Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog
(1980)–Johan Brouwer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
Hoofdstuk XIII.
| |
[pagina 346]
| |
men toen gebruik begon te maken, naar Vlaanderen. Met drie duizend man voetvolk en vergezeld van Philip Sidney, commandant van Vlissingen in dienst der Engelsche koningin, ging hij Zuidwaarts om in vereeniging met het garnizoen van Ostende en Sluis een inval in Vlaanderen te beproeven, zooals zij ook inderdaad deden. Zij brachten daarmede meer schrik dan schade teweeg in de naburige steden, hoewel zij het konvooi dat naar Brugge en Yperen ging prijs maakten, en onderweg ook probeerden Gravelingen bij verrassing te nemen, daarbij geholpen door handlangers in de stad. Er werd echter dubbel verraad gepleegd, zoodat bij de bestorming enkele Engelschen sneuvelden en het plan van Maurits verijdeld werd. Monsieur de la Motte, commandant van Gravelingen, liet versterking komen uit de naastbijliggende plaatsen, en trok tegen de rebellen op, die hij dwong zich weer binnen hun vestingen terug te trekken. Op het bericht hiervan ging de graaf van Leicester zich legeren in het hertogdom Cleef, dicht bij het kamp van den prins van Parma, met de bedoeling in het gezicht der belegerden te komen, en dezen opnieuw moed te geven. In het kamp van Leicester bevond zich ook de Keulsche apostaat Gebhard TruchsesGa naar voetnoot3), die hem er toe zocht te bewegen naar Westfalen te gaan om den hertog van Beieren en den keurvorst van Keulen te bestoken. Behalve Truchses waren er in het kamp van Leicester nog graaf Maurits, Philips van Nassau, de graaf van Solms, de graaf von Oberstein, de graaf van Essex, Philip Sidney, Manuel van Portugal, de oudste zoon van Dom AntonioGa naar voetnoot4), en vele andere aanzienlijke heeren zoowel Duitschers en Engelschen als uit de Staten. Leicester besloot Doesburg te gaan belegeren, waar een garnizoen van driehonderd Walen lag onder hopman Sanson. Men was van meening dat deze stad, die zeer gunstig gelegen was, zware | |
[pagina 347]
| |
wallen en een breede gracht had, en vele inwoners telde die de wapenen konden voeren, zich een tijdlang manhaftig zou verdedigen, vooral daar er ruime voorraden aan munitie en levensmiddelen aanwezig waren. Doch toen de rebellen met hun loopgraven tot aan de gracht waren gekomen, en eenig geschut hadden afgevuurd, gaf de stad zich over zonder het op een gevecht te laten aankomen. De eenige voorwaarde die de bezetting en burgerij stelden was lijfsbehoud; zij hadden het veege lijf echter altijd kunnen redden, daarvoor waren voorzorgen genomen bij den bouw van de vesting. Parma trok het zich zeer aan dat deze plaats verloren was, en daarom besloot hij het beleg (van Rijnberk) op te geven, en de versterkingen rondom het belegerde Zutphen aan te vallen. Zutphen was een zeer belangrijke stad en de bekende dappere krijgsman Juan Bautista de TaxisGa naar voetnoot5) was er commandant, met slechts een klein garnizoen, en de stad was slecht voorzien van munitie en levensmiddelen. Dit kwam doordat de hertog van Parma nooit had willen gelooven dat de rebellen met de weinige troepen die zij hadden, zich zouden verstouten een stad te gaan belegeren waar zij onmiddellijk zouden genoodzaakt worden hun beleg op te breken. Daarom had Parma het garnizoen van Zutphen zoo verzwakt, ten bate van zijn eigen legermacht. Zutphen was eensdeels beschermd door de breede rivier de IJsel, die langs haar stroomt, doch anderdeels werd het beschermd door een zeer grooten en sterken burcht, eertijds door de Nederlanders gebouwd tot beveiliging van de stad. Zij hadden stad en burcht verloren, en Juan Bautista de Taxis had den burcht nog meer versterkt en er geschut in laten plaatsen. Aan weerszijden had hij twee kleinere versterkingen gebouwd, en daar had hij garnizoen in gelegd. Van hier uit maakte hij strooptochten in het vijandelijk gebied tot Utrecht toe, en hij liet het gansche land schatting betalen, zonder zijn tegenstanders een uur rust te gunnen. De Nederlanders leden daar zware schade door. Om hen hiervoor te vrijwaren was Leicester Zutphen gaan belegeren, | |
[pagina 348]
| |
