Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog
(1980)–Johan Brouwer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |
Hoofdstuk XVII.
| |
[pagina t.o. 408]
| |
PLAAT XLIV.
Graaf Leicester. (National Portrait Gallery, London). | |
[pagina t.o. 409]
| |
PLAAT XLV.
Howard, Admiraal van de Engelsche vloot in 1588. (National Portrait Gallery, London). | |
[pagina 409]
| |
aan boord. Dan werden er nog Portugeesche kustvaarders in beslag genomen, Levantijnsche schepen, escorchapinesGa naar voetnoot2), karveelen en lichters, te zamen driehonderd twintig. Uit Catalonië en Valencia waren honderd schepen gekomen, uit de vier steden van de kust van Biskaje honderd twintig, verder waren er nog twintig galjoenen van Spaanschen bouw, twintig galeien uit Napels en Sicilië, veertig fregatten en zware sloepen en tweehonderd platboomde schuiten gekomen. Alles te zamen waren negenhonderd zeventig schepen gereed gemaakt, waarvan een groot deel in beslag genomen koopvaardijschepen waren. Het voetvolk en de ruiterij waren aldus samengesteld: Vijf duizend man Spaansche soldaten van de regimenten die in Italië, Napels en Sicilië waren; vijf duizend Spanjaarden uit de Azoren, drie duizend die van de Indische vloot waren genomen, te zamen dertien duizend in den strijd geharde Spaansche soldaten. Dan waren er twaalf duizend man in Castilië geworven, jonge mannen die nog niet in het vuur waren geweest, en vijf duizend Portugeezen. Er waren twaalf honderd bereden mannen, lichte ruiters en zwaar geharnaste ruiters, verder waren er vier duizend tweehonderd negentig artilleristen aan boord, en bestond de tros uit meer dan drie duizend man. De volgende voorraden voedsel en benoodigdheden waren ingescheept geworden: drie honderd negen en zestig duizend quintalesGa naar voetnoot3) beschuit, drie duizend quintales azijn, acht en dertig duizend fanegasGa naar voetnoot4) erwten en boonen, honderd elf duizend fanegas gerst, negentien duizend groote zakken stroo, zestien duizend hoefijzers, dertig duizend vaten water, duizend muildieren om het geschut te trekken, verder ontplofbare stoffen, gereedschap voor de schansgravers, en een groote hoeveelheid ander krijgsgerei, waaraan, naar men zegt, meer dan zes millioen (escudos) is besteed. Behalve de manschappen die in de troepen waren ingedeeld, gingen er nog meer dan twee duizend aventureros mee, voor het grootste deel zoons | |
[pagina 410]
| |
van aanzienlijke lieden. De gansche adellijke jongelingschap stroomde toe om aan den tocht deel te nemen, wetend dat zij hiermede den koning welgevallig warenGa naar voetnoot5). Deze bovenstaande gegevens zijn genomen uit de Lijst van manschappen, voorraden, schepen en krijgsmateriaal, welke aan den koning werd gezonden. Het opgegeven getal der voorraden is ook inderdaad ingescheept, maar van de manschappen zijn er afgevallen, omdat in den tijd dat zij moesten wachten eer zij konden scheepgaan, verscheidenen door de warmte en de ongunstige omstandigheden zijn gestorven, en anderen zijn vertrokken, zóó dat er slechts een en twintig duizend soldaten aan boord gingen. De vloot die uitvoer bestond uit honderd zestig schepen: galeien, galjoenen, galjassen en vrachtschepen. De koningin van Engeland was door het uitrusten van zulk een groote vloot tegen haar in groote bezorgdheid geraakt, en om nu het kwaad dat daaruit voor haar zou kunnen voortkomen te verhinderen, nam zij weer tot haar bekende listen haar toevlucht en begon zij over vrede te onderhandelen. Zij was echter geenszins van plan vrede te sluiten, maar wilde alleen maar tijd winnen. Daarom zond zij twee afgezanten naar Ostende, den graaf van Derby, ridder van den kouseband, James Croft en baron CorbanoGa naar voetnoot6), allen leden van haar Raad van State. Deze afgezanten kwamen den twintigsten Februari van dat jaar (1588) in Vlaanderen aan en begonnen schriftelijke onderhandelingen met den hertog van Parma. Het was echter hun eenige bedoeling den tijd te rekken, en daarom verdeden zij alleen al twee maanden met het uitzoeken van de plaats van samenkomst. Zij waagden zich niet in een versterkte stad en daarom kwam men overeen dat de besprekingen zouden plaats hebben in Borborch, een klein stadje bij Gravelingen. Uit naam van den Katholieken Koning ging Charles de Ligny, graaf van Aremberg, ridder van het Gulden Vlies, met | |
[pagina 411]
| |
Monsieur de Champagny, den chef der Financiën, en Jean de Richardot, lid van den Raad van State en gouverneur van Artois, daarheen. Verder werden beide gezantschappen vergezeld door een stoet van edellieden, die er meerder aanzien en gezag aan gaven. De Engelschen beoogden in die bijeenkomst vooral den tijd te rekken, opdat met het verstrijken van den tijd het dreigende gevaar minder zou worden. Hiertoe waren zij voornamelijk afgezonden, en zij brachten dus vele vragen te berde, zonder eenige kwestie op te lossen. Veel woorden derhalve, en luttel zaaks. De hertog van Parma doorzag dit heel goed en regelde zich daarnaar. Hij liet spoed maken met het verzamelen van het leger en met het bijeenbrengen van al hetgeen er noodig was voor den overtocht naar Engeland, zonder ook maar in eenig ding 's konings dienst te verzaken. Zoo zeer beijverde hij zich dat enkelen van zijn vertrouwelingen, die van meening waren dat de besprekingen over den vrede tot een goed einde zouden voeren, hem vroegen waarom hij zich zoo vermoeide met de toebereidselen voor den oorlog, daar die bij het sluiten van den vrede toch nutteloos zouden zijn. Parma gaf daarop ten antwoord: ‘Gij kent zeker niet het gezegde - Bid en werk -? want dit is nu de boodschap’Ga naar voetnoot7). Elk van de beide partijen meende dat hij de andere bij den neus had, en zoo voerden zij eindelooze besprekingen, die niets anders waren dan woorden malen, en dit duurde tot den vierden Augustus van datzelfde jaar. Op dien dag kwam de vloot in het kanaal in 't zicht, en de besprekingen werden geëindigd. Het is met deze machtige vloot zoo ongelukkig verloopen, dat het noodzakelijk is hierover in bijzonderheden melding te doen, want het beleid en de vrome ijver waarmede de Katholieke Koning alles had bestuurd, had een beter lot mogen verwachten. Het eerste kwaad en de oorzaak van alle verdere tegenspoeden was de dood van den vlootvoogd, den markies van Santa Cruz. | |
