Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog
(1980)–Johan Brouwer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |
Hoofdstuk XIV.
| |
[pagina 359]
| |
besloot alleen om deze reden de stad over te geven, en hij beoogde daarbij geen enkel persoonlijk doel of gewin, al heeft de koning hem ook later dezen dienst mild beloond. Allereerst werd hij aan het hoofd gesteld van het Engelsche regiment dat met hem in dienst des konings overging en later, toen dit regiment ontbonden werd, kreeg hij een maandelijksche toelage van vierhonderd escudos, waarvan hij jarenlang genoten heeft, en nog heden ten dage heeft hij die, behalve andere gunsten hem door den koning bewezen. Juan Bautista de Taxis deed aldus zijn intocht in Deventer, met zes honderd man voetvolk en drie honderd ruiters, en hij zeide tot de soldaten dat degenen die over wilden gaan in 's konings dienst, welwillend ontvangen en zeer goed behandeld zouden worden. Degenen echter die dit niet wilden, zouden vrijelijk huns weegs mogen gaan. De meeste soldaten aanvaardden het voorstel om dienst te nemen bij de Spanjaarden, en van hen werd een regiment gevormd, waarvan (zooals gezegd) voornoemde Stanley kolonel is geworden. Den burgers van de stad werden de wapenen afgenomen, doch men deed hun in geen enkel opzicht overlast aan, integendeel, zij werden door Taxis zeer goed behandeld. Van het regiment van Stanley werd een compagnie naar Zutphen gezonden, een andere naar Steenwijk en een derde naar Oldenzaal. Stanley zelf bleef in Deventer achter als commandant, zooals hij te voren was geweest. Toen Roland York, die in de verschansingen voor Zutphen lag, hoorde van de overgave van Deventer, bracht hij er zijn soldaten eveneens toe om tot den dienst van den koning over te gaan. Zij deden dit terstond, tot zeer groot verdriet van de Nederlanders, die nu zagen dat degenen aan wie zij hun verdediging en herstel hadden toevertrouwd, hen in den steek lieten en hun vestingen overgaven. De Staten hadden op grond van eenige aanwijzingen al vermoeden gehad van de bedoeling en de onderhandelingen van Stanley, maar omdat zij hem alleen op bevel van Leicester konden afzetten, schreven zij hierover naar Engeland. Vóór hun brief | |
[pagina 360]
| |
daar echter aankwam, had Stanley Deventer al overgegeven, zoodat zij niet meer tijdig konden ingrijpen. Zij waren daar zeer over ontsticht en schreven een spijtigen brief aan Leicester, waarin zij hem beschuldigden deze rampen te hebben veroorzaakt. Aan de koningin zonden zij een verzoek om aan deze troebelen en verwarring een einde te maken. Dit verzoek werd den vierden Januari van het jaar 1587 afgezonden. Den vijfden Januari kwamen de Staten in Den Haag bijeen, en er werd eenparig besloten dat graaf Maurits van Nassau, de zoon van den prins van Oranje, met den titel van stadhouder der provincies Holland en Zeeland het opperbevel van het leger op zich zou nemen gedurende de afwezigheid van Leicester. Aan graaf Maurits zou de geheele legermacht, met uitzondering van de steden die aan de koningin van Engeland als onderpand waren gegeven, opnieuw den eed van trouw moeten afleggen. Dit besluit der Staten, dat volgde op den brief dien zij aan Leicester hadden geschreven, deed hem veel afbreuk in zijn naam en gezag, en hij ergerde zich daar zoozeer over, dat de Nederlanders er zich zorgen over gingen maken. Zij probeerden op allerlei manieren zich weer met hem te verzoenen, en hij gaf tenslotte voor dat de zaak weer in het reine was, maar dat deed hij slechts om zich des te beter te wreken als er zich een goede gelegenheid voordeed. Nadat de rust in Engeland, die tijdens de lange gevangenschap van de koningin van Schotland telkens was gestoord, door haar dood was hersteldGa naar voetnoot3), stond koningin Elizabeth de Nederlandsche afgezanten te woord. Om hun genoegdoening te geven zond zij met hen mee naar de Nederlanden baron Buckhurst (Thomas Sackville Lord Buckhurst), een raadsman van groot gezag, en | |
[pagina t.o. 360]
| |
PLAAT XXXVIII
Titelplaat van het werk van Don Carlos Coloma over den strijd in de Nederlanden. (Antwerpen 1635). | |
[pagina t.o. 361]
| |
PLAAT XXXIX.
