Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog
(1980)–Johan Brouwer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
Hoofdstuk XV.
| |
[pagina 364]
| |
onderhandelingen aan te knoopen. Deze ontving hem met veel onderscheiding en had een open oor voor zijn mededeelingen. Hij vierde hem op allerlei wijze tijdens zijn verblijf te Brussel en overlaadde hem bij zijn vertrek met geschenken. Op drie mijlen afstands van Bergen op Zoom werd de Deensche afgezant echter door een troep ruiters uit deze stad, die nog Nederlandsch was, overvallen en van al zijn bezittingen beroofd. Daarop voerden zij hem gevankelijk naar 's-Gravenhage, waar men al zijn papieren en brieven doorlas en hem zelf ondervroeg. Na het onderzoek werd hij in vrijheid gesteld, doch de hem ontnomen eigendommen kreeg hij niet terug. De koning van Denemarken beklaagde zich hierover toen hij hoorde hoe de Nederlanders tegen het erkende volkenrecht in en tegen de gewoonte om gezanten als onschendbaar te beschouwen, dit kwaad hadden bedreven, dat nog te erger was omdat het ging tegen iemand die hun eigen heil beoogde. Hij toonde echter nog op een andere manier zijn ergernis en wel door in de Deensche straat, de Sont genaamd, een groot aantal Nederlandsche koopvaardijschepen in beslag te nemen, te zamen naar men zegt meer dan vierhonderd. Hij liet deze schepen opleggen, en liet ze eerst weer vertrekken toen hem dertig duizend escudos waren uitbetaald, waarvan tien duizend aan genoemden Rantzau werden gegeven als schadeloosstelling. De Nederlanders zonden afgezanten naar den koning van Denemarken om zich te verontschuldigen. De roekelooze onbeschaamdheid der soldaten alleen had schuld aan dit geval, zoo beweerden zij. De koning weigerde echter hen te ontvangen en liet hun zeggen dat zij geen verontschuldigingen zouden kunnen aanbieden voor het openen van brieven die voor hem bestemd waren, en bovendien, dat zij degenen die zijn gezant hadden beroofd en gevangen gehouden niet hadden gestraft. In zijn ergernis over hun misdrijf verbood hij ook het werven van soldaten in zijn gebied, waartoe een kolonel in Nederlandschen dienst naar Denemarken was gekomen. In de onderhandelingen over den vrede tusschen Spanje eenerzijds en Engeland en de Nederlanden anderzijds, waren enkele | |
[pagina 365]
| |
voorwaarden vastgelegd die kennelijk in het nadeel der Nederlanders waren. De koning van Spanje had alles overgelaten aan den koning van Denemarken en den hertog van Parma, maar hij had als een stellige voorwaarde bepaald dat hij den Nederlanders geen vrijheid van geweten zou toestaan. De Nederlanders waren zeer gegriefd over het voeren van deze vredesonderhandelingen die door de koningin van Engeland buiten hen om waren ingeleid, en zij schreven haar een brief waarin zij haar op spijtigen toon te kennen gaven dat dit was geschied tegen hun bedoeling in, en zonder hun voorkennis. Zij wilden van geen vrede weten, want zoo spoedig de oorlog zou geëindigd zijn, zou het volk de hooge belastingen niet meer willen betalen. Van deze schattingen trokken zij, die willekeurige macht uitoefenden, groot voordeel, en bovendien zouden zij bij vrede het gezag verliezen, en de ruime winsten verbeuren die zij kregen uit de in beslag genomen goederen van de aanzienlijke heeren die 's konings partij hadden gekozen. Graaf Maurits zou dan ook zijn vaderlijk erfgoed moeten afstaan aan den eerst rechthebbende, zijn oudsten broeder, die in Spanje vertoefde, en de graaf van Holach zou alles moeten afstaan, zoowel bezittingen als waardigheden, want niets daarvan kwam hem wettelijk toe. Dit overwogen de andere kleinere bewindvoerders heel goed, ook voor zich zelf, want zij wisten dat bij het sluiten van den vrede zij weer terug zouden keeren tot hun oorspronkelijken bescheiden staat van gewoon burger. Verder zouden zij bij de onderhandelingen over den vrede aan de gansche wereld hun zwakheid en zorgwekkenden toestand onthullen, afgezien nog van het feit dat het voor zwakke lieden uiterst moeilijk en gevaarlijk is afstand te doen van onwettig verkregen gezag. Zoo was het nu inderdaad met de Nederlanders gesteld, want zij die aan het bewind waren, waren kleine luiden zonder eigen vermogen. Groote heeren waren er slechts weinige in die provinciën; Maurits was de tweede zoon en zijn goederen behoorden aan zijn ouderen broeder zooals reeds is opgemerkt, en Holach was een Duitscher. In Vlaanderen, Artois en Henegouwen was dit anders, want hoewel deze gewesten ook in opstand | |