[pagina 412]
| |
Hij stierf plotseling, den derden Mei, te Lissabon ten gevolge van den pestkoorts, tot groot verdriet van alle soldaten, want hij was een der dapperste, kundigste en meest ervaren admiraals die Spanje ooit heeft gehad. In de dertig jaren dat hij heeft gevaren en in den tijd dat hij het commando heeft gevoerd, heeft hij nooit in een van zijn vele ondernemingen den nederlaag geleden. In zijn plaats werd als vlootvoogd benoemd de hertog van Medina-Sidonia, een zeer machtig en beleidvol man. Doch vóór hij gereed was en in Lissabon aankwam, verliepen er verscheidene dagen en daardoor kon de vloot pas den negen en twintigsten Mei vertrekken. Nauwelijks was de vloot echter in volle zee gekomen, of hij werd door zulk een vreeselijken storm overvallen dat er op de kust bij Bayonne drie galeien en acht kleinere schepen verloren gingen. De admiraal moest met de andere schepen in Coruña binnenloopen, waar heel wat tijd verloren ging met het kalefateren en het weer zeilree maken der zwaargehavende schepen en het verzamelen van de uiteengeslagen vloot. Den twee en twintigsten Juli koos men pas weer zee, en men wendde den steven in de richting van Engeland. Voordat men bij het Kanaal was gekomen, zond de hertog Don Luís de Guzmán naar Vlaanderen om den hertog van Parma zijn komst aan te zeggen, zoodat deze zich gereed kon houden. Den laatsten dag van diezelfde maand kwam de vloot in 't zicht van Cornwall, bij kaap Lizard, en bleef daar 's nachts voor anker wijl men wist dat de Engelsche vloot voor Plymouth lag. Den volgenden morgen naderden de beide vlooten elkander tot zoo dicht bij dat zij elkaar konden onderscheiden. De Engelschen durfden niet te dicht te naderen, want hun vloot bestond uit slechts vijftig schepen. Het waren snelle zeilers, die licht op de hand lagen, maar zij waren slecht bemand. Zij probeerden echter wel de zijvleugels en de achterhoede van de katholieke vloot te bestoken, hetgeen hun gemakkelijk viel daar hun schepen zoo schielijk konden wenden en zoo vlug waren. Zij wachtten op een gunstige gelegenheid om ernstiger letsel aan te brengen en deze gelegenheid bood zich weldra aan. Er brak namelijk brand uit op een schip uit Guipuzcoa, | |
[pagina 413]
| |
waarop zich de betaalmeester Juan de Guerra bevond. De brand was ontstaan in de kruitkamer, en het schip verbrandde geheel. De bemanning kon zich door een haastige vlucht nog tijdig in veiligheid stellen. Het grootste schip van Andaloezië, waarop zich de bekwame en moedige krijgsman Don Pedro de Valdés bevond, geraakte onklaar doordat de groote mast brak. Het bleef achter en werd door de Engelsche vloot omsingeld. De bemanning gaf zich na een vinnig gevecht over en zoo geraakte Don Pedro in gevangenschap. Deze wederwaardigheden waren van zeer ernstigen aard, niet alleen om de gevangenneming van Don Pedro, maar ook omdat er zoowel op het schip dat in brand was geraakt, als op het schip van Don Pedro een aanzienlijke som gelds aanwezig was, die aldus verloren ging. Ook verloor de vloot op deze wijze vierhonderd soldaten en zeelieden aan dooden en gevangenen, en vele stuks geschut die met het buitgemaakte schip naar Plymouth werden gebracht. Den tweeden en den derden Augustus geraakte de vloot weer gedeeltelijk slaags met de Engelschen, die nu een honderd schepen bij elkaar hadden gebracht. Hun schepen waren slecht bemand maar zij beschoten toch de Spaansche schepen, want zij waren licht en vlug in hun bewegingen en konden daarom schielijk naderen en schieten. De groote, hooge Spaansche schepen waren log en konden niet zoo gemakkelijk bijdraaien om te schieten. De Engelschen brachten zooveel schade aan als zij maar konden. Dien dag geraakte ook het galjoen San Juan van Portugal in het nauw. Aan boord bevond zich de vice-admiraal Juan Martínez de Recalde. Het galjoen was door zijn geheele smaldeel in den steek gelaten en werd nu in de achterhoede door de Engelsche vloot aangevallen. De hertog liet op zijn admiraalschip alle zeilen strijken om Juan Martínez moed te geven. Hierdoor kon Juan Martínez ook aan de vervolging ontkomen, want het vlaggeschip van den hertog was tegen de gansche Engelsche vloot bestand, en zoo bleef het dien dag wel drie uren lang alleen met de Engelsche vloot in strijd. Het was het galjoen San Martín, dat ook het vlaggeschip van den markies de Santa Cruz was geweest bij diens beide tochten naar Terceira. | |
[pagina 414]
| |