terwijl hij tevens de hoop koesterde dat al mocht hij de stad ook niet veroveren, hij toch den hertog van Parma zou noodzaken het beleg van Rijnberk op te breken. Aldus geschiedde het ook. Het leger van Leicester werd aan twee zijden van de stad opgesteld. De strijdmacht was vergroot door een deel van verscheidene garnizoenen en door nieuwe troepen. Door middel van een groote menigte schuiten die van uit Holland de rivier waren opgekomen, maakte hij een brug om een verbinding te hebben tusschen de beide afdeelingen. De aanval tegen stad en burcht zou nu te water en te land kunnen geschieden en de toegangen zouden allerwege versperd zijn. De commandant Taxis stelde hiervan den hertog op de hoogte en verzocht hem de noodzakelijke hulp te zenden. De hertog van Parma achtte het noodig in eigen persoon Zutphen te gaan helpen, gezien het groote belang van de stad. Den zeventienden September van dit jaar (1586) brak hij het beleg van Rijnberk op, doch hij liet voldoende troepen en voorraden in de verschillende versterkingen achter. Hij ging in de richting van Burik, een stad die aan dezelfde rivier, tegenover Wezel is gelegen, en nam de stad zonder veel moeite. Vervolgens liet hij met grooten spoed een zware, stevige brug maken, en trok daar met het heele leger over, de ruiterij en het geschut medegerekend. Bij de bruggenhoofden liet hij verschansingen maken, en bezette die met Waalsche en Duitsche troepen. Daarop ging hij verder naar Zutphen. Bij Oldenzaal hoorde hij dat er door het gebied van Lingen eenige regimenten Reiters, Duitsch paardenvolk, ten getale van twee duizend, den Nederlanders te hulp trokken. Zij waren door den graaf van Meurs in Duitschland geworven. Nauwelijks was de hertog dit te weten gekomen of hij ging spoorslags met de ruiterij op weg. Iedere ruiter nam een infanterist achter zich op het paard, en de rest van het voetvolk volgde zoo vlug mogelijk, met achterlating van de bagage en de vaandels in Oldenzaal. Deze spoed was inderdaad van groot belang, want toen de Duitschers meenden den weg vrij te hebben, zagen zij onverwachts hun vijanden voor zich, en zij werden | |
[pagina 349]
| |
gemakkelijk uit elkaar geslagen en op de vlucht gedreven. Zij joegen overhaast en in wanorde naar Duitschland terug. Parma was verheugd de rebellen van zulke belangrijke hulptroepen te hebben beroofd, en keerde terug naar Oldenzaal. Van hieruit zette hij zijn tocht weer voort en bij Borculo, een stadje in de buurt van Zutphen, gekomen liet hij halt houden, en zond hij enkele verkenners uit. De rebellen waren reeds van de komst van Parma verwittigd, en hadden zich op een eilandje, een half uur van de stad, versterkt en gereedgemaakt tegen een aanval. De hertog van Parma ging, na de wegen te hebben laten verkennen, met zijn gansche leger voort tot op een mijl afstands van de stad, en hier stelde hij zich in slagorde op. Den ganschen nacht bleven de gelederen in gesloten orde, en den volgenden morgen gaf hij den markies del Basto bevel met zijn ruiterij en drie duizend man voetvolk, Spanjaarden, Italianen en Walen, met de wagens proviand en voorraden naar de stad te gaan, langs bepaalde diepe wegen die de gidsen hem zouden wijzen, en hij moest steeds links van de troepen der rebellen blijven. De rest van het leger bleef op een verhooging in het gezicht van den vijand. De markies ging met groote snelheid en veel beleid voort, tot op een halve mijl van de stad, dicht bij een kapel of kluizenarij, de Engelschman hem aanviel met eenige troepen voetvolk en ruiterij, die vanuit het versterkte legerkamp den toevoer der voorraden waren komen verhinderen. De Engelsche cavallerie viel zoo onvoorziens en zoo onstuimig aan op de troepen van Hannibal Gonzaga, Appio Conti, graaf NicolaasGa naar voetnoot6) en George Crecia, die met den markies zelf in de voorhoede waren, dat deze overhoop geworpen werden; de markies zelf liep groot gevaar. Hij had geen tijd gehad om zijn helm op te zetten, en ontkwam den dood door een geduchten sabelhouw af te weren met zijn degen. Hannibal Gonzaga was echter niet zoo gelukkig, hij kon den slag van zijn tegenpartij niet pareeren, en werd zwaar aan het hoofd gewond. George Crecia werd gevangen genomen, nadat hij van zijn paard was geworpen en de heele Engelsche ruiterij | |
[pagina 350]
| |