De Oranjevorsten op het Buitenhof te 's-Gravenhage. Het merkwaardige is, dat men op deze schilderij Prins Willem I afgebeeld ziet met zijn volwassen zoons Maurits en Frederik Hendrik. (Van omstreeks 1615, van onbekende hand, in het Mauritshuis). | |
[pagina 361]
| |
doctor Clerk, opdat deze beiden in overleg met kolonel Norris de zaken in orde zouden brengen, waarover de graaf van Leicester zijn ergernis duidelijk te kennen gaf. De koningin benoemde ook in plaats van Sidney William Russell, den zoon van den graaf van Berford, tot gouverneur van Walcheren. Deze laatste stelde Ternolen weer in vrijheid, die gevangen was gezet omdat hij zijn plicht niet zou hebben gedaan voor Antwerpen. Dit jaar (1587) was vol van moeiten en zorgen voor de gansche Nederlanden door het gebrek aan levensmiddelen. Aan alle voeding was zonder uitzondering groot gebrek; zoo groot was de nood dat een rasero tarwe op vier en twintig gulden kwam te staan, hetgeen in de Nederlanden nog nooit was voorgekomen. Zoo werd er dan ook overal in het land groote honger geleden; de Heere God bezocht dit volk met zijn drie plagen: oorlog, honger en pestilentie. De sterfte was zoo groot, dat sommige dorpen bijkans werden ontvolkt, en dit was een welverdiende kastijding voor hun hardnekkige opstandigheid sinds zoovele jaren. In den hongersnood werd voorzien door met grooten spoed koren uit Denemarken en andere noordelijke landen te halen, en hierdoor, doch vooral door de gebeden der vele rechtvaardigen die 's Heeren toorn stilden, keerden betere tijden terug en begon de aarde opnieuw vrucht te geven. De hertog van Parma had zich intusschen van het noodige voorzien om in den zomer weer te velde te trekken. Zijn grootste moeilijkheid was voldoende soldaten bijeen te krijgen, want hij beschikte nog niet over voldoende troepen om alle plaatsen die van belang waren te bezetten. En dit was toch van het allerhoogste belang daar de Nederlanders door deze langdurige oorlogen allen ervaren soldaten waren geworden, hetgeen eigenlijk in strijd is met hun aard. Van nature zijn het rustige, vreedzame lieden en neigen zij meer tot koopmanschap dan tot het krijgsbedrijf. De kort tevoren verkregen bescherming der Engelsche koningin had hun echter weer nieuwen moed gegeven, en hen in staat gesteld den strijd voort te zetten, tot groote schade van den koning. De hertog had om zijn leger te versterken Blas Capizucca | |
[pagina 362]
| |
naar Italië gezonden om in Urbino en in Romagna twee compagnieën voetvolk te werven. De koning had Carlos Pinelo naar Napels gestuurd om aldaar een regiment van vier duizend infanteristen op den been te brengen, en vervolgens daarmede naar Vlaanderen te gaan. Doch deze soldaten konden voor den huidigen zomer den hertog niet meer te dienste staan. Om nu toch dezen zomer niet ongebruikt te laten voorbijgaan, en vooral om partij te trekken van de oneenigheid tusschen de Engelschen en de Nederlanders, begon Parma met zijn gering aantal troepen een onderneming die men onmogelijk kon achten, en wel het beleg van Sluis. |
|