De Engelschen takelden een galjas zoodanig toe dat het in Havre moest binnenloopen. Gelukkig kwam het daar behouden aan en werden aldus vele mannen, de artillerie en een groote som gelds gered. Kolonel Lázaro de Isla sneuvelde echter, na zich als dapper soldaat te hebben onderscheiden. De beide vloten voeren voort en bleven binnen gezicht. Bij het aanbreken van den dag bevond zich de Engelsche vloot aan de lijzijde van de Spaansche vloot en probeerde nu door op het land aan te houden te wenden, om dan te loevert te komen. De hertog sneed hun echter den weg af, zoodat de Engelschen weer zee kozen en de Spaansche vloot joeg hen op. De schout-bij-nacht Bertendona probeerde het Engelsche admiraalschip te enteren, maar hij kon het niet inhalen. Den vierden Augustus kreeg men de Engelsche vloot weer in 't oog; het vlaggeschip bleef aan de lijzijde. Een paar kleinere vaartuigen hadden het op sleeptouw genomen want er was weinig wind en zijn roer was beschadigd. De hertog gaf bevel al het mogelijke te doen om het aan te vallen, en hij liet de zeilen nat maken om ieder vleugje wind te kunnen opvangen. Zij hielden vast op het schip aan en waren al zeker van hun overwinning, toen er plotseling een sterke westenwind opstak, waardoor het Engelsche admiraalschip zich weer bij de vloot kon voegen. De Engelschen hadden alle zeilen bijgezet en verdwenen spoedig uit het gezicht. Middelerwijl was de Spaansche vloot bij het eiland Wight gekomen, vanwaar de hertog van Medina Don Rodrigo Tello naar den hertog van Parma, die in Brugge was, zond met het verzoek de komst van de Spaansche vloot af te wachten. Parma begaf zich aanstonds naar Duinkerken, en liet zijn soldaten zoowel naar Duinkerken als naar Nieuwpoort gaan, in welke plaatsen zij zich zouden inschepen. Don Rodrigo verzocht den hertog van Parma spoed te maken, zee te kiezen en zich met de vloot te vereenigen. Parma zeide dat hij dit niet kon doen zoolang de hertog van Medina hem bij het uitvaren niet beschermde tegen de Nederlandsche vloot, die de havens bezet hield. Hij vermocht met zijn kleine schepen zonder geschut niets tegen de groote, | |
[pagina 415]
| |
machtige Nederlandsche schepen. Als hij met hen slaags raakte liep hij alle kans zijn soldaten, en met hen de gansche Nederlanden, te verliezen want zijn leger was 's konings eenige waarborg voor zijn heerschappij in die gewesten. Tenslotte kwam de Spaansche vloot den achtsten Augustus tusschen Dover en Calais, dicht bij Duinkerken, en ging daar voor anker. Achter zich hadden de Spanjaarden de Engelsche vloot en voor zich de Nederlandsche, en zij werden door beide beschoten, terwijl de Spanjaarden zoowel de Engelschen als de Nederlanders onder vuur namen. De Spanjaarden bleven van twaalf uur 's middags af, het oogenblik dat zij waren aangekomen, tot het vallen van den nacht voor anker. Toen werden van de Nederlandsche vloot brandende schepen op hen afgestuurd, en daar de Spanjaarden zich nog levendig herinnerden welke uitwerking die hadden gehad bij de afsluiting van de Schelde voor Antwerpen, en de brandende schepen tusschen de Spaansche vloot in geraakten, met het daaruit voortkomend gevaar in den nacht daar de schepen dicht opeen lagen, lichtten zij onberaden het anker. Er was een sterke wind opgestoken, de zee stond hol en hoog, en zoo bevreesd waren de Spanjaarden geworden voor de brandende schepen en de zandbanken bij de kust, dat men zich op vele vaartuigen niet den tijd gunde om de ankers te lichten, maar men kapte onbesuisd de kabels door. De wind was nu zoo onstuimig geworden dat zij niet anders konden doen dan met gereefde zeilen voor den wind uitloopen naar het Noorden, om niet in het nauwe Kanaal te vergaan. Het Spaansche admiraalschip was van zes uur 's morgens tot drie uur 's middags onafgebroken in gevecht gebleven, met den voorsteven gericht naar bijkans de geheele vijandelijke vloot. Deze was langzaam-aan in een boog om hem heen getrokken tot een der vijandelijke slagschepen recht op hem aanhield, met de kennelijke bedoeling hem te enteren. Don Francisco de Bobadilla, die zich op bevel van den koning van het begin af op het admiraalschip had bevonden, gaf aan zijn soldaten order zich in de gangboorden gedekt te houden, opdat het schip zou naderen. | |
[pagina 416]
| |
Zij bleven dus gebukt in de waring liggen tot zij het schip goed onder vuur hadden, en toen gaven zij het den vollen laag zoodat het Engelsche schip haastig afwendde. De Engelschen hielden af van het Spaansche vlaggeschip, en nu zag men van hieruit dat in de achterhoede eenige schepen met de vijanden slaags waren en omsingeld werden. Het waren het galjoen San Mateo, waarop zich kolonel Don Diego Pimentel en Don Francisco de Toledo (de broeder van den graaf van Orgaz) bevonden, en nog twee andere galjoenen waarop Don Diego Enríquez (de neef van den graaf van Fuentes) en kapitein Garibay waren. Deze schepen hadden dringend hulp noodig, en hoewel het admiraalschip zwaar gehavend was na zooveel uren in het vuur te zijn geweest - het was onder andere door veertien kanonskogels in de waterlijn doorboord - gaf Don Francisco de Bobadilla toch den hertog den raad bijstand te verleenen. Zoo deed men ook. Het admiraalschip liep groot gevaar te zinken want het water stroomde naar binnen, doch men verhielp dit zoo goed mogelijk. Het grootste Napolitaansche galjas, waarop Don Hugo de Moncada was, leed schipbreuk op de kust bij Calais. De bemanning sprong over boord en bijna allen werden door de golven verzwolgen. Monsieur de Gourdon, de commandant van Calais, maakte zich van het schip meester en wilde het niet aan de Nederlanders afstaan. De hertog (van Medina) bevrijdde inmiddels de achterhoede van de vloot, maar het galjoen San Mateo was door de zware beschieting ontredderd. Het roer en de groote mast waren verloren gegaan, en het kon bij den onstuimigen wind de andere schepen niet volgen. De zware golfslag en de sterke wind joegen het door de vijanden heen op een zandbank, en nadat het hier onwrikbaar vast was geraakt, zette men nog steeds den strijd voort. Don Diego Pimentel en het grootste deel zijner manschappen vonden den dood, zonder dat de hertog iets vermocht te doen. Tenslotte klommen de vijanden aan boord en werd Don Diego (Enríquez) met de enkele mannen die nog over waren gevangen genomen. Toen zonk het schip, ten verderve van verscheidene Nederlanders en Engelschen die erop aan 't plunderen waren | |
[pagina 417]
| |
