Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog
(1980)–Johan Brouwer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| |
Hoofdstuk XVI.
| |
[pagina t.o. 376]
| |
PLAAT XL.
| |
[pagina t.o. 377]
| |
PLAAT XLI.
Portret van den oudsten zoon van Willem van Oranje, Philips Willem. (Mauritshuis). | |
[pagina 377]
| |
Francisco Verdugo afkomstig is uit Talavera de la Reina, een welbekende stad in het koninkrijk Toledo, en dat hij aldaar geboren is in het jaar 1537Ga naar voetnoot2). Toen nu in deze stad Don Bernardino de Ayala, een zeer aanzienlijk edelman die ook aldaar geboren was en de grootvader is van den gelijknamigen commandeur van de orde van Calatrava, woonachtig te Toledo, in den loop van het jaar 1557 een compagnie voetvolk wierf, nam Francisco Verdugo daar dienst, en verliet hij op nog geen twintigjarigen leeftijd zijn geboorteplaats. Het is niet nauwkeurig bekend wat hem als soldaat zoo al wedervoer, het eenige dat men met zekerheid weet is dat hij deel heeft genomen aan den slag van Saint Quentin. Hij kreeg daar acht escudos als belooning voor zijn bijzondere krijgsverrichtingen. De graaf van Feria, die zich kort daarna gereed maakte naar Duitschland te gaan, nam behalve eenige andere bekende persoonlijkheden en beproefde mannen ook Francisco Verdugo met zich mede. Bij de reis door Luxemburg was de graaf van Feria de gast van graaf Pieter Ernst van Mansfelt, den stadhouder en kapitein-generaal van die provincie. De graaf van Mansfelt vertelde in zijn onderhoud met den graaf van Feria dat hij altijd een warm hart voor Spanje had gehad omdat hij Spanje zoo goed kende en er ook was opgevoed. Hij zeide ook dat hij het zeer op prijs zou stellen als hij een te goeder naam en faam bekend staand Spanjaard in zijn onmiddellijken dienst kon krijgen. De graaf van Feria beval hem toen Francisco Verdugo aan, en zeide dat als deze zou willen blijven hij niemand kon aanwijzen die geschikter was, want hij had hem van nabij leeren kennen. Hij stelde voor dat zij het hem gemeenschappelijk zouden vragen en zien wat hij ten antwoord zou geven. Zij lieten dus Francisco Verdugo roepen en stelden hem | |
[pagina 378]
| |
het voornoemde plan voor. Verdugo besloot te blijven en hij kreeg dezelfde soldij die hij had. Gedurende zijn verblijf in de stad Luxemburg had hij een duel met een hopman dien men Mylord noemde, en hoewel men wel weet wat voor landsman hij was, verzwijg ik dit maar om allerlei redenen van bijzonder belang. Verdugo bracht het er goed af in dit duel en overwon zijn tegenstander, waardoor hij zeer in aanzien steeg. Men bezag hem nu met een ander oog, sommigen vatten vriendschap voor hem op terwille van zijn dapperheid, doch anderen werden hem vijandig gezind uit vriendschap voor den overwonnene. Allen waren het er echter over eens dat hij recht en kranig gehandeld had. Hij had nog een ander duel, waar ik verder niet van spreek omdat hierin iemand van hooger aanzien betrokken was. Hij leidde toen een rumoerig bestaan waarin vaak de degen getrokken werd, want omdat hij jong was, een Spanjaard was en er verder geen landgenooten van hem waren, sloeg men wel eens een hoogen toon tegen hem aan, doch hij liet zich dit van niemand welgevallen en wilde nooit bij iemand achterstaan. Zoo bleef hij daar eenigen tijd tot de troebelen in de Nederlanden begonnen. De aanzienlijke Nederlanders hadden een bijeenkomst belegd om een opstand te beramen, en deze edellieden zouden dan samenkomen in de stad Breda. Onder deze edellieden bevonden zich ook de graven Karel en Octavio van Mansfelt, zonen van voornoemden graaf Pieter Ernst. Francisco Verdugo zou hen vergezellen. Terwijl verschillende heeren op die bijeenkomst zaten te spreken over de heerschappij der Spanjaarden, die zij onduldbaar noemden, zonder er aan te denken dat Verdugo een Spanjaard was, verzocht deze hen dat zij dit gesprek zouden staken. Aan zijn verzoek werd echter geen gehoor gegeven, integendeel, degene die verzocht werd te zwijgen wond zich des te meer op, en het liep tenslotte uit op een ernstigen twist. Verdugo stond zijn man echter op een voortreffelijke wijze, en hij deed wat men van een echten Spanjaard die jong, flink en dapper is, kon verwachten. Dit geval werd aan hem die deze regelen schrijft omstandig ver- | |
[pagina 379]
| |
haald door kapitein Francisco de la Rua, gouverneur op 't oogenblik van Gran Canaria en kapitein ter zee, die eveneens uit Talavera afkomstig is, een man van edelen bloede en zulk een uitmuntend soldaat dat ik niet weet wie hem in deze zou kunnen overtreffen. Behalve deze goede eigenschappen, die hem sieren, bezit hij een goed en helder verstand, en verder is hij een betrouwbaar man, hetgeen hij in de veertig jaren dat hij den koning als krijgsman diende metterdaad heeft bewezen. Francisco Verdugo werd dit bestaan moede omdat het hem niet verschaffen kon wat hij zocht, en daarom besloot hij te vertrekken en naar Brussel te gaan, de hofstad der Nederlanden, alwaar gewoonlijk de vorsten en stadhouders hebben geresideerd. Hij deed zooals hij besloten had en vertrok naar de hofstad, waar in die dagen Madame Margaretha van Parma vertoefde, de dochter van keizer Karel V, een vorstin die waarachtig naar haar vader aardde, hetgeen de hoogste lof is die men haar kan geven. Hare Hoogheid was reeds omtrent Francisco Verdugo ingelicht, en zij wist hoe wakker hij zich bij deze vermelde voorvallen had gedragen, want de mare daarvan was in Brussel doorgedrongen. Zij nam hem in haar dienst tegen een soldij van vijf en twintig kronen. Met den dag namen de beroeringen in de Nederlanden een ernstiger aanzien en daarom was het noodig zich met geweld daartegen te keeren, omdat alle zachtheid en vriendelijkheid zonder uitwerking bleven. Daarom gaf de Vrouwe van Parma bevel eenige troepen voetvolk te werven, en onder de hoplieden die zij benoemde was ook Francisco Verdugo, zooals blijkt uit het in het Fransch gestelde stuk waarbij hem deze graad werd verleend. Dit stuk is gedateerd 4 December 1566 en is geteekend door Hare Hoogheid en door haar secretaris Van Overloepe. Er was toen echter geen Spaansch voetvolk in de Nederlanden en daarom wierf men Waalsche troepen. Francisco Verdugo verrichtte zijn krijgsdienst met onderscheiding, en Madame Margaretha toonde zich daarover zeer voldaan, hetgeen wel hieruit blijkt dat toen zij vernomen had dat er een groep menschen met een ketterschen voorganger in | |
[pagina 380]
| |