[pagina 366]
| |
waren gekomen tegen hun wettigen koning, waren de adellijke heeren spoediger tot een verzoening met hem gekomen, omdat zij bedachten dat zij dan weer in het ongestoorde bezit van hun goederen en eereambten zouden worden gesteld. In weerwil van hetgeen de Nederlanders haar schreven, zette koningin Elizabeth haar vredesonderhandelingen voort. Zij deed dit echter met dezelfde sluwheid als waarmede zij jarenlang tegen den koning had strijd gevoerd in diens eigen gebied, en haar eenige bedoeling was hem te misleiden omtrent haar plannen, want zij vreesde de groote strijdmacht die de koning tegen haar te zamen bracht. Na de verovering van Sluis, dat de graaf van Leicester (die wederom uit Engeland was gekomen) niet had kunnen ontzetten, waren de Nederlanders nog grimmiger tegen hem gekant. De Staten zonden afgezanten naar Leicester, die op dat oogenblik in Dordrecht vertoefde, met de besliste opdracht hem er toe te brengen deze gewesten weer in het volledig bezit van hun oude privileges te stellen, en het bestuur over de provincies zoo te voeren dat er zich geen moeilijkheden of bezwaren meer zouden voordoen van den aard als de vroeger ondervondene. Men drong er ook bij Holach op aan zich weer met den graaf van Leicester te verzoenen, want sinds zijn geschil met Norris was hij zijn openlijke vijand gebleven. Men probeerde Holach er toe te brengen voor een onderhoud naar Leicester te gaan, hetgeen hij als luitenant-generaal van graaf Maurits kon en moest doen. Holach gaf echter hooghartig ten antwoord dat als Maurits dit deed, het was omdat hij een dienaar der Staten was, en als zoodanig onderworpen aan het bestuur der Engelschen, maar dat hij, Holach, een Duitscher was en een vrij man, die niets met het bestuur der Engelschen te maken wilde hebben, en in zulk een geval veel liever zijn ambt zou neerleggen en naar Duitschland of Denemarken gaan. De Staten waren door het geschil onder die heeren genoodzaakt in het begin van September in Dordrecht te zamen te komen, waarbij Leicester op alle mogelijke wijzen en met vele redenen zijn daden poogde te rechtvaardigen en de goede bedoelingen ervan aan te toonen. Eveneens betoogde hij | |
[pagina 367]
| |
dat zijn koningin alleen op hun vele verzoeken om hulp was ingegaan terwille van de Staten zelf, en slechts hun heil en voordeel beoogde, zooals ook haar voorgangers steeds in vriendschappelijke betrekkingen met de Nederlanden hadden gestaan. Leicester beklaagde zich ook over den brief die de Staten over hem naar Engeland hadden gezonden, hetgeen zijn eer en den luister van zijn naam zeer geschaad had. Insgelijks betreurde hij het dat men het volk tegen hem had opgehitst. Vervolgens wees hij hen op de geringe troepenmacht waarover zij beschikten, en probeerde hij hen aan het twijfelen te brengen of zij de noodige soldaten zouden kunnen bijeenbrengen om het nog langer vol te houden tegen zoo'n machtigen koning. ‘De strijd duurde nu al zoo lang,’ zeide hij, ‘en het was beter dat, nu zij zelf inzagen hoe zwak zij waren, en hoe weinig mannen zij in het veld konden brengen, zij zouden trachten vrede te sluiten. De koningin zou al het mogelijke doen om gunstige voorwaarden voor hen te verkrijgen. De Staten moesten echter niet denken dat, nu de koningin over vrede in onderhandeling was, er eenige ommekeer in haar was gekomen. Zij was nog even vast in haar voornemen om de Nederlanden te helpen als te voren en zou hun ook in allen nood ter zijde staan.’ Deze en dergelijke woorden sprak Leicester in deze bijeenkomst. Hij hield een lang betoog, en liet dat drukken en in alle provincies en steden der Nederlanden verspreiden, waar de denkwijze der Engelschen veel bijval vond en de houding van de Nederlandsche bewindvoerders zeer werd afgekeurd. Enkelen stelden zich echter te weer, en in den loop van October werd er een geschrift verspreid uit naam van de Hollandsche en Friesche edelen waarin zij hun wijze van regeeren verdedigden, en waarin men zich beriep op de aloude gewestelijke privileges. De graaf van Leicester zei op deze vergadering der Staten te Dordrecht eveneens uit naam van de koningin dat als de Staten van zins waren den oorlog voort te zetten, dat zij dan moesten bedenken dat de som van tweehonderd duizend gulden die zij gaven, bij lange na niet voldoende was voor de uitkeering van | |
[pagina 368]
| |
de soldij aan de garnizoenen van de verschillende plaatsen. Zij moesten insgelijks bedenken dat Engeland niet meer kon geven dan vijf duizend man voetvolk en duizend ruiters, want het was zeker dat Spanje een groote legermacht tegen Engeland samentrok, en hetzelfde was te vreezen van Frankrijk en Schotland. De Staten moesten dit alles goed overdenken, maar als zij met den koning van Spanje tot een overeenkomst wilden komen, moesten zij zich geen zorgen maken, want koningin Elizabeth zou daartoe alles doen wat mogelijk was. De Staten antwoordden vastberaden en fier dat zij nooit aan zulk een vrede hadden gedacht, ook niet toen de prins van Oranje nog leefde, en dat zij er nooit aan zouden denken den strijd op te geven. Zij zouden dien tot het uiterste voortzetten, zonder ooit van vredesvoorstellen te willen hooren. Zij waren gereed onmiddellijk weer den strijd aan te binden, en hadden daarvoor goed en bloed veil. Zij hadden nu juist weer nieuwe belastingen uitgeschreven, en deze zouden ‘tot den laatsten duit’ worden opgebracht, en meer nog als het noodig was, want allen waren gereed met al het hunne den staat te steunen. Dit was toch maar al te duidelijk in de afgeloopen maanden gebleken: de provincies Holland en Zeeland hadden binnen drie maanden vijf duizend gulden gestort en waren gereed nog meer op te brengen indien het noodig was. Toen de koningin van Engeland het antwoord der Nederlanders vernam, en zag dat zij den oorlog wilden voortzetten, begreep zij dat al ging men met den strijd voort, het toch slechts een verdedigingsoorlog kon zijn. Hiertoe zouden echter meer troepen noodig zijn, en indien zij met de Nederlanders verbonden bleef, zouden alle lasten op haar neerkomen. Zij besloot dus opnieuw een poging te doen om hen voor den vrede te stemmen en zond daartoe doctor Herbert, maître des requêtes, en Joachim Ortel naar de Nederlanden. De Staten bleven echter bij hun voornemen, zij zeiden dat zij van geen vredesonderhandelingen wilden hooren en gaven daartoe tal van redenen. Ten eerste stonden hun zaken niet zóó slecht dat zij om vrede moesten vragen. In de twee jaren dat de graaf van Leicester het | |
[pagina 369]
| |
bewind had gevoerd, hadden zij meer dan acht millioen uitgegeven, en zij zouden daarmede kunnen voortgaan. Zelfs zouden zij meer geld kunnen opbrengen naarmate de provincies beter werden bestuurd. Verder hadden zij meer dan zestig plaatsen in bezit, die zoowel door hun ligging en de natuurlijke gesteldheid van het land als door de kunst der vestingbouw in staat waren langen tijd zich tegen den koning te verdedigen. Jaren zou het duren eer men al die plaatsen had genomen. De vrede verder zou de ondergang zijn van hun godsdienst en hun vrijheid, het spreken erover was reeds gevaarlijk.... Allen die een leidende plaats hadden zouden weggaan, het volk zou de belastingen niet meer willen opbrengen en het zou niet mogelijk zijn het onder bedwang te houden. Verder zouden zij die den katholieken godsdienst beleden roerig worden als zij iets over den vrede hoorden verluiden. Zij zouden het hoofd weer opsteken en nieuwe kracht gewinnen, en de aanhangers van de hervorming zouden in den knel geraken en met achterlating van have en goed het vaderland moeten verlaten om in den vreemde hun heil te zoeken. Het gansche land zou dan weer door katholieken worden bewoond, hetgeen aan de naburige landen die ook deze hervorming waren toegedaan ten schade zou