geslagen, en allen verzonken in de golven met het galjoen San Mateo dat zoo vermaard is uit den tocht naar Terceira. Hetzelfde lot had het galjoen San Felipe met Don Francisco de Toledo aan boord. Door den storm uit den koers geslagen liep het op de kust, en kapseisde voor Nieuwpoort ten aanschouwe van het Spaansche leger dat daar wachtte. Zonder dat iemand het kon verhelpen maakte Drake het schip buit. De bemanning was tijdig over boord gesprongen en werd gered. Den tienden Augustus kwam de vloot in de Noordzee. De hertog belegde een krijgsraad en er werd besloten om door het Kanaal terug te gaan, en denzelfden weg te nemen als zij gekomen waren. Het roer werd gewend, en met zeer veel moeite poogde men tegen den wind in te komen, maar de vloot liep hierbij groot gevaar van af te drijven en, daar het eb was, op de zandplaten te geraken. Men was zoo dicht bij deze platen dat men de grauwe plekken door het water heen kon onderscheiden. God wilde zich in Zijn goedheid over de schepen ontfermen door den wind eenigszins te doen omslaan. Men kwam er nu ook van terug om den weg door het Kanaal weer te nemen, want de stuurlieden verzekerden dat als men daar nog lang verwijlde, alle schepen met man en muis zouden vergaan. Men gaf zich gewonnen, wendde opnieuw, liet den wind vrij spel en nam koers de Noordzee in met een vijandelijke vloot van meer dan honderd vijftig kielen achter zich. Deze hielden met volle zeilen op het Spaansche vlaggeschip aan, dat door het grootste deel van de vloot in den steek werd gelaten. De Spaansche schepen hadden alle zeilen bijgezet en vluchtten zonder orde, in een wilde haast, met groote angst voor het gevaar dat dreigde in de nukkigheid van de zee. Een paar schepen, met enkele aanzienlijke heeren aan boord, bleven in de buurt van den hertog. Don Francisco de Bobadilla gaf den hertog den raad om de zeilen te laten strijken, en het schip dwars voor de wind te leggen om den vijand af te wachten. Dit werd gedaan. Doch op hetzelfde oogenblik dat de vijand de bedoeling om te wachten doorzag, streken alle schepen de zeilen en zij kwamen niet naderbij. | |
[pagina 418]
| |
Hierdoor zag men hun vrees om slaags te raken en langszij te komen. Zij wilden dat de storm voor hen streed en hun de zege gaf zonder gevaar, zooals ook is geschied. Zij vreesden echter bovendien dat het een krijgslist was van den hertog om, als zij met verbreking der slagorde hem langszij trachtten te komen, de schepen die vooruit voeren te laten wenden en dan den vijand te omsingelen. In deze gedachte werden zij bestendigd doordat de hertog den volgenden dag, om een eind te maken aan de tuchteloosheid der andere gezagvoerders die aan het vlaggeschip vooruit voeren, den kapitein van het voorste schip liet ophangen. Hierdoor bleven de andere schepen achter het admiraalschip, en de vijandelijke vloot wendde het roer en ging naar Engeland terugGa naar voetnoot8). De hertog wilde recht koers houden, de Noordzee in, doch de wind joeg hem naar links en dwong hem langs de Schotsche kust te varen. Aan den hemel werden vreemde teekenen gezien tot groote vrees van de opvarenden die den hemel boven zich en de zee onder zich zagen met alom dreigend gevaar. De hertog bevond zich nu ter hoogte van de Orcaden en wilde naar Spanje terugkeeren. De loodsen waren het oneens over den weg dien men moest nemen, doch twee van hen, een Engelschman en een Hollander, waren van meening dat de vloot nog een honderd | |
[pagina 419]
| |
vijftig mijl de volle zee in moest gaan om veilig kaap Clear en Ierland te kunnen omzeilen. Als men dit deed, zouden de schepen geen gevaar loopen bij zwaar weer op de kust te worden geslagen. In deze streken woei het doorgaans heel hard, zoo zeiden zij. Doch als men den aangewezen koers hield, zou men niet zoo'n sterken tegenwind hebben en buiten de nevels blijven die vaak boven het eiland hangen. De meening van deze beide loodsen werd nogal tegengesproken, doch enkelen lieten zich door de gegronde redenen die de twee loodsen aanvoerden overtuigen. Zoo ook Don Francisco de Bobadilla, die goede kennis van het zeewezen had. Hij raadde den hertog dan ook aan dezen koers te nemen, en de hertog gaf bevel dat de geheele vloot hem zou volgen. Als zij door zwaar weer werden gescheiden, zoo luidde zijn opdracht, moesten de schepen aanhouden op Coruña, en daar op elkander wachten. Hierop voer men door, in de richting der straat die tusschen Schotland en Ierland ligt. Er stak toen echter een vreeselijke storm op die meer dan tien uren aanhield, en meer dan twintig schepen van het smaldeel van den vice-admiraal Juan Martínez de Recalde verdwenen uit het gezicht. Juan Martínez zelf was in de richting van Ierland gegaan. Onder degenen die omkwamen bevond zich ook Don Alonso de Leiva, aan wiens grooten moed een gelukkiger lot mocht beschoren zijn geweest. Hij was de zoon van den beroemden Don Sancho Martínez de Leiva, den generaal der Spaansche galeiën en thans onderkoning van Navarre. Don Alonso was generaal der galeiën in Sicilië, en was benoemd tot generaal der cavallerie in Lombardië. Hij had den grootschen tocht naar Engeland willen meemaken, en had zich daartoe ingescheept in de Rata, gezamenlijk met vele andere voorname edellieden. De Rata kwam na dezen storm zwaar gehavend in Ierland aan, en daar het schip niet meer zeewaardig bleek, was Don Alonso met verscheidene andere heeren overgegaan op een galjas die ter zelfder plaatse was aangekomen. Zij kozen weer zee om zich naar Spanje te begeven, maar er overviel hen opnieuw zulk een hevige storm dat het schip verbrijzeld werd; van alle opvarenden brachten slechts vijf of zes zeelieden er het leven af. | |
[pagina 420]
| |