de buurt van Antwerpen het land verontrustte en opstootjes veroorzaakte, zij er hopman Francisco Verdugo heen zond om dien troep uiteen te drijven. Francisco Verdugo trof die lieden juist aan toen zij verzameld waren rondom hun prediker, die hun zijn valsche leer verkondigde. Hij joeg die menigte zonder een oogenblik te aarzelen uiteen, en liet den prediker op de plaats zelf ter dood brengen. Over dit kordate optreden was Madame Margaretha zeer tevreden. Toen nu de onlusten en beroeringen in de Nederlanden steeds meer toenamen, meende de koning dat hij het bewind van een vrouw, al was zij ook iemand van beleid en doortastendheid, moest vervangen door het bestuur van een man die een langdurige ervaring achter zich had en die in den krijg was gehard, om op deze wijze te verhinderen dat de opstandelingen machtiger werden. De keuze van den koning viel op den doorluchtigen Don Fernando Álvarez de Toledo, hertog van Alba, wien deze benoeming rechtens toekwam, ook al zou hij kort te voren den titel van Grande de Espana niet hebben verworven, vanwege zijn zeer edele afstamming, den ouderdom van zijn aanzienlijk huis en zijn in die eeuw onovertroffen grootsche krijgsverrichtingen en moed. Deze voorname veldheer nam de opdracht aan en vertrok naar de Nederlanden, alwaar hij aanstonds het bewind overnam. Het is niet mijn taak daarover te schrijven, dus laat ik alle opmerkingen dienaangaande achterwege, en ga met mijn verhaal voort. Onder de verschillende hoplieden die Alba opnieuw benoemde was ook Francisco Verdugo, zooals blijkt uit een oorkonde die opgesteld is in Brussel den 18en December 1567, en geteekend is door den hertogGa naar voetnoot3). | |
[pagina 381]
| |
Met deze compagnie heeft Verdugo aan de oorlogen tegen Holland deelgenomen, onder het bevel van den beroemden kolonel Cristóbal de Mondragón, afkomstig uit Medina del Campo, een voortreffelijk man, die zich zeer verdienstelijk heeft gemaakt als krijgsman, en wiens daden wel steeds in de herinnering der menschen mogen blijven. Francisco Verdugo bevond zich ook eenigen tijd in garnizoen in Deventer, eveneens onder kolonel Mondragón, en hij nam van daar uit en van andere plaatsen uit aan alle krijgsbedrijven in die provincie deel. In dien tijd kreeg don Fadrique de Toledo, de zoon van den hertog, bevel van zijn vader Haarlem te gaan belegeren. Deze belegering is een der belangrijkste en bloedigste ondernemingen geweest uit onzen tijd en uit de geheele geschiedenis, en al was zij nog niet door vele auteurs beschreven, dan zou men het mij toch niet euvel kunnen duiden dat ik van dit roemruchte feit verder geen gewag maak, daar dit buiten het bestek van mijn verhaal ligt en ik ook geen geschiedschrijver van beroep ben. De hertog wilde met het oog op deze krijgsonderneming een nieuwe militaire waardigheid instellen, en wel die van majoor-kwartiermeester, belast met de zorg voor het geheele kamp en alle troepen. De hertog had stellig zelf wel den geschikten man voor deze nieuwe post kunnen uitkiezen, doch hetzij hij kolonel Mondragón wilde begunstigen, hetzij hij vertrouwen had in diens goeden raad, misschien ook wel om beide redenen, hij deelde den kolonel zijn voornemen mede en verzocht hem iemand aan te wijzen die naar zijn meening geschikt was om deze nieuwe en belangrijke taak naar behooren waar te nemen. Mondragón gaf hem ten antwoord dat hij zoo'n groot vertrouwen had in de goede hoedanigheden van hopman Francisco Verdugo, dat hij dien in de eerste plaats voordroeg voor deze plaats en dat hij niemand kende dien hij daar meer voor bekwaam achtte. | |
[pagina 382]
| |
Hij raadde den hertog, die het meeste inzicht in de menschen had en het best wist wat er gedaan moest worden, dezen man te benoemen, door wien 's konings zaak het meest bevorderd zou worden. Het kwam den hertog voor dat men hem in Verdugo een zeer bekwaam man had aangewezen over wien alle meerderen voldaan waren, en daarom benoemde hij Verdugo die, naar men mij verzekert, die plaats tot aller tevredenheid heeft vervuld. Na de overmeestering van Haarlem, welke stad zooals algemeen bekend is ten koste van veel moeiten en menschenlevens eindelijk werd veroverd, werd Francisco na allerlei voorvallen commandant van deze plaats, terwijl hij tegelijkertijd kolonel bij de Waalsche infanterie bleef, zooals blijkt uit een oorkonde die in naam des konings in Nijmegen is opgesteld in de Fransche taal en gedateerd is 1 Juli 1573. Deze oorkonde is geteekend in het Fransch: Par le Roy, D'Overloepe, en in het Spaansch staat er bij geschreven: ‘Dit is vastgesteld in de boeken van Zijne Majesteit, die onder mijn berusting zijn, Alonso de Alameda’Ga naar voetnoot4). De hertog van Alba had om ontheffing van zijn post verzocht, en met het bewind over de Nederlanden werd belast Don Luis de Requeséns y Zúñiga, die den zeventienden November van het jaar 1573 te Brussel aankwam. Francisco Verdugo bevond zich toen met zijn regiment in Haarlem. Don Luís de Requeséns gaf hem het bevel over de vloot des konings in Holland, met den | |
[pagina 383]
| |
titel van admiraal, omdat de vorige vlootvoogd, de graaf van Bossu, na een gevecht was gevangen genomen, niettegenstaande de dappere verdediging die men van zulk een edelman kan verwachten. Zoo was in 1573 zijn vloot gedeeltelijk vernield en de bemanning verstrooid, en het was noodig dat men het commando gaf aan een beproefd man. Deze kweet zich van deze taak even goed als van de andere opdrachten die hij had gekregen. Gedurende zijn gouverneurschap van de stad Haarlem wedervoeren hem allerlei belangrijke dingen waarover ik hier zou spreken als het noodig zou zijn om te doen uitkomen wat voor man Verdugo was en wat voor soldaat hij wasGa naar voetnoot5). Als gouverneur in Haarlem had hij onder zich een zekeren hopman en kwartiermeester Baltasar de Peralta, een moedig en bekwaam soldaat met een keurigen staat van dienst. Hoewel nu de algemeene opinie en de tevredenheid die men over Verdugo heeft al een voldoende bewijs zijn voor wat hij in dienst des konings heeft verricht, zal ik toch als bewijsstuk voor mijn verhaal een gedeelte van een brief overnemen dien Don Luís de Requeséns y Zúñiga hem heeft geschreven toen hij stadhouder der Nederlanden was. Deze brief luidt letterlijk aldus: ‘Ik zal U nog nader antwoorden op Uw brief van den zesden dezer. Men is middelerwijl bezig in den nood van hier en elders te voorzien, hoewel de moeilijkheden met den dag grooter worden. God moge hierin verbetering brengen. Deze brief dient alleen om U te berichten dat Zijne Majesteit mij heeft geschreven dat hij U een jaarlijksche lijfrente van vijfhonderd dukaten heeft toegekend, te trekken op het koninkrijk Napels, met de bepaling zij op Uw order onmiddellijk zullen worden uitbetaald. Hoewel nu deze gunst niet zoo groot is als Uw diensten wel verdienen en als ik zou wenschen, moet U ze toch zeer op prijs stellen om de bedoeling waarmede de koning U deze gunsten verleent, in dezen tijd van nood en terwijl er zoo vele personen zijn wier diensten beloond moeten worden. Ik zal echter niet in gebreke blijven te zorgen dat Gij in de | |
[pagina 384]
| |