komen. Om aan dit alles nu het hoofd te bieden zou het gemakkelijk zijn de onderlinge geschillen bij te leggen, en als de Staten het onder elkaar eens waren, en de koningin zeide met hoe'n groote macht zij hun ter zijde zou staan, dan zouden zij in staat zijn zich tegen den koning van Spanje te verdedigen, vooral indien de koningin hun een man zond die de provincies rechtvaardig en onpartijdig bestuurde, met inachtneming van de aloude wetten en privileges. De Staten lieten bovendien een boek drukken en in omloop brengen dat vele boosheden tegen den katholieken godsdienst bevatte, en dat scherp tegen den vrede was gekant. Door dit boek stemden zij het volk tegen den vrede. Toen de koningin van Engeland dit te hooren kreeg, en bovendien vernam dat de meeningsverschillen tusschen Leicester en de Staten ernstiger werden, riep zij den landvoogd terug. In den loop van November | |
[pagina 370]
| |
vertrok Leicester naar Engeland, nadat hij eerst volgens opdracht van de koningin zijn ambt van landvoogd had neergelegd, en de regeering had overgedragen aan zijn onmiddellijke ondergeschikten. Dit werd echter pas algemeen bekend gemaakt in April van het jaar daarna (1588). In die maand zond de koningin haar raadsman, den baron van Killigrew (Sir Henry) om de regeeringsaangelegenheden van de Nederlandsche provincies in orde te brengen. De krijgstocht die de koning tegen Engeland voorbereidde was geheel naar den zin van Zijne Heiligheid, omdat hij tot heil en nut van de katholieke kerk en den apostolischen Stoel was. Daarom ondersteunde de paus den koning met een zeker bedrag aan geld en beloofde hij een grootere som te storten zoo spoedig het leger in Engeland aan wal was gegaan. Hij zond kardinaal Allan van Rome naar Vlaanderen, omdat deze van geboorte een Engelschman en een man van groot aanzien was. De paus hoopte dat de aanwezigheid van den kardinaal spoed en geestdrift aan de voorbereidingen zou geven en dat hij in Engeland mettertijd de menschen met de katholieke kerk zou verzoenen, zoodat hij de censuur en excommunicatie die over hen waren uitgesproken zou kunnen opheffen. Insgelijks zou hij aldus de terneergeslagen katholieken weer kunnen bemoedigen. De kardinaal kreeg daartoe volmachten van den paus mee, en ook een volmacht om den ban die door de vroegere pausen over de koningin was uitgesproken te vernieuwen. De paus verklaarde ook dat de redenen die den katholieken koning tot dezen oorlog bewogen meer het herstel van Engeland beoogden, dan deszelfs vernietiging en ondergang. Het was in de eerste plaats, zoo zeide hij, niet mogelijk dit volk er toe te bewegen op katholiek christelijke wijze te leven, als men het niet in het nauw bracht, en het bevrijdde van het bewind van de koningin, die in navolging van de snoodheid van haar vader in diens laatste levensjaren, ja zelfs hem daarin overtreffende, met groote wreedheid tegen het katholieke geloof te keer ging door de kerken te ontwijden en te berooven, de geestelijke goederen te naasten en alle bekende | |
[pagina 371]
| |
katholieken in haar rijk te achtervolgen en te folteren, en alle degenen van wie men wist dat zij den apostolischen Stoel en de Roomsch-Katholieke kerk waren toegedaan te verdrukken. De katholieke koning Don Felipe was er op de dringende smeekbeden der zwaar bezochte katholieken eindelijk toe gekomen deze achtervolgde katholieken te beschermen en hun rust te geven, tot heil der gansche Christenheid. Bovendien toonde de paus aan dat het gerechtvaardigd was de wapenen op te nemen tegen een verstokte ketterin, die verdeeldheid bracht in de kerk, behalve dan nog dat zij den titel van koningin wederrechtelijk droeg. Zij ging hiermede in tegen de wetten en voorwaarden die overeen waren gekomen en waren bekrachtigd tusschen paus Alexander IIIGa naar voetnoot3), en Hendrik IIGa naar voetnoot4). Deze bepalingen hielden in dat geen der opvolgers van Hendrik II tot koning van Engeland mocht worden gekroond, zonder de toestemming en de goedkeuring van den paus. Verder bracht de paus vele afpersingen en kwellingen die zij den getrouwen dienaren der kerk