Ook Don Antonio Manrique, graaf van Paredes, vond den dood in de golven en zijn broeder Francisco met hem. Hun broeder, Don Pedro Manrique, had zijn redding te danken aan zijn overplaatsing naar het galjoen van den schout-bij-nacht, omdat hij aan het hoofd was geplaatst van een compagnie voetvolk die daarop was ingedeeld. Don Diego Enríquez leed eveneens schipbreuk, en hij en vele andere edellieden kwamen daarbij om. Gelukkiger liep het af met Don Alonso de Luzón, kolonel van het Napolitaansche regiment, en met Don Rodrigo Lasso, den tegenwoordigen graaf van Anover, die hem vergezelde. Hun schip geraakte aan den grond en vijftienhonderd soldaten konden met hen behouden de kust bereiken. De barbaarsche bevolking van het eiland sabelde echter de meesten van hen neer, alleen de voornaamsten (onder wie Don Rodrigo) werden in het leven gelaten om een losprijs voor hen te kunnen verkrijgen. Het galjoen San Marcos zonk eveneens in de golven weg, dit nog tijdens een gevecht met de vijanden, en als een moedig strijder stierf Don Felipe de Córdoba, de zoon van Don Diego de Córdoba, den stalmeester des konings. Verder kwamen ook om Don Martin de Alarcón, de hoofdadministrateur van het koninklijk hospitaal, Don Rodrigo de Mendoza, de broeder van den markies van Cañete, Don García de Cardenas, de broeder van den graaf van La Puebla, en vele anderen, hoplieden, edellieden die als vrijwilligers waren meegegaan, en nog niet vastaangestelde officieren. Kortom, langs de gansche kust van Engeland, Schotland en Ierland zag men niet anders dan wrakken en lijken. De ongelukkigen die, uitgeput en half naakt, levend aan wal kwamen, werden gevangen genomen en in den kerker geworpen. Meer dan twee duizend bleven er aldus in gevangenschap. Later werden zij op bevel van den Katholieken Koning door den hertog van Parma met groote mildheid tegen een hoogen losprijs vrijgekochtGa naar voetnoot9). In Schotland leden de kapiteins | |
[pagina 421]
| |
Gorreta en Patricio Antolínez schipbreuk. Zij konden zich met meer dan achthonderd soldaten redden en werden door den koning (Jacobus VI) goed verzorgd, en later zond hij hen in twee schepen naar Vlaanderen. Onderweg kregen Nederlandsche zeelieden hen in 't oog en zetten hen na. Vlak voor Duinkerken kon een der schepen aan de vervolging ontkomen door op de kust te loopen. De kapiteins werden met vijfhonderd man door het Duinkerksche garnizoen gered. Het andere schip viel echter in handen van de Nederlanders en de opvarenden werden gedood! Aan den dood is gelukkig ontkomen de markies van Peñafiel, de vader van den tegenwoordigen hertog van Osuna, den onderkoning van Napels, en eveneens Don Enrique de Guzmán, omdat zij op het vlaggeschip waren overgegaan dat den veertienden September in de haven van Limerick in Ierland binnenliep. De vice-admiraal Juan Martínez de Recalde probeerde verscheidene schepen die aankwamen op de plaats waar hij zich bevond, weer zeewaardig te maken. Hij ondernam dit ook met het schip waarop Don Diego Bazán voer. Dit was zoo zwaar gehavend binnengeloopen dat Don Diego met de bemanning en de soldaten aan land was gegaan, en gaten in den kiel van het schip had laten boren omdat hij het als verloren beschouwde. Van hier vertrok kapitein Marcos de Ángulo, die hier ook beschutting had gezocht, met zeven andere schepen naar Spanje en kwam met hen behouden in Santander aan. Dezelfde route had Oquendo genomen, die insgelijks in Santander binnenliep met Don Diego Pacheco, den broeder van den markies van Villena, en vele andere aanzienlijke edellieden aan boord. Zij waren er echter zoo slecht aan toe dat slechts eenige dagen na hun aankomst Oquendo en Don Diego bezweken. Juan Martínez de Recalde had zich nog eenigen tijd opgehouden in de haven van Limmerick. Tenslotte vertrok hij van daar, liep ook Santander binnen en stierf eveneens kort daarop. De hertog (van Medina) had koers genomen de volle zee in, hij was daarna kaap Clear omgezeild en kwam den vier en twintigsten September in Santander aan. Toen hij aan wal ging zond hij Don Baltasar de Zúñiga, den zoon van den graaf van | |
[pagina 422]
| |
Monterrey die eerst gezant is geweest in de Nederlanden, daarna in Frankrijk en dit thans in Duitschland is, naar Zijne Majesteit om verslag uit te brengen over hetgeen was gebeurd. De hertog zelf bleef nog eenigen tijd in Santander om de schepen te verzamelen die daar binnenkwamen, kort daarop echter zond hij, omdat hij ziek was, Don Francisco de Bobadilla naar Zijne Majesteit met het verzoek iemand te benoemen die zorg kon dragen voor de vloot. De koning deed aldus en gaf den hertog verlof heen te gaan, en liet hem bij monde van Don Juan de Cardona zijn dank overbrengen voor de moeiten die hij had doorstaan, want hij (de koning) was ervan overtuigd dat de hertog alles had gedaan wat een dapper en beleidvol vlootvoogd vermocht. Aldus is de onderneming geëindigd. Men had gedacht dat deze Spaansche vloot zoo machtig was dat geen enkele andere vloot er tegen bestand zou zijn, en nu eindigde de onderneming op deze wijze. Doch er is in de wereld niets waarop men minder vertrouwen kan dan op krijgsondernemingen, want de overwinning is het gevolg van onberekenbare gebeurtenissen. Men moet derhalve niet oordeelen naar wat voor oogen is en geschiedt. Een aanvoerder kan met al het noodige beleid zijn voorbereidingen en maatregelen hebben getroffen, en dan zeker zijn het beoogde en redelijk te verwachten doel te zullen bereiken, en toch kan dit uitblijven. De fout ligt dan niet in gemis aan doorzicht en beleid bij de voorbereiding en toerusting, maar God in zijn voorzienigheid heeft het dan anders gewild, en het menschelijk verstand kan Gods bestieringen niet begrijpen. Om deze redenen zullen wij ook de verklaring van deze wederwaardigheden overlaten aan God, die in zijn verborgen raad het niet goed heeft geacht dat de koningin (van Engeland) en haar rijk nu gestraft werden om de gewelddadigheden die zij tegen de Kerk en het Roomsch-Katholieke geloof heeft bedreven, waarover de paus en de gansche Christenheid terecht in droefheid hebben neergezeten. Sommigen beschuldigen den hertog van Parma van nalatigheid, en zeggen dat hij voor een deel aansprakelijk moet worden | |