toekomst grootere gunstbewijzen zult ontvangen.’ Deze brief is op den negentienden Augustus 1575 te Antwerpen geschreven, en als bijlage was er een uittreksel uit een brief dien de Groot-Commandeur den tienden Maart van hetzelfde jaar aan den koning had geschreven, in welken brief hij Francisco Verdugo zeer aanbeval aan Zijne Majesteit. Deze brief luidde aldus:.... ‘en daar ik nu toch juist over deze aangelegenheden handel, kan ik niet nalaten Uwe Majesteit opnieuw te verzoeken eenige gunst te bewijzen aan kolonel Francisco Verdugo, omdat zooals ik reeds verscheidene malen aan Uwe Majesteit heb geschreven, niemand kan zeggen dat hij zijn soldatenplicht beter dan Verdugo heeft gedaan in de Nederlanden, en weinigen kunnen zeggen dat zij die even goed als hij hebben gedaan. Sinds ik hier ben heeft hij geen oogenblik rust gehad en hij heeft de tucht in zijn regiment bewaard zoodat dit niet aan het muiten is geslagen, hoewel het niet beter betaald was dan de andereGa naar voetnoot6). En dit terwijl zij steeds op de gevaarlijkste en moeilijkste punten waren geplaatst en nog zijn, op plaatsen waar zij steeds in gevecht met de vijanden zijn. Bovendien heeft Verdugo het bevel over de vloot in Holland en is hij vesting-commandant van Haarlem. Van elk dezer plichten kwijt hij zich uitstekend. Het komt mij voor dat Uwe Majesteit hem ook deze gunst.... zou kunnen bewijzen....’ Den achtsten December van hetzelfde jaar schreef Zijne Majesteit aan den markies van Mondejar, den onderkoning van Napels, om hem order te geven de vijfhonderd dukaten over te maken naar een plaats waar Verdugo ze kon innen, en hij gebruikte in den brief zeer lovende woorden om te zeggen wat hem bewoog tot het bewijzen van deze gunstGa naar voetnoot7). Ik heb den brief van den | |
[pagina 385]
| |
Groot-Commandeur aan Verdugo en het uittreksel van den brief van Zijne Majesteit aan den markies van Mondejar hier opgenomen, om nog meer te laten uitkomen 's konings tevredenheid over den kolonel en zijn bijzondere gevoelens voor hem persoonlijk. Hoewel de verleende gunst maar gering was, werd het gemis toch ruimschoots aangevuld door den goeden wil die betoond werd en de welwillende woorden waarin dit werd geuit. Bovendien heb ik deze brieven aangehaald als bewijsstuk voor mijn mededeeling dat Francisco Verdugo commandant van Haarlem was en het gezag over de vloot voerde. In Mei 1576 stierf de Groot-Commandeur in Brussel, en door zijn dood kwamen de Spaansche troepen in de Nederlanden zonder leiding. Alles wat deze provincies betrof leed onmiddellijk onder het gemis van zijn besturende hand. Men had gehoopt dat de opstandelingen tot bezinning zouden komen door zijn beleid, doortastendheid, inzicht en de andere voortreffelijke eigenschappen waarmede God dezen voornamen edelman had begiftigd, en men had verwacht dat de opstandelingen zich weer gehoorzaam onder den koning zouden stellen en hem zouden erkennen als hun wettigen heer. Ter vervanging van den Groot-Commandeur, wiens overlijden zeer te betreuren was juist omdat hij op dat oogenblik niet kon gemist worden, nam de Raad van State het onmiddellijk bestuur in handen, en de koning, wien de dood van Don Luís de Requeséns was gemeld, gaf aan deze functie van den Raad van State zijn goedkeuring, en deze toestand zou voortduren tot hij een opvolger had aangewezen. De Nederlanders waren nu zooals men weet vrijwel allerwege in opstand gekomen, en overal deden zich onlusten voor en nam men de bekende vrijheden. Het ging met deze overtredingen en buitensporigheden zelfs zoo ver dat men in Brussel de leden van den Raad van State gevangen nam. Kolonel Francisco Verdugo bevond zich toen met zijn regiment in Holland, en dit regiment bewaarde steeds de krijgstucht en sloeg niet aan het muiten, zooals bijna alle andere regimenten deden; het was | |
[pagina 386]
| |
het eenige Spaansche regiment dat pas op bevel van den commandant die provincie verliet. Kolonel Verdugo kwam om dienstzaken uit Holland in Antwerpen aan toen daar juist de plundering was losgebarstenGa naar voetnoot8). Hij deed bij die gelegenheid wat men van een man als hij was kan verwachten. Hij nam den graaf van Egmond gevangen, die zich alleen aan Verdugo wilde overgeven en dit schriftelijk had verzekerd. Dit gebeurde in de abdij van Sint Michiel te Antwerpen. Ook nam hij een Fransch edelman gevangen, genaamd de la BerrnaGa naar voetnoot9). Ik heb zelf den brief gezien waarin een der voornaamste edelen van Frankrijk de vrijlating op eerewoord van dezen ridder vraagt, met het verzoek den losprijs op te geven dien men eischte. Hij verbond zich dezen losprijs te juister tijd en plaatse te zullen uitbetalen. Na deze gebeurtenis te Antwerpen werden de onlusten en troebelen in de Nederlanden met den dag grooter, zoowel door de geringe trouw van de Nederlanders aan den koning, als ook door de gevangenhouding van alle leden van den Raad van State, die zooals ik zeide het bewind had overgenomen in afwachting van de nadere beschikking van den koningGa naar voetnoot10). Alleen het lid van den Raad van State Roda was vrijgebleven, en hij werd door de soldaten erkend en gehoorzaamd. Deze nu hoorde in Antwerpen dat de heer van Saint Remy was overleden en dat daardoor de stad en het kasteel Breda zonder commandant waren. Hij wilde deze post laten bezetten door een beproefd en vertrouwd man en benoemde daarom Francisco Verdugo. Als eenig vrij gebleven lid van den Raad van State overhandigde hij hem de benoemingsakte die gedateerd is 3 Januari 1577 te Antwerpen. Hij geeft | |
[pagina 387]
| |
in dit stuk hoog op van de diensten, den standvastigen moed en de trouw van kolonel Verdugo. Omstreeks dezen tijd kwam Don Juan van Oostenrijk, zaliger gedachtenis, naar de Nederlanden om het bewind aldaar over te nemen. Het eenige dat ik hierover zal zeggen is dat door den nieuwen keer dien de dingen genomen hadden, het van belang scheen dat de stad Breda met het kasteel onder het commando van een geboren Nederlander kwam. Zoo ver ik begrijpen kan was het de bedoeling van Don Juan en de uitgesproken wensch des konings, de opstandelingen tot onderwerping te brengen zonder meer gewapend geweld te gebruiken, en aldus een eind te maken aan alle rampen en jammerlijke toestanden die de voortdurende oorlog uiteraard te weeg brengt. Om nu een duidelijk bewijs te geven van zijn goede bedoeling, zijn voorgenomen zachtheid en gematigd optreden, gaf hij bevel enkele versterkte steden te stellen onder Nederlandsch commando, en onder die steden behoorde ook Breda. Dit werd kolonel Verdugo aangezegd, en Juan de Escobedo, de secretaris van Don JuanGa naar voetnoot11), moest daar in naam des konings heengaan om de stad met alle krijgsvoorraden en geschut in handen te geven van den hertog van Aerschot. Kolonel Verdugo ging in gevolge hiervan naar Don Juan, die hem met zijn regiment naar de Fransche grens van Luxemburg zond en hem het bevel gaf over Diedenhoven, een zeer sterke plaats en zeer belangrijk in verband met de schermutselingen met de Franschen, en van groot gewicht ook omdat het aan den weg ligt dien de Spaansche troepen nemen van Italië naar de Nederlanden. De ervaringen van Don Juan in de Nederlanden mag ik als | |
[pagina 388]
| |