in Ierland had aangedaan, tegen de koningin in, behalve nog het feit dat zij de naburige provincies (der Nederlanden) had opgewekt tot opstand tegen hun wettigen heer, en hen daarbij had geholpen.... Dan ook, dat zij niet alleen zonder oorzaak of aanleiding Maria, de koningin van Schotland, haar nicht, had gevangen genomen, toen zij op goed vertrouwen van haar plechtige belofte naar Engeland was gekomen, maar zelfs op wreede en onmenschelijke wijze haar door beulshanden had ter dood gebracht. Om deze en andere redenen vroeg en gebood de paus de onderdanen van Engeland, en spoorde hij hen aan, het leger dat de hertog van Parma aan land zou zetten, te helpen, daar dit beoogde hen uit hun ellendigen toestand te verlossen. De koning van Spanje en de paus verklaarden plechtig dat het niet hun bedoeling was Engeland met de wapenen ten onder te brengen, noch de goede oude Engelsche wetten en gewoonten | |
[pagina 372]
| |
te wijzigen, maar dat de koning zich had voorgenomen de Engelschen te wreken, hen weer vrij te maken, hun privileges te vergrooten en hen weder te stellen onder de Roomsch-Katholieke en apostolische kerk, waarin hun voorvaderen hadden geleefd. Tenslotte beloofde de paus vergiffenis en kwijtschelding van alle zonden aan hen die daarover berouw hadden, en na gebiecht en gecommuniceerd te hebben, de heilige onderneming zouden bevorderen. Nog meerdere bepalingen bevatte deze pauselijke bul, en de kardinaal had hem laten drukken in de Engelsche taal en hem in heel Engeland laten verspreiden opdat alle Engelsche onderdanen er mede bekend zouden worden. De geschillen die de Nederlanders met de Engelschen hadden, waren met het vertrek van den graaf van Leicester niet tot een eind gekomen, het getwist en de oneenigheid die onder hen waren gebracht, waren eerder nog toegenomen. De commandanten en de garnizoenen der verschillende plaatsen die den Engelschen in handen waren gegeven, begonnen deze nog meer te versterken en zetten de bevolking tegen de Nederlandsche regeering op. De soldaten waren gering in tel en werden slecht door de Staten betaald. Dit was de aanleiding waarom Diedrich Sonoy, de Engelsche commandant van Middelburg, met zes honderd soldaten weigerde den militairen eed te vernieuwen aan graaf Maurits, zooals hem werd bevolen. Evenmin wilde hij een compagnie die ter versterking was gezonden, in de stad binnen laten en weigerde hij bovendien zoowel voor graaf Maurits als voor Holach de poorten te openen. Zoo groot was het wederzijdsche wantrouwen geworden. De Nederlanders, die over een dergelijke ongehoorzaamheid en onbeschaamdheid geërgerd waren, zochten een middel om daaraan een eind te maken. De commandant, die dit te hooren kreeg, verklaarde toen, mede uit naam van zijn soldaten, dat zij zich alleen gehouden achtten tot gehoorzaamheid aan de koningin van Engeland en den graaf van Leicester. Om nu niets te vreezen te hebben van de bewoners van de stad, namen zij hun de wapenen af, en zij eischten op | |
[pagina 373]
| |
hoogen toon de achterstallige soldij. De dorpen rondom werden tot het opbrengen van zware belastingen gedwongen. De Staten, die deze onbeschaamdheid en de gewelddadigheden van den Engelschen commandant en zijn garnizoen vernamen, waren van meening dat zij daartegen moesten optreden. Zij namen eerst allerlei vriendschappelijke middelen te baat om hen weer tot inkeer te brengen. Zoo boden zij hun de helft van de achterstallige soldij aan, doch toen de Engelschen niet voor een minnelijke overeenkomst te vinden waren, besloten de Staten de stad Middelburg van de zeezijde en van de landzijde te laten insluiten. Zij brachten daartoe een troepenmacht bijeen die zij onder het bevel plaatsten van den heer van Villiers, die kortgeleden uit zijn gevangenschap was vrijgekomen. Deze toonde den commandant en zijn manschappen aan dat de graaf van Leicester afstand had gedaan van de landvoogdij, en die weer had overgedragen aan de Staten. Eveneens maakte hij hun bekend het bevel van de koningin tot gehoorzaamheid aan de Staten. Hierdoor moesten zij wel goedschiks of kwaadschiks de stad