schikking te bewerkstelligen, en de vijandelijkheden te voorkomen. Zij stelde den graaf van Egmond voor nog eens als afgevaardigde naar Spanje te gaan, maar deze had daar, na zijn persoonlijke ervaringen, geen lust in, vooral omdat door den keer welken de zaken nu hadden genomen, de koning nog minder in de stemming tot oprecht onderhandelen zou zijn. Egmond gaf den raad den markies van Bergen voor deze missie te vragen. De markies van Bergen was niet ongenegen om, terwille van 's lands belang, deze besprekingen met den koning te gaan voeren, maar hij had weinig verwachtingen van de resultaten, welke daarmee zouden worden verkregen. Volgens hem zou zulk eene zending van een afgevaardigde naar Spanje weinig opleveren. De koning was over hen allen ontevreden, om de bekende redenen, hun verzet tegen het instellen van nieuwe bisdommen, hun aandringen op het terugroepen van de Spaansche troepen, hun | |
[pagina 22]
| |
bestrijding van Granvelle, den vertrouwensman van Philips, en het uitbreken van troebelen tijdens de bijeenkomsten van de edelen in Breda en in Hoogstraten. De koning zou stellig over deze bijeenkomsten zijn ingelicht, want de beteekenis ervan was wel niemand ontgaan, en de spanning in het land was er door tot het uiterste gebracht. De markies van Bergen had aan deze punten nog kunnen toevoegen, dat hij er zeker van kon zijn, niet bij den koning in de gunst te staan. Het was bekend genoeg, dat hij zeer verdraagzaam in geloofszaken was, dat hij zich in afkeurenden zin had uitgelaten over dwang met betrekking tot de godsdienstige belijdenis, en dat hij zich daarbij op het gezag van den bijbel had beroepen. Hij had zich, in volge daarvan, ook niet ijverig betoond om in Henegouwen en in zijn markiezaat Bergen op Zoom aan de edicten van den koning kracht van wet te verleenen en de toepassing ervan te gelasten. Bovendien was hij als stadhouder meermalen eigenmachtig opgetreden, overeenkomstig zijn inzicht, dat van de voorschriften van den koning verschilde.
De markies van Bergen was, evenals de heer van Montigny, ridder van het Gulden Vlies. Hij behoorde tot de leiding gevende persoonlijkheden uit den hoogen adel in die jaren van politieke, godsdienstige en maatschappelijke verwarring. Men kan nuchterheid en zakelijk inzicht kenmerkende eigenschappen van hem noemen. Op een afstand van eenige eeuwen beschouwd, verrast ons zijn advies aan de landvoogdes om den keizer van Duitschland te verzoeken, in de Nederlanden een oproep te doen om strijdkrachten voor den oorlog in Hongarije te werven. Hij gaf Margaretha van Parma dien raad, omdat hij van meening was, dat dan die onrustige Nederlandsche jonkers aan hun drang tot daden zouden kunnen toegeven, op een wijze die hier te lande geen stoornis zou wekken. Men vraagt zich af, of de markies van Bergen, binnen de grenzen van zijn tijd en gezichtsveld, heeft begrepen, dat de lagere Nederlandsche adel, die groote groep min of meer berooide jonkers, een stervende maatschappelijke klasse vormde, en dat men dus bezigheid moest zoeken voor die lieden die, door de sociale verschuivingen welke zich voltrokken, terzij werden gedrukt. Het is denkbaar, dat dit aspect van de oorzaken van de Neder- | |
[pagina 23]
| |
landsche troebelen den markies van Bergen niet is ontgaan, en dat hij daarom dat advies aan de landvoogdes heeft voorgelegd. Nadat Bergen zich eerst door Margaretha van Parma had laten bewegen om als afgezant van de Nederlanden naar Spanje te gaan, ten einde, nog voor het tot gewelddadigheden van ernstigen omvang kwam, met den koning overleg te plegen aangaande middelen tot oplossing van de moeilijkheden, begonnen zijn aanvankelijk ingediende bezwaren tegen die afvaardiging weer zwaarder te wegen. Tenslotte kwam hij op zijn genomen besluit terug. Hij gaf de landvoogdes te kennen, dat hij niet bereid was om alleen naar Spanje te gaan. De ervaringen door Egmond opgedaan zullen hieraan niet vreemd zijn geweest. Egmond had geen getuigen bij zijn besprekingen gehad, en niemand kon zijn verklaringen, welke tegen die van den koning ingingen, bevestigen. Bergen zei, dat hij wel als afgezant van de Nederlanden naar Spanje wilde gaan, indien de heer van Montigny eveneens werd afgevaardigd. Montigny werd hiertoe aangezocht, en hij stelde zich ter beschikking om opnieuw zulk een delicate opdracht op zich te nemen. Als man die tot gematigdheid in gedachten en daden geneigd was, en vertrouwen had in het rustige beschouwen en bespreken van problemen, wilde hij, ondanks de mislukking van zijn eerste zending en die van Egmond daarna, nog eens