bekend veronderstellenGa naar voetnoot12). Tenslotte leverde hij den beroemden slag bij Gembloux, waaraan ook Francisco Verdugo deelnam. De goede afloop is zelfs te danken aan Verdugo's raad, en in alle groote wapenfeiten uit dien tijd onderscheidde hij zich ten zeerste. Hij had tevens het commando over de vesting Namen. God de Heere besloot in zijn ondoorgrondelijken raad den doorluchten prins Don Juan tot zich te nemen, en zoo stierf hij in de maand September van het jaar 1578, op een mijl afstands van de stad Namen, in het gelijknamige fort. Zijn verlies werd overal smartelijk gevoeld, zijn dood werd ook zeer betreurd omdat men heil had verwacht van zijn poging de opstandelingen te dwingen weer den koning als hun wettigen heer te erkennen. Deze opstandelingen immers waren opgeruid geworden door onruststokers en woelzieke lieden, die door de troebelen van den oorlog een vooraanstaande plaats wilden krijgen, zich zelf wilden bevoordeelen, en hun kwade geweten - en de vrijheid die zij ervoor zochten - achter een schoonen schijn wilden verbergen. Kolonel Verdugo was zeer getroffen door den dood van Don Juan, want hij zag in dat zijn toekomst nauw verbonden was met het leven van dezen veldheer, wien de zaken des konings zoo aan het hart gingen en die dit in alles toonde, dus ook door Verdugo's verdiensten voortdurend onder de aandacht van Zijne Majesteit te brengen. In dien tijd waren de besprekingen ook gevoerd over Verdugo's voorgenomen huwelijk, en had hij de toestemming van Don Juan gevraagd, welke deze hem in naam des konings verleendeGa naar voetnoot13). Don Juan had onmiddellijk aan Zijne Majesteit geschreven, met uitvoerige vermelding van zijn, Verdugo's, verdiensten, en gezegd dat als de koning voornemens was hem een gunst te bewijzen, deze nu ter gelegenheid van zijn | |
[pagina 389]
| |
huwelijk wel zeer te pas zou komen. In den brief van Don Juan aan den koning komen letterlijk deze woorden voor: ‘Daar Uwe Majesteiten zijn slechte dienaars beloont om hen er toe te brengen hem trouw te dienen, beloone hij zijn goede dienaren opdat zij hem nog beter dienen’. Don Juan eindigde zijn brief met de mededeeling wie de jongedochter was met wie de kolonel in het huwelijk was getreden. Zijne Majesteit was van oordeel dat er alle reden was om de goede diensten van Francisco Verdugo te beloonen, en hij maakte van deze gelegenheid gebruik om zijn tevredenheid over hem eenigszins te doen blijken, door hem nog een rente van vijfhonderd dukaten te verleenen, te trekken op Napels. Don Juan berichtte dit aan Verdugo den dertigsten Mei 1577 vanuit Châtelet, waar hij zich toen bevond, en in dien brief sloot hij een uittreksel in van den brief van den koning aan Don JuanGa naar voetnoot14). Om de reden die ik in het begin van dit verhaal heb aangevoerd, namelijk dat ik bewijsstukken wil overleggen voor de waarheid van hetgeen ik hier mededeel, zal ik dit uittreksel letterlijk overnemen. Het luidt aldus: ‘Nadat ik kennis heb genomen van hetgeen Gij mij reeds verscheidene malen hebt geschreven betreffende kolonel Francisco Verdugo en over de voortreffelijke wijze waarop hij ons heeft gediend en nog dient, heb ik uit overweging hiervan en van het feit dat hij gehuwd is met een dochter van den graaf van Mansfelt, hem een rente van vijfhonderd dukaten verleend, te trekken op het koninkrijk Napels, en deze rente is voor zijn leven, of totdat hem een nieuwe gunst zal worden toegekend. Gij wilt dit den graaf en ook den voormelden kolonel wel mededeelen en tevens zeggen dat ik in alle omstandigheden mij zijn diensten en persoon zal herinneren, zooals goed en billijk is, en dit nog te meer omdat hij nu lid van de familie van dezen graaf is geworden, wien ik zeer goed gezind ben.’ Het zal nu goed zijn dat ik | |
[pagina 390]
| |
zeg met wie Francisco Verdugo in het huwelijk was getreden. Deze dame heette Madame Dorothea van Mansfelt, zij was de dochter van graaf Pieter Ernst van Mansfelt, een edelman allerwege bekend om zijn voornamen levensstaat, zijn hooge geboorte, zijn trouw aan den koning en de diensten die hij bewezen heeft, zooals reeds gezegd is, en van Madame Petronila de Nieux, een voorname jonkvrouw van een bekend geslacht. Graaf Pieter Ernst gaf zijn dochter ten bruidschat, zooals ik uit de desbetreffende stukken heb gezien, de heerlijkheid Schengen en nog eenige andere plaatsen in het vruchtbare land langs den Moezel, hetwelk meer opbrengt dan andere streken, want er wordt wijn verbouwd die goed geld opbrengtGa naar voetnoot15). Ons verhaal vervolgend zeg ik dus dat na den dood van Don Juan op den vermelden tijd en te genoemder plaatse, kolonel Francisco Verdugo commandant van Namen en Diedenhoven bleef, met zijn regiment Waalsche infanterie. Als opvolger voor Don Juan had de koning aangewezen Alexander Farnese, hertog van Parma, een vorst die de vereischte eigenschappen voor zulk een belangrijke post bezat, en die aan moed beleid, geduld en volharding paarde. Dit zijn volstrekt noodige eigenschappen voor een veldheer en zonder deze kan hij zijn ondernemingen nooit met roem volbrengen. Doch ook vindt men bij dezen vorst naijver en het niet bij anderen willen achterstaan en nog andere dingen, waarover ik geen oordeel heb te vellen.... De koning verwaardigde zich kolonel Verdugo met een eigenhandig geschreven brief te vereeren, en hem in kennis te stellen van deze benoeming. Hij schreef hem als volgt: ‘Kolonel Verdugo, ik heb uit de brieven van Octavio Gonzaga, onzen kapitein-generaal der lichte ruiterij, vernomen dat zijn Doorluchtigheid Don Juan van | |
[pagina 391]
| |
Oostenrijk op het uiterste ligt. Dit bericht heeft mij, zooals te verwachten is, zeer aangegrepen, zoowel om de genegenheid die ik voor hem heb als omdat het in deze moeilijke omstandigheden gebeurt. Voor het geval God hem reeds tot zich mocht hebben genomen, heb ik tot nader order benoemd mijn neef den prins van Parma, en ik heb U dit zelf willen mededeelen omdat ik dit noodig en billijk acht. Ik wil U hierbij verzoeken en bevelen hem als mijzelf te gehoorzamen en bij te staan, met dezelfde naarstigheid en zorg als Gij dit mijn broeder en mij zelf steeds hebt gedaan, waarover ik hoogst voldaan ben, en hetgeen ik in gedachten houd om U daarnaar te beloonen.’ Deze brief is van den veertienden October 1578, hij draagt de handteekening van Zijne Majesteit en van Antonio Pérez, die toen zijn secretaris was. Dezen brief zal ik een ieder die hem wil zien toonen. Gehoor gevend aan dezen brief ging Francisco Verdugo naar Parma en stond hem in alles ter zijde. De ontvangst en welwillendheid bij hem waren gelijk aan Verdugo's oprechten ijver. Het is niet mijn bedoeling dit verhaal te rekken, en daarom stip ik verscheidene dingen slechts aan hoewel ik geheel en al met de toedracht ervan op de hoogte ben. Ik laat de beschrijving ervan echter over aan degenen die hun geschriften den naam van geschiedenis geven. De hertog besloot dan Maastricht te gaan belegeren, en deze stad werd ten koste van veel bloed genomen zooals men weet. Francisco Verdugo nam ook deel aan de verovering van Maastricht. Hierna werden opnieuw vredesonderhandelingen aangeknoopt, nu met de zoogenaamde malcontenten, die een goed deel van het land uitmaakten, en onder hen bevonden zich vele edelen. De vrede werd aanvaard tegen onderscheidene voorwaarden; een daarvan was dat de vreemdelingen afstand moesten doen van hun posten ten gunste van de lieden des lands. Ingevolge hiervan zouden de Spanjaarden vertrekkenGa naar voetnoot16). Het regiment van Francisco | |