[pagina 423]
| |
gesteld voor het rampzalig verloop van deze onderneming. Als de hertog van Parma, zoo zegt men, met zijn troepen ingescheept was geweest toen de vloot voor Calais verscheen, dan zou het hem in de hitte van het gevecht heel goed gelukt zijn de havens van Duinkerken en Nieuwpoort te verlaten om zich bij de vloot te voegen. Hij zou dan vervolgens een gewaarborgden vaart naar Dover hebben gehad, ten einde daar de troepen aan land te zetten zooals het plan was. Al zou de Spaansche vloot dan ook daarna uiteen zijn geslagen, dan zou dit toch van ondergeschikt belang zijn geweest, want het hoofddoel van de onderneming zou zijn bereikt en dit was: vasten voet in Engeland krijgen. De hertog voerde hiertegen tot zijn verontschuldiging aan dat men wel bedenken moest dat de schepen waarmede hij zijn troepen zou vervoeren niet alleen niet in staat waren den vijand aan te vallen, maar zelfs zich niet zouden kunnen verweren tegen welk vijandig schip ook. Het waren grootendeels pleiten, dat zijn platboomde vaartuigen waarmede men op de Nederlandsche rivieren hout, hooi en andere koopwaar vervoert, en de rest bestond uit kleine Bretonsche scheepjes. Er was geen geschut aan boord. Het waren altegaar een soort van pramen, die men in beslag had genomen omdat zij heel geschikt waren om de soldaten te vervoeren. Daardoor konden zij dus niet uitvaren toen op het beslissende moment de havens waren afgezet door groote Nederlandsche schepen, die van zwaar geschut waren voorzien. Het gevaar van onmiddellijk in den grond geboord te worden was kennelijk en onvermijdelijk, en daardoor zouden deze troepen, die van heinde en verre waren samengekomen en alle vorige legers in aantal overtroffen, onherroepelijk in de golven zijn omgekomen, met het dreigend gevaar van het volkomen verlies der Nederlanden, omdat daar maar weinig krijgsvolk zou worden achtergelaten. Zijne Majesteit en de hertog van Parma hadden afgesproken dat de Spaansche vloot eerst de zee volkomen vrij zou maken van Engelsche en Nederlandsche schepen, en dat daarna de hertog met zijn vaartuigen de havens zou verlaten en zijn troepen op een afgesproken punt aan land zou zetten. Daar nu echter het | |
[pagina 424]
| |
eerstbepaalde niet kon geschieden, was de hertog van Parma ook niet in staat uit te varen. Wat nu de beweringen aangaat van het gemis aan voorraden proviand, moet ik zeggen dat die ongegrond zijn, want er was een groote hoeveelheid brood, beschuit, meel, en tarwe aanwezig om afgezonden te worden naar de plaats waar het leger zich bevond. Dat deze voorraden niet ingescheept waren, is van ondergeschikt belang, want de overtocht naar Engeland duurt slechts zes uren, zoodat er onderweg weinig voedsel noodig is. Er waren voor de onderscheiden voorraden bepaalde schepen aangewezen en daarin zouden zij worden overgeladen, zoo spoedig de troepen zouden zijn ingescheept. Betrouwbare menschen, die met de regeling dezer zaken waren belast, hebben mij gezegd dat er slechts twee of drie schepen niet in gereedheid waren gebracht. Dit kwam doordat er bijzondere zorg aan deze schepen moest worden besteed, wijl zij bestemd waren om den hertog zelf te vervoeren, en eenige voorname lieden die hem zouden vergezellen. Bovendien zou het er niet erg op aangekomen zijn als deze schepen niet klaar waren, omdat de hertog en zijn gevolg dan op andere gereedliggende vaartuigen hadden kunnen vervoerd worden. De pleiten lagen alle zeilree. Zij waren bijeengebracht uit Antwerpen, Mechelen, Gent en Brugge, en in Brugge had men een kanaal gegraven waardoor zij naar Nieuwpoort konden gaan. De Bretonsche schepen waren in denzelfden staat als zij waren gekomen. Doch ook, gesteld dat alle manschappen ingescheept waren en alle voorraden waren ingeladen op het oogenblik dat de Spaansche vloot voor anker kwam, hoe zou het dan nog mogelijk zijn geweest om in de tien uren dat de Armada Invencible daar lag, meer dan drie honderd vaartuigen de voornoemde havens te laten uitzeilen? Het is immers van algemeene bekendheid dat de havens van Duinkerken en Nieuwpoort alleen bevaarbaar zijn bij vloed. Bij eb komen de schepen geheel op het droge te liggen. De fout schuilt dus in deze niet bij den hertog van Parma, maar in het niet opvolgen van zijn raad, die hem toch gevraagd werd vóór het krijgsplan werd vastgesteld. Hij had toen gezegd dat het | |
[pagina t.o. 424]
| |
PLAAT XLVI.
Het Admiraalschip der Engelsche vloot van 1588. (Britsch Museum). | |
[pagina t.o. 425]
| |
PLAAT XLVII.
Koningin Elisabeth. (National Portrait Gallery, London). | |
[pagina 425]
| |
voor het welslagen van den tocht noodig was eerst een havenplaats in Zeeland te veroveren, waar de vloot dan bij storm zou kunnen binnenloopen. Parma dacht daarbij aan dat soort storm en zwaar weer dat ook inderdaad later de Spaansche vloot heeft overvallen. Deze komen veelvuldig in deze streken voor. De hertog had aangeboden zulk een haven te veroveren, mits men hem de noodige versterkingen zond. Ik zelf heb gezien dat de hertog na de verovering van Sluis een plaats Cadzand is gaan verkennen, die een halve mijl van Vlissingen af ligt. Hij deed dit met het oog op het bouwen van een versterking daar ter plaatse, en hij moet dat hebben gedaan gedachtig aan het plan dat ik hierboven noemde. Men heeft echter zijn goeden raad niet aangenomen, de een beweert op aanstoken van lieden in Spanje die naijverig waren op den hertog, anderen zeggen omdat de verovering van Zeeland moeilijker dan en even kostbaar was als de verovering van Engeland. Maar het verloop der gebeurtenissen heeft ons duidelijk aangetoond hoe goed het zou zijn geweest, als men een haven had gehad waarin de vloot beschutting had kunnen zoeken.