een poging wagen om zijn vaderland te dienen. In de tegenstelling van den dwang der terreur en de sterker wordende beweging tot krachtdadig verzet zou alleen een verzoenlijke houding van den koning tot een compromis kunnen leiden, en Montigny wilde, in dit uiterste geval, vertrouwen koesteren in het redelijk overleg, om tot dit compromis te geraken. Het bewustzijn van de verantwoordelijkheid van hun taak en de ongunstige omstandigheden waarin deze moest worden vervuld, deden Bergen en Montigny inzien, dat een voorwaarde voor het welslagen van hun missie was, dat de koning vertrouwen had in hun persoon en in de waarachtigheid van hun bedoelingen. Zij verzochten daarom de landvoogdes een bijzonderen koerier aan den koning te zenden, om hem tijdig van hun komst op de hoogte te stellen, den aard van hun missie uiteen te zetten, en hem gunstig jegens hen te stemmen. In het midden van April 1566, tien dagen ongeveer na de overhandiging van het Smeekschrift der Edelen, waren alle voorberei- | |
[pagina 24]
| |
dingen gemaakt, zoodat Bergen en Montigny konden vertrekken. Toch verliepen er toen nog eenige weken voor zij werkelijk aanstalten maakten om op reis te gaan. Beide afgevaardigden gevoelden zich ongerust, beklemd. Zonder dat zij tot in de bijzonderheden waren ingelicht over de brieven vol insinuaties en beschuldigingen, welke over hen naar Spanje werden gezonden, wisten zij toch wel, dat de kring van vertrouwden van de landvoogdes hun niet welgezind was. Margaretha van Parma en haar naaste omgeving konden de Nederlandsche toestanden slechts in het licht van de Spaansche belangen zien, en zij beoordeelden de menschen naar de mate van het belang dat zij voor Spanje, en de bevestiging van het Spaansche gezag alhier, vormden. Bergen en Montigny waren zich ten volle bewust van de beteekenis van hun eigen houding en werkzaamheid in de ontwikkeling van de toestanden in het verloop van de laatste jaren: Zij ontveinsden zich niet, dat hun aandeel in de besprekingen te Breda en Hoogstraten, en in de onderhandelingen met den hertog van Cleef den koning bekend moest zijn, en zeker niet mild door hem zou worden beoordeeld. Het feit, dat zij daarin betrokken waren geweest, zou nu des te ernstiger worden aangerekend, want de geruchten omtrent vèrstrekkende, geheime afspraken van de ontevredenen in de Nederlanden met buitenlandsche vijanden, met het oog op gewapend verzet, werden sterker en nauwkeuriger. De heer van Montigny had nog andere, meer intiem-persoonlijke, redenen om er tegen op te zien onder zulke ongunstige omstandigheden op reis te gaan. Hij was kort te voren in het huwelijk getreden, met de dochter van den prins van Epinay, en dat maakte het weinig aanlokkelijk om, in troebele tijden, zich buitenslands te begeven. Ondanks de vele bezwaren, welke er bij de beide afgevaardigden waren gerezen, besloten zij toch hun toezegging gestand te doen. De datum van hun vertrek werd op den dertigsten April gesteld. Daags voor den dag waarop zij op reis zouden gaan, had de markies van Bergen het ongeluk zijn been te bezeeren, als toeschouwer bij een balspel. De slag van den bal was zelfs zoo ernstig aangekomen, dat de markies zich niet op de been kon houden en den volgenden dag met wondkoorts in bed moest blijven. In de omgeving van de landvoogdes dacht men aanvankelijk aan | |
[pagina 25]
| |
een voorgewend ongeval, en men twijfelde aan den ernst ervan. Margaretha van Parma vermoedde insgelijks, dat de markies zich op een kinderlijke manier aan een onaangename taak probeerde te onttrekken. Met behoud van den goeden schijn zond zij haar eigen geneesheer, om den patiënt ten dienste te zijn... Uit het verslag dat de dokter haar deed bleek echter, dat de markies een bloedende wonde aan zijn been had, en dat het wel een maand zou duren eer hij op reis zou kunnen gaanGa naar voetnoot1). Montigny stelde nu ook zijn eigen vertrek uit. Het is niet bekend welke opvatting hij zelf over den aard van het ongeluk van den markies van Bergen had, maar het is niet uitgesloten, dat in de gedrukte, bezorgde stemming, waarin hij verkeerde, met de bange voorgevoelens van dreigend onheil in Spanje, het ongeval van den markies een soort van voorteeken of laatste waarschuwing voor hem was. De landvoogdes en de Nederlandsche edelen bleven evenwel zoozeer bij hem aandringen, dat hij zich gewonnen gaf. Einde Mei verliet hij Brussel, om over Frankrijk naar Spanje te gaan. Ruim een maand later volgde hem de markies van Bergen, eveneens met een bezwaard hart. Zij hebben geen van beiden hun vaderland weer gezien. |
|