[pagina 392]
| |
werd gegeven aan zijn zwager graaf Octavio van MansfeltGa naar voetnoot17). Verdugo wilde ook zijn commando over Diedenhoven neerleggen, maar noch de hertog noch het bestuur van de provincie Luxemburg deelden hem in deze een besluit mede. De hertog aarzelde omdat het hem niet raadzaam scheen zoo aanstonds zulk een belangrijke stad als Diedenhoven te ontdoen van een uitnemend bevelhebber als Verdugo, en de regeering van Luxemburg gaf Verdugo ten antwoord dat zij nooit gemeene zaak met de andere provincies hadden gemaakt en zich daarom als afzonderlijk gewest beschouwden. Zij waren nooit van den Roomsch-Katholieken godsdienst afgeweken, zij waren ook den koning als hun wettigen heer trouw gebleven en meenden dus dat bepalingen die voor de andere provincies werden gemaakt, niet voor haar konden gelden. Tengevolge van dit antwoord en het uitblijven van een beslissing van den hertog behield Francisco Verdugo het commando over de stad. Om aan de voorwaarde van het verdrag te voldoen, waarbij bepaald was dat de Spanjaarden de Nederlanden zouden verlaten, bracht Verdugo zijn troepen naar Arlon, een stad in Luxemburg. Hij trad hierbij op als waarnemend generaal-mestre de camp, en gaf de troepen over aan Octavio Gonzaga, die ze daarop naar Italië bracht. Verdugo drong er bij zijn terugkomst in Diedenhoven weer op aan dat hij van zijn post zou ontheven worden, omdat hij de handen vrij wilde hebben ten einde den koning te gaan dienen waar deze hem noodig mocht hebben. Er werd in deze nooit eenige beslissing genomen, en zoo bleef hij in naam het commando over de stad Diedenhoven voeren tot 1586, terwijl hij toen al lang met de zaken van Friesland en Groningen was belast. In 1586 droeg men eindelijk op zijn aandringen het bevel over op De Vils, een Luxemburgsch edelman, en deze was nog commandant van Diedenhoven in 1601. Terwijl kolonel Verdugo zich in Luxemburg bevond, kwam daar de Vrouwe van Parma aan, die opnieuw het bewind over de Nederlanden zou voeren, terwijl haar zoon de krijgszaken | |
[pagina t.o. 392]
| |
PLAAT XLII.
| |
[pagina t.o. 393]
| |
PLAAT XLIII.
| |
[pagina 393]
| |
zou behartigen. Zij kende Verdugo en had ervaren welke waarde zijn diensten hadden, omdat hij onder haar had gediend bij het uitbreken der onlusten. Zoo gaf zij hem dus bevel in het land te blijven omdat de koning wilde dat hij haar ter zijde zou staan, en dat zij hem de opdrachten zou geven waarvoor hij het meest geschikt was. Gehoorzaam aan dit bevel bleef Verdugo in Luxemburg in afwachting van de taak die men hem zou opleggen, doch hij bleef er op aandringen dat men hem zou ontheffen van zijn post te Diedenhoven, voor het geval men hem niet een beter commando mocht geven.
* * *
In die dagen nu stierf George de Lalaing, graaf van Rennenberg. Hij was na allerlei gebeurtenissen weer overgegaan tot den dienst des konings en was toen stadhouder van Friesland geworden. Hij stierf den negentienden Juli van het jaar 1581, terwijl er overal in de provincie troebelen en onlusten waren en de partij des konings zeer zwak wasGa naar voetnoot18). Zijn dood werd als een smartelijk verlies gevoeld, want men had hem als een doortastend en goedbedoelend man leeren kennen, standvastig in den dienst van den koning na zijn overgang en, hetgeen zeer belangrijk is, betrouwbaar in zijn gehechtheid aan en zijn verdediging van het katholieke geloof. Parma wilde nu met de zaken van deze provincie een man belasten die dit verlies zou vergoeden en die tegen de groote moeilijkheden opgewassen was. Op eigen verantwoordelijkheid benoemde hij Francisco Verdugo, na gunstig advies van eenige lieden des lands en enkele anderen met wie hij ruggespraak had gehouden. Hij ontbood hem en gaf hem persoonlijk de opdracht naar Groningen te gaan en de | |
[pagina 394]
| |
verdediging van deze Noordelijke provincies op zich te nemenGa naar voetnoot19). Kolonel Verdugo gaf den hertog ten antwoord dat hij soldaat was geworden met het voornemen nooit iets te weigeren wat men hem in het belang van 's konings dienst zou vragen. Hij wist echter niets van de toestanden in Friesland en Groningen, en hij was ook nooit in die streken geweest, doch hij hoopte dat Parma hem zou bijstaan. Hijzelf was gereed lijf en leven te wagen voor den dienst des konings, in stellig vertrouwen dat men niet door nalatigheid zou veroorzaken dat hij zijn gezag, zijn naam en roep, dien hij in zoovele jaren had verworven, zou verliezen. Hem werd ten antwoord gegeven dat men hem stellig zou bijstaan en hem de noodige hulp zou verleenen; het eenige dat men voor het oogenblik echter kon doen was een regiment van Waalsch voetvolk te werven, omdat zijn eigen regiment aan graaf Octavio van Mansfelt was gegeven. Ingevolge van de gesloten overeenkomst had men niet anders kunnen handelen. Verdugo nam de opdracht aan en nadat hij met eenige vertraging en ten koste van allerlei moeilijkheden zijn regiment had bijeengebracht, werd er inspectie gehouden voor het kasteel Kerpen in de buurt van Keulen, van welk kasteel Fernán López de Villanueva burchtheer was. Vandaar zette Verdugo met hem en eenige ruiterij zijn tocht voort, en kwam hij tenslotte in Groningen. Hetgeen er in deze Noordelijke provincies van 1581 tot 1593 of 1594 tijdens het bewind van Verdugo is gebeurd, is in zeer vele geschriften en in onderscheiden talen behandeld, en ten- | |
[pagina 395]
| |
slotte beschreven in een bijzonder werk hetwelk kort geleden Don Alonso Velázquez de Velasco in het licht heeft gegeven. Hij heeft het te Napels laten drukken en heeft het opgedragen aan Don Francisco Juan de Torres, ridder van de orde van Santiago en commandeur van Museros....Ga naar voetnoot20) Ik zal er mij van onthouden dit verslag op te nemen in mijn verhaal omdat ik niet wijdloopig wil zijn, en dat zou ik stellig worden als ik zulke onderscheidene voorvallen zou gaan behandelen. Een ieder die in deze dingen belang stelt, verwijs ik naar dit boek en naar de andere die, hoewel minder uitvoerig, vermelden wat er in de veertien jaren dat Verdugo in die provincies het bewind voerde gebeurd is. Ik nu die het op me heb genomen hier een overzicht van te schrijven, zal zoo kort mogelijk uit de verschillende schrijvers samenvatten wat zij vermelden, en ik zal verslag doen van de voornaamste gebeurtenissen met bewijsstukken en geschreven orders zoodat er geen twijfel aan de waarheid kan oprijzen bij den lezer. Het is natuurlijk wel waar dat Don Alonso Velázquez de Velasco het genoemde geschrift heeft samengesteld, naar het voorbeeld van Julius Caesar, doch hij heeft slechts neergeschreven hetgeen Verdugo hem heeft medegedeeld. Anderen, die in vreemde talen hebben geschreven, hebben geen juist inzicht in deze gebeurtenissen gehad. Hetgeen hieronder nu zal volgen is wel gestaafd, deels omdat schrijver dezes ooggetuige is geweest van | |