* * *
In aansluiting op wat Carnero zegt over den ondergang van de Onoverwinnelijke Vloot en de kwade geruchten die over den hertog van Parma in omloop waren, is het van belang te hooren wat twee betrouwbare getuigen daarvan zeggen, namelijk Don Carlos Coloma en Alonso Vázquez. Don Carlos Coloma zegt in zijn kroniek het volgendeGa naar voetnoot10): De hertog wachtte, nadat zijn toerustingen waren gereed gekomen, het bericht af dat de Spaansche vloot van Lissabon uit had zeegekozen. Om nu, als het noodig was, onmiddellijk scheep te kunnen gaan, bracht hij het gansche leger buiten Dixmuiden te zamen en hij ging van Brugge uit, waar hij zijn hoofdkwartier | |
[pagina 426]
| |
had, tweemalen algemeene inspectie houden. Beide malen liet hij het geheele leger in slagorde opstellen, hij liet de verschillende eskadrons vormen en ontbinden, en alle overige militaire oefeningen maken. Deze oefeningen en wapenschouwingen vonden onder algemeene opgewektheid en vroolijk gedruisch plaats. Op het bericht van den voorgenomen krijgstocht kwamen uit allerlei landen voorname heeren om aan dit grootsche wapenfeit deel te nemen.... er waren er tenslotte zoovelen tezamen in Alexanders legerkamp, dat men zich niet herinnerde sinds Karel de Vijfde afstand had gedaan zulk een luisterrijke schaar edelen in de Nederlanden te hebben gezien. Eenige maanden tevoren had de hertog van Parma kapitein Morosino naar Lissabon gezonden om (naar men zeide) bij den hertog van Medina op een spoedig vertrek aan te dringen. Inderdaad bedoelde Parma echter een zijner mannen zich met eigen oogen te laten overtuigen van de afvaart van die grootsche vloot, en tevens aan den hertog van Medina te berichten dat het uitgesloten was dat hij, Parma, het kanaal zou kunnen opvaren om de Spaansche vloot tegemoet te komen. Dit zou alleen kunnen gebeuren als men de haven en den omtrek van Duinkerken voor hem vrij maakte door de Engelsche vloot te bestrijden. Het was duidelijk dat Parma niet zee kon gaan, hij had slechts achtendertig vliebooten, en deze zouden één voor één de haven van Duinkerken moeten uitvaren en moeizaam hun weg moeten kiezen over de zandbanken die voor de kust lagen. Zoo zou het niet te vermijden zijn dat die schepen door de Hollandsche vloot werden overmeesterd, want deze lag voor de haven van Duinkerken. Het was een vloot van vijftig oorlogsbodems, die zeer goed gewapend waren en die onder bevel stonden van Justinus van Nassau, een natuurlijken zoon van den prins van Oranje. De platboomde schuiten die in Nieuwpoort lagen, waren van geenerlei nut in het gevecht, integendeel, zij zouden groote stoornis verwekken. Nu kwam het er dus op aan dat de Engelsche en de Hollandsche vloot uiteengedreven werden en de hertog van Medina de oppermacht op zee kreeg. Gebeurde dit, dan zou de overtocht naar Engeland zonder groote gevaren | |
[pagina 427]
| |
kunnen plaats hebben. Deze opeenstapeling van moeilijkheden, de groote gevaren die zelfs de kleinste dezer moeilijkheden meebracht, waarbij dan nog de andere redenen kwamen waarvan hier boven sprake was, weerhielden den hertog van Parma ervan den hachelijken tocht te wagen. Doch ook wilde hij daardoor het bericht van voornoemden kapitein Morosino niet gelooven, die hem verzekerde dat hij met eigen oogen de vloot onder zeil had zien gaan. Hoe het zich dan ook moge toegedragen hebben, een feit is, en ik heb dit met mijn eigen oogen gezien, dat de uitrusting van de vloot te Duinkerken zeer traag verliep, en dat toen het oogenblik was gekomen dat de Spaansche infanterie moest worden ingescheept, zelfs het vlaggeschip, waarop de generaal zou komen, niet zeevaardig was. Dit was de schuld van ondergeschikte beambten, hoewel het uitblijven van straf daarvoor de tongen van velen los maakte. Verscheidenen kwamen er toe te beweren dat het den hertog van Parma heel voordeelig zou zijn uitgekomen zijn zoon Ranuccio te laten trouwen met Madame Arbela, de opvolgster naar men algemeen verwachtte van koningin Elizabeth, en er werd beweerd dat koningin Elizabeth den hertog geen geringe hoop in deze had gegeven, doch het verloop der dingen deed dit te niet en bracht den hertog in kwaden roepGa naar voetnoot11).
* * *
Alonso Vázquez, die ook geruimen tijd capitán de arcabuceros en la Armada real del mar Océano is geweest, en als zoodanig een | |
[pagina 428]
| |
bevaren en zeekundig man was, heeft met zijn scherp, gezond verstand een bevredigende verklaring gezocht voor de vreeselijke ramp die de grootste vloot welke ooit den Atlantischen Oceaan had doorkliefd, had getroffen. Hij komt dan tot deze gevolgtrekking, die zijn rustige wijze van denken en zijn bezonken oordeel eer aandoetGa naar voetnoot12): Alexander had vasten voet in Zeeland willen krijgen, om daar een goede haven te hebben en van daaruit den tocht naar Engeland te ondernemen. Zooals men weet is de tocht van Spanje naar Engeland en de Nederlanden voor zwaar gewapende oorlogsschepen zeer moeilijk, want er staan in het Kanaal sterke stroomen die, als men ze tegen heeft, uiterst bezwaarlijk zijn. Er liggen daar veel zandbanken en er schuilen nog meer gevaren, zooals men maar al te goed weet en heeft ondervonden. Zoo hebben daar dus ook wel Engelsche en Hollandsche vloten schipbreuk geleden. De Engelsche en Nederlandsche vloten zijn dan ook gewoon bij hun komst in deze wateren uiteen te gaan, en ieder schip zoekt behoedzaam zijn weg. Elk loopt de haven binnen die het dichtst bij is als zij door storm of zwaar weer worden overvallen, want het kan op deze wateren vreeselijk stormen en dan is de zee heel onstuimig. De vaart van de Nederlanden naar Spanje is veel geriefelijker, want dan heeft men den stroom mee en de schepen blijven dan gewoonlijk bij elkaar. Dat ziet men ook met onze schepen die op Amerika varen; zij gaan gezamenlijk op weg en hebben een voorspoedige reis, maar op hun terugtocht hebben zij van de tegenstroomen veel hinder, zonder dat zij dan nog al die bezwaren van die vaarwegen, stroomen en geulen hebben die er tusschen de Engelsche, Hollandsche en Zeeuwsche eilanden zijn. Hoe meer men in die richting naar het Noorden gaat, hoe grooter en bezwaarlijker de gevaren en moeilijkheden worden, en dit hebben wij vaak genoeg ondervonden. Men denke slechts, om nu niet te spreken van de vloot van den hertog van Medina, aan de beide vloten die onder bevel stonden van Don Martin de Padilla, | |
[pagina 429]
| |