overgeven aan de Nederlanders, hetgeen in den loop van April gebeurde. Middelerwijl waren de Engelsche garnizoenen in de andere plaatsen ook roerig geworden, en wel in Heusden, Brakel en Geertruidenberg. De muiters te Brakel werden door kracht van wapenen bedwongen, en die van Heusden werden met eenig geld tevreden gesteld, maar het oproerige garnizoen van Geertruidenberg bezorgde den Staten heel wat moeite, zooals later zal blijken. De commandant van Vlissingen, Sir William Russell, toonde zich ook tegen de Staten gekant. De reden daarvan was dat hij niet tot algemeen overste van de troepen van Walcheren was benoemd, zooals dit zijn voorganger was geweest. Hij zocht dus op allerlei wijzen den Staten onaangenaamheden te bezorgen door de scheepvaart naar Holland te belemmeren. De schepen met bestemming naar Holland moesten noodzakelijkerwijze Vlissingen aandoen, zoodat hij vrij spel had. Om al deze hindernissen en onaangenaamheden weg te nemen, versterkten de Staten lang- | |
[pagina 374]
| |
zamerhand de garnizoenen van de andere plaatsen van het eiland, zoodat zij, als er zich een goede gelegenheid voordeed, het Engelsche garnizoen uit Vlissingen zouden kunnen zetten. Zij betreurden het zeer dat zij zulk een belangrijke plaats eenigszins onbezonnen in handen van de Engelschen hadden gegeven. Onder voorwendsel van vrees voor de toebereidselen die de hertog van Parma maakte, probeerden zij een compagnie Nederlandsche ruiterij naar het eiland te zenden. De commandant van Vlissingen verzocht echter dat men een Engelsche compagnie, die in Bergen op Zoom lag, zou sturen. De Staten weigerden dit, waardoor de commandant gegriefd was en argwaan kreeg. Toen hij nu hoorde dat de compagnie van den heer van Villiers op weg naar Walcheren was, liet hij bij trommelslag aan de bewoners van het eiland bekend maken dat niemand zonder zijn uitdrukkelijk bevel krijgsvolk mocht opnemen. Overtreding zou streng gestraft worden. De Nederlanders waren door zijn optreden zeer geërgerd en schreven hem eenige scherpe brieven, waarin zij zich er over beklaagden dat hij de vrijheid van hun grondbezit schond. De zeggenschap der koningin strekte niet verder dan de wallen van de in pand gegeven vesting. Dit alles wekte haat en wantrouwen aan weerszijden. Russell sprak met den commandant van Capel af dat hij de partij van de koningin zou kiezen, en zoo weigerde men ook daar een deel van die compagnie ruiterij binnen te laten. Hetzelfde kreeg hij gedaan bij het garnizoen van Arnemuiden, waar den elfden Maart openlijk een bezworen verklaring werd bekend gemaakt dat er niet meer soldaten in de stad zouden worden toegelaten en dat de stad zich onmiddellijk onder de koningin van Engeland en haar plaatsvervanger den graaf van Leicester stelde. Het wantrouwen der Nederlanders was zoo groot geworden dat toen de Engelsche admiraal met elf schepen te Vlissingen kwam, met geld aan boord om de garnizoenen te betalen, graaf Maurits bevreesd was dat men hem zou gevangen nemen. Hij zocht daarom beschutting op de Nederlandsche vloot, die bij | |
[pagina 375]
| |
Bergen op Zoom lag. De admiraal had echter in het geheel geen opdracht in dien zin van de koningin, die er verre van was op een oogenblik dat er in Spanje en in Vlaanderen een machtige vloot tegen haar werd uitgerust, de Nederlanders vijandig tegen haar te stemmen. Integendeel, zij gaf bevel dat men vriendelijk en toegeeflijk tegen hen zou zijn. Toen graaf Maurits zijn dwaling inzag en begreep dat het niet de bedoeling was van den Engelschen admiraal iets tegen hem te ondernemen, schreef hij hem een vriendschappelijken brief en probeerde hij eveneens door zijn bemiddeling tot een goede verstandhouding met Russell te komen. Dit wilde echter door allerlei redenen niet erg vlotten, tot in Juni Lord Willoughby naar Nederland kwam met het uitdrukkelijk bevel aan alle oneenigheden een eind te maken. Dit gebeurde ook doordat beide partijen zich eendrachtig gereed gingen maken om zich te verweren tegen wat zij noemden hun gemeenschappelijken vijand, die zulke geduchte toerustingen tegen hen maakte. |
|