[pagina 396]
| |
hetgeen hij vertelt, anderdeels vanwege de stukken en geschreven orders waarover ik sprak. Over de gebeurtenissen in Friesland en Groningen spreekt ook Antonio de Herrera in zijn Algemeene Geschiedenis van den tijd van onzen koning Philips II den BeleidvolleGa naar voetnoot21) en Dr. Luís de Barcia in zijn PontificalGa naar voetnoot22). Het groote gezag van deze beide geschiedschrijvers niet te na gesproken, moet ik er toch op wijzen dat zij zich verscheidene malen hebben vergist en de zaken geheel verkeerd hebben voorgesteld. Zoo zeggen zij bijvoorbeeld dat Verdugo het beleg voor Lochem opbrak omdat hij de stad niet kon veroveren daar er hulp van de vijanden kwam. Tot zoo ver is het goed, maar te zeggen dat de aftocht wanordelijk was, zooals zij in sterke bewoordingen beweren, en dat dit aanleiding gaf tot stoornis en schade is een zeer ernstige dwalingGa naar voetnoot23). Het is niet gebeurd zooals deze schrijvers verhalen en zij zijn zelf schuldig aan hun dwaling, te meer daar zij zulke geleerde mannen zijn, die een werk ter hand hebben genomen waarbij zij tot de grootste nauwlettendheid zijn verplicht, hoeveel moeiten zij zich daar ook bij moeten getroosten, om te voorkomen dat zij ten onrechte iemand iets ten laste leggen. Zulke schrijvers moeten alle middelen aanwenden en niets onbeproefd laten om achter de waarheid te komen. De oorzaak van hun achteloosheid, het verdiende eigenlijk een erger naam, ligt in het niet oordeelkundig gebruik van verslagen die hun ten dienste stonden. Ik ben in staat te bewijzen dat deze aftocht onder goed bestuur en met beleid plaats vond, zonder de ongeregeldheden waarvan in deze geschiedboeken sprake is. In deze geschiedboeken spreekt men ook niet van den slag dien Verdugo geleverd heeft op Sint Hieronymus (30 Septem- | |
[pagina 397]
| |
ber) in 1581, dicht bij de plaats Noordhorn, in welk gevecht hij den vijand heeft uiteengeslagen en hem zware verliezen heeft toegebracht terwijl hij bovendien vele vaandels en eenige stuks geschut buit maakteGa naar voetnoot24). Ik begrijp niet waarom zij geen melding maken van een der belangrijkste wapenfeiten die in de Nederlanden zijn verricht. Het is mogelijk dat zij die in de Nederlanden waren en het konden weten het niet hebben bericht, zoodat deze geschiedschrijvers er niet van op de hoogte waren. Er kunnen ook andere redenen voor dit stilzwijgen zijn, bijvoorbeeld bijzondere inachtneming om bepaalde lieden niet te kwetsen of om andere doeleinden. Ik zal mij daar niet verder in verdiepen, want het is niet mijn bedoeling iemand van iets verkeerds te betichten of alles in het reine te brengen. Hetgeen ik wil is zeggen wat ik weet en wat ik met stukken in de hand kan aantoonen. Dit alleen wil ik hier nog aan toevoegen. Mannen als Francisco Verdugo zijn niet schaarsch in Spanje, en hij was in zijn soldatenloopbaan niemand iets schuldig. Daarom konden dus zij wier werk het is geschiedenissen of verslagen te schrijven hem de eer bewijzen waarop hij recht heeft, en zij konden de gebeurtenissen weergeven zooals zij geschied zijn. Iemand die daartoe lust heeft of beter ingelicht is moge dit alles eens recht zetten, ik echter ga door met mijn verhaal. Gedurende den tijd dat Francisco Verdugo de provincies Groningen en Friesland bestuurde als gouverneur en kapitein-generaalGa naar voetnoot25) vonden er allerlei wapenfeiten en gevechten plaats. Sommige daarvan hadden geen goed verloop, zoo heeft dit Gode behaagd. Zijne geheimen en beslissingen zijn voor ons onbegrijpelijk, en alleen in Zijn Goddelijken raad kunnen de oorzaken | |
[pagina 398]
| |
van die tegenslagen juist worden beoordeeld. Wij stervelingen kunnen slechts dit zeggen: dat naar ons weten nooit aan eenig mensch nederlagen of tegenspoeden zijn bespaard gebleven, naast de fortuinlijke ondernemingen die hij had. Men pleegt zulke tegenslagen van groote veldheeren van heden of van vroeger tijden niet te verhalen omdat men dit niet dienstig acht. Zooals nu echter ook bij andere groote veldheeren een of andere nederlaag geen afbreuk doet aan hun roem, zoo moet men ook Francisco Verdugo niet eenzijdig beoordeelen wanneer er eens een onderneming anders uitliep dan hij bedoeld had. Als men zijn plicht doet en in geen enkel opzicht te kort is geschoten, gaat men vrij uit, en zoo iemand, dan heeft Verdugo steekhoudende verontschuldigingen voor een of ander falen. Hij toch stond zelf overal manhaftig en beleidvol gereed, hij deed wat men van zulk een groot veldheer en krijgsman kon verwachten. Men gaf hem echter zoo weinig steun aan geld en manschappen, dat ik het wel een wonder hoorde noemen dat hij die provincies verdedigd heeft zooals hij ze heeft verdedigdGa naar voetnoot26). Verdugo kreeg vrijwel geen hulp, men wijt dit aan verkeerd begrepen staatsbelang, en geeft den schuld aan ministers die weinig hart voor 's konings zaken hadden en nalatig waren in zijn dienst. Ik ben er echter zeker van dat het voornamelijk afgunst was die van deze nalatigheid de oorzaak wasGa naar voetnoot27). Men had met leede oogen aangezien dat hij zich bij zoovele gelegenheden roemrijk onderscheidde, en dit | |
[pagina 399]
| |
was voldoende om hem tegen te werken. Het is niet overbodig als ik hieraan toevoeg dat ik destijds ook in de Nederlanden was, en dat ik toen een minister en eenige andere lieden hoorde zeggen dat Verdugo altijd klaagde dat Friesland en Groningen verloren gingen, en dat hij ze tenslotte toch nooit verloor, en dat het daarom wel scheen alsof hij het wenschte; ‘het had er in ieder geval veel van....’ Zij die in deze zaken betrokken waren, schenen tot deze meening over te hellen, en dit was de oorzaak waarom zij in gebreke bleven Verdugo troepen te zenden of hem geld te sturen. Oogenschijnlijk hadden zij gelijk, de toedracht der zaken scheen het gepraat en den laster te bevestigen. In 1594 riep Aartshertog Ernst, die toen generalissimus van de Nederlanden was, Verdugo naar Brussel terug om hem een andere post te geven, doch wat hij zich had voorgenomen werd eerst geheel ten uitvoer gebracht na zijn dood onder zijn opvolger den roemruchten graaf van Fuentes, Don Pedro Enríquez de Toledo. Deze wilde de provincie Luxemburg, aan wie de Spaansche kroon zoovele verplichtingen heeft, tegen overlast der Franschen in bescherming nemen. Zooals ik reeds verscheidene malen heb gezegd, was Luxemburg steeds onkreukbaar trouw aan den koning gebleven en hield het zich stipt aan de belijdenis van het katholieke geloof. De Franschen hadden nu in het Luxemburgsche drie plaatsen bezet en wel La Ferté, Chauvency en Yvoix. Deze plaatsen waren nu wel niet heel sterk, maar toch konden de Franschen van daaruit het omliggende land verontrusten, en den weg van Italië naar de Nederlanden afsnijden. Om deze redenen wilde de graaf van Fuentes Luxemburg weer van dezen overlast bevrijden, en hij koos als leider van de onderneming kolonel Verdugo, dien hij opdracht gaf hem schriftelijk te melden wat hij voor dezen krijgstocht zou noodig hebben. Hij deed zooals hij gehouden was te doen, en hoewel zijn opgaven nog beneden het strikt noodzakelijke bleven, naar men mij verzekerde, was het antwoord onheusch en niet zooals het betaamde tegen een in den dienst vergrijsden man, die zich zoo had onderscheiden en zulke belangrijke posten had bekleed. | |