Adelantado mayorGa naar voetnoot13) van Castilië. Deze beide vloten, het was in de jaren 1596Ga naar voetnoot14) en 1597Ga naar voetnoot15), hebben op dezelfde wijze schipbreuk geleden. De laatste van deze vloten had den zeventienden October in Coruña zee gekozen. Het was een groote vloot en er was een prachtig uitgerust leger aan boord. Niettegenstaande de Adelantado, die een gran caballero en een dapper soldaat was, zulke goede zeelieden bij zich had en zelf ook heel ervaren was in zaken het zeewezen betreffende, kon hij in weerwil van al zijn moeiten niet verder komen toen hij op een vijf en twintig kilometer afstands van Plymouth was, het punt waar hij met zijn troepen moest aan land gaan. Hier begon men de stormen te bespeuren die opsteken in deze wateren, en de schepen konden in de verbolgen zee niet verder komen. Door de onstuimige winden en de sterke stroomen kwam de zee zoo hoog te staan dat de schepen uiteengedreven werden. Sommige schepen verdwenen in de golven, de andere werden door den storm ontredderd, en zoo kwamen wij zwaar gehavend in Spanje terug, in verscheidene havens. Het is niet mijn bedoeling in bijzonderheden te treden over de getijden en ongedurigheden van die wateren, want die zijn heel bekend. Ik zal slechts zeggen hoe ik aan boord was van een schip dat behouden in Spanje is aangekomen. Toen was ik kapitein van een compagnie die ik uit Bretagne had gebracht en voor die onderneming had ingescheept. Wij hadden Martin de Bertendona aan boord, den schout-bij-nacht van het eskader van Biskaje, een bekwaam zeeman en moedig soldaat, en toch ging het ons zoo slecht, dat het schip door de zware golven werd lekgeslagen en begon te zinken. De pompen werkten niet omdat | |
[pagina 430]
| |
zij door het zand van den ballast verstopt waren, en daardoor hebben wij zelf het water er zoo veel mogelijk moeten uithoozen. Onverpoosd zijn wij daarmee bezig geweest. Zooveel vermogen dus de golven op een afstand van vijf en twintig mijl van de Engelsche kust. Nu is het mogelijk dat iemand zal opmerken dat de Engelsche en Hollandsche schepen wel behouden hun haven bereiken, zij het dan ook met veel moeite en tegenspoed en niet gezamenlijk. Men moet dan wel dit in aanmerking nemen: deze schepen gaan dan rustig hun weg, er is geen vijand die hun den weg verspert, zij hebben alleen te strijden met de elementen en kunnen afzonderlijk hun route kiezen. Een oorlogsvloot echter die uitgaat voor een veroveringstocht, moet een gesloten geheel blijven vormen. Toch is de reis met minder moeiten en gevaren te doen en dat heeft men in het jaar 1601 ondervonden. Toen had de koning, onze heer, aan Don Diego Brochero de Analla, den gran canciller en nu lid van den Raad van Oorlog van Zijne Majesteit, de opdracht gegeven vier duizend man naar Ierland te brengen om de Ieren bij te staan in hun strijd tegen Engeland. Don Diego is een der bekwaamste zeelieden van Spanje, en zijn raad en voorlichting zijn onmisbaar bij het bouwen van galeien en navíosGa naar voetnoot16). Hij heeft nu acht en veertig jaren gevaren en heeft nooit een schip verloren, integendeel hij heeft in het Oosten en in het Westen schepen buitgemaakt en dit staat in boeken van geleerde mannen geschreven. Ik zou nu als ooggetuige eenige van zijn wapenfeiten ter zee kunnen vertellen, want ik heb zeven jaar met hem gevaren als commandant van het krijgsvolk, maar dit zal ik achterwege laten. Don Diego Brochero ging dus met de geheele Armada real del mar Océano den derden September 1601 onder zeil met bestemming voor Ierland, en hij had vier duizend man hulptroepen aan boord, die onder Don Juan del Águila stonden. Zijn vurige wensch was behouden in Ierland aan te komen, allereerst om dezen krijgstocht te doen slagen want er | |
[pagina 431]
| |
hing veel van af, maar ook omdat alle andere Spaansche vloten met bestemming voor het Noorden waren mislukt. Don Diego was dus voornemens nu den weg te probeeren dien hij zoo vaak had aangeraden. Hij voer daarom ver zee in, met den Noordoosten en Noordnoordoosten wind, en hij hield deze richting. Met eenige verhindering kwam hij tenslotte tot op zes en veertig graden, vandaar hield hij recht op het Noorden aan, en na twee en twintig dagen varens bevond hij zich bij kaap Clear in Ierland. Hier overviel hem een hevige storm. Hij hield nu weer af en na den storm ging hij vlak voor den wind tot Cabo ViejoGa naar voetnoot17), dat is bij den ingang van de haven van Kinsale. Het was een zeer voorspoedige reis, en dat nog wel in het begin van den winter. Toen nu Don Diego van meening was dat hij op een plek was gekomen waar hij veilig was voor de stroomen en de gevaren die men in de Engelsche en Iersche wateren heeft, hield hij op de kust aan, zonder dat er iets was dat ons verhinderde een haven binnen te loopen. Don Juan del Águila koos de haven van Kinsale, en wij laadden de troepen, artillerie en munitie uitGa naar voetnoot18). De vloot bleef daar negen dagen liggen bij kalm weer en een rustige zee, en daar Don Diego geen opdracht had in Ierland te blijven, maar weer naar Spanje te gaan, vertrok hij. Hij hield met een Noordwesten wind Zuidwaarts, tot op zeven en veertig graden, en daar kreeg hij een Zuidoosten wind. De tocht was vol bezwaren en Don Diego moest verscheidene malen een andere route nemen dan op de heenreis. Hij moest zelfs tot dicht onder de Engelsche kust varen om den geschiksten en kortsten weg te krijgen. De zee werd toen zeer onstuimig en er brak een hevige storm los, en daardoor is toen duidelijk geworden dat al die geulen en stroomen die op die kusten uitkomen, en de vele doorgangen die er zijn, de oorzaak zijn van den ondergang van onze vloten. Don Diego heeft proefondervindelijk den juisten weg aange- | |
[pagina 432]
| |
toondGa naar voetnoot19), hij heeft op de thuisreis zijn schepen bij elkaar kunnen houden en liet de vloot voor den wind uitloopen. Zoo spoedig hij weer ver van de Engelsche kust af was, werd het veel beter, de storm bedaarde en de zee werd kalm, en daardoor moesten wij wel erkennen dat de zienswijze van Don Diego juist was, en dat hij al jaren lang een goeden raad had gegeven. Als hij de reis had gemaakt zooals men dit gewoon was te doen, zouden hem dezelfde rampen hebben getroffen als den hertog van Medina-Sidonia, den Adelantado mayor van Castilië en zoovele anderen, door de oorzaken die ik hier heb aangegeven. Wij kwamen behouden in Lissabon aan en dit was de eerste vloot die in het Noorden een gelukkige reis had gehad. Ik heb dit geschreven omdat het recht en billijk is dat wij aantoonen dat de hertog van Medina en de Adelantado geen schuld hadden. Ook heb ik dit geschreven omdat zij zulke aanzienlijke heeren zijn en om den grooten hoop, die in zijn onwetendheid en babbelzucht er maar op los fantaseert, terecht te wijzen. De massa praat en oordeelt over dingen die zij niet met eigen oogen heeft aanschouwd en ook niet kan beoordeelen, en zoo beschuldigt zij den hertog van Medina en den Adelantado de beide armadas die bestemd waren Engeland te veroveren, te hebben laten verloren gaan. Deze massa is echter niet in staat de ware oorzaken van dit verlies te zien, en deze oorzaken liggen in de kracht van de meedoogenlooze elementen waartegen de beide vloten niet bestand waren. |
|