[pagina 400]
| |
Ook nu was achterklap en naijver daar weer oorzaak van. Het is nu eenmaal noodig dat men voorspraak bij de hooge heeren heeft, en als de kliek rondom een vorst iemand niet genegen is, dan komt daar allerlei onheil uit voort. Men gaf dus den kolonel ten antwoord dat met de troepenmacht die hij vroeg, de eerste de beste dezen krijgstocht wel met gunstigen afloop kon ondernemen. Verdugo zeide hierop dat men deze opdracht dan maar geven moest aan de vele lieden wien men deze onderneming, en nog veel belangrijkere, kon toevertrouwen op grond van hun bekwaamheid en hun verdiensten, doch dat hij het hierbij zou laten. Hij bood aan om als zulks de dienst des konings zou eischen als gemeen soldaat in het gelid plaats te nemen. In weerwil hiervan kreeg hij bevel ten velde te trekken, en men gaf hem een matig legertje dat uit krijgslieden van allerlei landsaard bestond, en eenige ruiterij onder bevel van Don Ambrosio Lambriano, overste in dienst des konings in de Nederlanden. Deze troepenmacht, voetvolk en ruiterij te zamen, was een vijf of zes duizend man sterk en aan het hoofd hiervan trok Verdugo tegen den vijand op. Dank zij Gods hulp, zijn eigen moed en bekwaamheid en de dapperheid van zijn officieren en soldaten, sloeg hij de vijandelijke troepen uiteen. Hij won een veldslag en bevrijdde de bezette punten, waardoor het Luxemburgsche gebied weer tot rust kwam, de weg van Italië naar de Nederlanden vrij werd en de Franschen minder vermetel werden. Na de beëindiging van deze onderneming, die ik met zoo weinig mogelijk woorden heb beschreven, zond Verdugo bericht aan den graaf van Fuentes, en vroeg hij hem om nadere bevelen. De graaf van Fuentes was toen geheel in beslag genomen met het beleg van Kamerijk, en gaf dus bevel aan Verdugo hem zijn troepen te hulp te zenden. Graaf Herman van den Bergh belastte zich met de overbrenging van het leger en Verdugo ging voor eenigen tijd naar huis om rust te nemen en verdere bevelen af te wachten, of ook wel om daarna naar Spanje te gaan want de Condestable de Castilla drong er zeer op aan dat men den kolonel met een belangrijke post zou bekleeden, in Spanje of in de Neder- | |
[pagina 401]
| |
landenGa naar voetnoot28). Het was Verdugo om het even waar hij zou heengaan mits hij den koning mocht dienen, want hij wist heel goed, en ondervond dit bij den dag, dat de naijver en afkeer van hooggeplaatste lieden zijn verdiensten zouden verduisteren en ze niet zouden vermelden. Deze ijverzucht en naijver zijn de gewone gebreken van gunstelingen en lieden uit de naaste omgeving van regeerende personen. Gedurende zijn verblijf in Luxemburg werd Verdugo ziek en deze ziekte zou hem ten grave sleepen. Hopman Pelegrin die hem kwam opzoeken, vond hem doodelijk krank. Ik heb dien Pelegrin nog gekend toen hij luitenant-kolonel te Kamerijk was, onder Don Sancho Martínez de Leiva, den commandant en burchtheer. Pelegrin was naar hij mij zelf vertelde ijlings naar Verdugo gegaan om hem namens den graaf van Fuentes het bevel te geven naar Kamerijk te gaan om deel te nemen aan het beleg. Den brief welken de graaf van Fuentes aan Francisco Verdugo daartoe had geschreven heb ik zelf gelezen, en het was inderdaad een zeer hartelijke en waardeerende brief.... maar hij kwam te laat. In een man van eer en zoo onkreukbaar en van zulke verdiensten als Verdugo maken misprijzing en vergetelheid pijnlijke wonden. Hij kon aan het bevel van den graaf van Fuentes geen gevolg geven want zijn ziekte verergerde snel. Den tweeëntwintigsten September van het jaar 1595 stierf hij in de stad Luxemburg en men begroef hem in het klooster van den Heiligen Geest, in de hoofdkapel. Dit klooster behoort aan de nonnen van de orde van Sint Clara. Het lichaam van Francisco Verdugo werd begraven naast dat van zijn gemalin. Ik heb nooit gehoord dat het later naar een andere plaats is overgebracht, hoewel men het aan de herinnering van Verdugo verplicht is zijn gebeente in een voorname plaats bij te zetten. Met hem stierf een der voortreffelijkste mannen die Spanje | |
[pagina 402]
| |
heeft voortgebracht. Weinigen hebben zich zoo verdienstelijk en trouw betoond aan den koning als hij, en in zijn veertigjarigen dienst bleef hij onverflauwd en even manhaftig als op den eersten dag. Acht en vijftig jaar was hij ongeveer toen hij stierf, en sinds hij zijn geboorteplaats verliet is hij daar niet meer geweest; slechts tweemalen heeft hij weer voet aan land gezet in Spanje en beide malen was dit in dienst des konings. Den eersten keer kwam hij naar Spanje in het gevolg van onze koningin Doña Ana, en den tweeden maal was hij in het gevolg van den graaf van Mansfelt toen deze de prinses van Portugal kwam afhalen, die in de Nederlanden met Parma zou huwenGa naar voetnoot29). De graaf van Mansfelt zond Verdugo van Lissabon naar Madrid om den koning zijn behouden aankomst te melden en verder nog van allerlei zaken verslag te doen. Aldus is Verdugo van den eersten dag van zijn dienstneming tot zijn dood onafgebroken in dienst geweest, en ik weet niet van wien men hetzelfde, of in elk geval meer, zou kunnen zeggen. Dit is dus een treffend bewijs van de liefde en naarstigheid waarmee hij den koning diende en van zijn bedoeling hem aan zich te verplichten. Zijne Majesteit (God hebbe zijn ziel) toonde zich over hem en zijn diensten zeer tevreden, want telkens als de naam van Verdugo genoemd werd, gaf hij zeer hoog van hem op, zooals men uit de aangehaalde brieven en andere stukken kan zien. Dit komt nog te meer hierin uit, dat toen Verdugo een zoon van hem uit Spanje liet komen en deze voor zijn vertrek zijn opwachting bij den koning ging maken, Zijne Majesteit hem onder andere zeide dat God hem tot een man als zijn vader was mocht maken. Toen men in het jaar 1593 alle bezoldigingen ging hervormen en tot een gelijke betaling overging, schreef de koning aan Estéban de Ibarra een brief waarvan ik den aanhef hier letterlijk zal weergeven: ‘Estéban de Ibarra, mijn secretaris: de kolonels Mondragón en Verdugo hebben meer reden dan anderen om in het genot van | |
[pagina 403]
| |
hun vroegere bezoldiging te blijven....’ Deze woorden alleen zijn hier in het verband ter zake, want zij kunnen tot bewijs dienen voor wat ik zeide, namelijk dat de koning Verdugo bijzondere gunsten verleende. Op het bericht van zijn overlijden toonde de koning zich daardoor zeer getroffen, en hij verklaarde dat hij in hem een goed soldaat en onderdaan had verloren, en dat de kerk een verdediger in hem verloor. Men verzekerde mij, als bevestiging van 's konings genegenheid voor Verdugo, dat hij hem reeds had benoemd tot burchtheer van Antwerpen daar de dagen van den roemruchten Mondragón geteld waren, doch het liep anders uit, want terwijl de leeftijd van deze beide mannen zoozeer verschilde, behaagde het God toch den jongste tot zich te roepen. Wij behoeven dit dus niet verder na te speuren, omdat dit besluit nooit verwerkelijkt werd. Overigens vermeld ik deze benoeming niet om de grootheid van Verdugo te doen uitkomen, want zooals men weet heeft hij belangrijker ambten bekleed. Ik vertel dit slechts omdat ik als goed geschiedschrijver wil mededeelen hetgeen ik voor zeker weet. De posten die Verdugo heeft ingenomen waren van dien aard dat de benoeming tot burchtheer van Antwerpen niet zoo'n groote onderscheiding was, ook al werd hem deze plaats gegeven om tot rust te komen. Hij was metterdaad Gouverneur en kapitein-generaal van Friesland en Groningen geweest en had jaren lang aan het hoofd van het leger des konings in die gewesten gestaan. Bovendien was hij lid van den Raad van Oorlog en van den Raad van State, hij was kolonel van de infanterie, kapitein der Spaansche piekeniers en hij had tot tweemalen toe het opperbevel over de troepen des konings in de Nederlanden gehad. Aan zeer belangrijke ondernemingen had hij deelgenomen, zooals aan de belegering van Bonn. Hij had zich onderscheiden in het bewind van de provincie Gelderland, hij had deelgenomen aan de verovering van Maastricht en hij had in Kleef den koning vertegenwoordigd, volgens de gewoonte van het huis van Oostenrijk om bij huwelijk of begrafenis van aanzienlijke Duitsche vorsten een vertegenwoordiger te zenden. Doch ik kan nog andere dingen zeggen die zijn naam | |
[pagina 404]
| |
en gedachtenis voor altijd beroemd zullen maken. Zoo zond hij eens de kapiteins Frias en Pedrosa met honderd op den vijand buitgemaakte vaandels en standaards naar den hertog van Parma. Ik weet niet van wien men dit uit onzen tijd of van vroeger zou kunnen zeggen, en dit is voldoende om den roem van Verdugo voor goed te vestigen, want als men door het verlies of het winnen van de vaandels den uitslag van een gevecht kan bepalen, dan kan men begrijpen dat Verdugo, die zooveel banieren buit maakte, vele gevechten en veldslagen heeft gewonnen. Antonio de Herrera roemt Verdugo zeer in zijn reeds eerder vermelde Historia generalGa naar voetnoot30), en bij de beschrijving van een bepaald wapenfeit zegt hij dat Verdugo hierbij en bij andere gevechten ontelbare vaandels op de troepen der rebellen veroverde. Sommigen laakten het in Verdugo dat hij, die met gevaar van eigen leven en veldheersnaam deze banieren had buitgemaakt, ze had gezonden aan iemand die ze niet had veroverd, terwijl hij ze als zegeteeken bij zich had kunnen houden of naar Spanje had kunnen sturen om er later luister aan zijn begrafenis mede te gevenGa naar voetnoot31). Verdugo had op deze bedenkingen ten antwoord gegeven dat hij ver van den koning streed en dat, (daar verscheidene eerste dienaren des konings en andere lieden uit diens onmiddellijke omgeving hem slecht gezind waren en zij stellig geen goede voorspraak voor hem zouden zijn) zijn opperbevelhebber juist zou worden ingelicht over zijn wapenfeiten als hij die banieren en standaarden voor zich zag, en als zijn opperbevelhebber aldus goed en naar waarheid zou zijn ingelicht, dan zou hij niet in gebreke blijven daarover nauwkeurig bericht naar Spanje te zendenGa naar voetnoot32). Dit antwoord was wel op zijn plaats. Kolonel Ver- | |
[pagina 405]
| |
dugo was er zoo op gesteld zijn handelingen te rechtvaardigen dat hij, deels tegen zijn zin en ten koste van zijn wijdberoemden naam, zich zelf ontdeed van de zegeteekenen die de tastbare bewijzen van zijn grootsche daden waren, opdat zijn opperbevelhebber geheel zou doordrongen worden van de belangrijke diensten die hij in die afgelegen provincies had verricht, en er den koning van op de hoogte zou stellen. De hertog toonde groote dankbaarheid voor dit geschenk en beloofde in naam des konings dat de belooning zich niet zou laten wachten. Ik heb dezen brief gezien en zal hem in het licht geven bij de behandeling der zaken van Friesland en Groningen waartoe ik ben besloten. Het is nu heel eenvoudig om over die aangelegenheden te schrijven, want de noodige bescheiden liggen in ieders bereik, zoo zelfs dat ik vrees dat iemand mij zal voor zijn en er een andere voorstelling van zal geven.... Bij die gelegenheid zal ik ook de brieven copieeren die Verdugo aan den koning van Denemarken heeft geschreven, een machtig vorst met wien de kolonel in geregelde briefwisseling was, omdat de Noordelijke provincies der Nederlanden dicht in de nabijheid van Denemarken liggen. Nu zal ik slechts kort vertellen hoe deze koning Verdugo heel erkentelijk was voor het vrijlaten en terugzenden van een Deensch edelman dien hij in een gevecht met de Hollanders had gevangen genomen. Deze Deensche ridder stond in Hollandschen dienst en Verdugo liet hem vrij naar zijn | |
[pagina 406]
| |
geboorteland teruggaan. De koning schreef daarop aan Verdugo een zeer mooi gestelden en loffelijken brief in het Latijn, waarin hij zeide dat als blijk van zijn hoogachting hij hem een paard uit zijn eigen stal zond, dat tegen de vermoeienissen van den krijg bestand was. Verder zond hij hem een gouden keten waaraan een afbeelding van den koning was bevestigdGa naar voetnoot33). De brief waarin de koning van Denemarken Verdugo verzocht deze onderpanden van welwillende gezindheid te aanvaarden, is van 29 Maart 1586 en is geschreven ‘in onze hofstad Caonburg’ en onderteekend met ‘Fredericus Rex.’ Men vergeve mij nu de vrijheid die ik mij heb genomen met het verhalen van het leven van Francisco Verdugo. Het is duidelijk dat zij die van goeden wille en mannen van beteekenis zijn, mij deze vrijheid zullen vergeven, want voor hen heb ik dit geschreven. Zij die van vijandige gezindheid zijn, zijn mij onverschillig en ik bedoel allerminst hun kwaadwilligheid minder te maken, hen te weerleggen of hun mededeelingen te doen die niet voor hen bestemd en ook niet aan hen besteed zijn. Verdugo's geboortestad kan er trotsch op zijn een der grootste mannen te hebben voortgebracht die Spanje in deze eeuw heeft gehad, en hoe hoog men hem ook moge eeren, nooit zal het eerbetoon en de roem de verdiensten van den kolonel kunnen overtreffen of zelfs evenarenGa naar voetnoot34). |
|