over hem heen was gejaagd. De Engelsche ruiterij maakte een charge op de ruiterij van den markies, welke zich toen terugtrok achter het voetvolk. De pieken der Spanjaarden dekten hen, en onder deze piekeniers bevonden zich Juan de Ugarte uit Tordesillas, een later beroemd geworden hopman, en Pedro Venero uit Bilboa, die later ook tot hopman werd bevorderd en twee jaar daarna sneuvelde bij Rouen in Frankrijk, en verder een zekere vaandrig Álvarez. Deze piekeniers stelden zich op in een nauwen doorgang, tusschen twee heggen, en hielden de Engelsche ruiterij tegen, tot de musketiers en de haakbusseniers te hulp waren gesneld, en deze de Engelschen terugdreven. Er werd twee uren lang bloedig gevochten zonder dat de markies zich een doortocht kon banen. Toen de hertog dit hoorde, ging hij hem met zijn troepen in allerijl te hulp, waarop de troepen der rebellen zich in hun fortificaties terugtrokken, zonder het tot een gevecht te laten komen, met verlies van vele dooden en gewonden. Onder de laatsten bevond zich ook Philip Sidney, de neef van graaf Leicester, die kort daarop aan zijn verwondingen bezweek. De hertog ging met de wagens met voorraden door naar Zutphen, en Juan Bautista de Taxis kwam hem manmoedig tegemoet. Hij wilde een uitval doen om den markies te hulp te komen, en nam nu de voorraden in ontvangst. Taxis ging terug naar Zutphen, en Parma trok naar Borculo met een verlies van nauwelijks zes man. Een zeker Italiaansch geschiedschrijver heeft dit alles op een andere wijze weergegeven. Maar hij schrijft op hooren zeggen, en vertelt dat de graaf van Leicester, op het bericht van de komst van Parma, zich over zijn schipbrug had teruggetrokken naar de overzijde van de rivier, en dat de hertog van Parma toen ongemoeid voorraden en versterking in de stad heeft kunnen brengen. Verder zegt deze Italiaan dat eerst bij den aftocht de achterhoede met den markies del Basto is aangevallen. Deze Italiaansche schrijver heeft echter ongelijkGa naar voetnoot7). Hij doet den hertog | |
[pagina 351]
| |
ook onrecht, en hetgeen hij schrijft is tevens een beleediging voor de rebellen, die teruggetrokken zouden zijn zonder slag te leveren. Bovendien is het niet waarschijnlijk, en tegen alle krijgskunst in, dat na een volledigen terugtocht over de rivier, de vijand weer een deel van zijn troepen zou hebben gezonden om Parma aan te vallen, en daarbij zoo'n kennelijk gevaar te loopen. Het is dan ook gebeurd zooals ik schrijf, en ik schrijf niet op hooren zeggen maar ik ben bij dezen krijgstocht tegenwoordig geweest, zoo goed als ik alles wat ik schrijf met eigen oogen heb aanschouwd. Ik ging toen aan den hertog vooruit, op de gewone plaats der betaalmeesters en officieren van administratie van het leger. Bovendien heb ik het uit den mond van den Engelschen kolonel William Stanley, die den aanval op den markies heeft bijgewoond, gehoord, en deze voegde nog aan zijn relaas toe dat als zij op dat oogenblik meer infanterie hadden gehad, zij de verleening van hulp aan de stad hadden kunnen beletten. Hierin bleek dus weer de groote moed en ondernemingszin van den hertog, die tegen de tweevoudige overmacht van Leicester opgewassen was. Nadat de toevoer van voorraden in de stad Zutphen aldus gelukkig verloopen was, en het Waalsche regiment van den markies van Renthi aan het garnizoen was toegevoegd, ging de hertog terug. Bij een gehucht, Riberk genaamd, hoorde Parma dat de rebellen het eiland hadden verlaten, en met enkele eskadrons ruiterij de achterhoede volgden. Om deze reden is hij twintig dagen lang bij dit dorpje gelegerd gebleven, met groot ongerief voor zichzelf en ten koste van allerlei ontberingen voor de soldaten. Men was des nachts met de wapenen in de vuist voortdurend bezig de wegen te verkennen. Want al had de hertog zich zeer gemakkelijk in een zijner vele plaatsen daar in de buurt kunnen terugtrekken, hij wilde dit niet, maar stelde er een eer in de slagorde te bewaren, zoo lang de vijand nog te velde was. Zoo bleef men dus hier tot men wist dat de troepen der rebellen de rivier weer over getrokken waren. Toen liet de hertog het kamp opbreken, en trok hij naar Wezel, waar hij na drie dagen aankwam, met behulp van de brug die hij over den Rijn had | |
[pagina 352]
| |
gemaakt. Omdat de winter nu in aantocht was, het was al in het begin van November, achtte Parma het beter de winterkwartieren te betrekken en de soldaten van hun vermoeienissen te laten bekomen. Hij verdeelde dus de troepen in de verschillende plaatsen rondom Rijnberk, met de bedoeling deze stad omsingeld te houden. In Orsoy legde hij het regiment van Capizucca, dat van Don Gastón in Burik, en weer elders een regiment Duitschers. Een Waalsch regiment werd in Meurs ingekwartierd, en als opperbevelhebber over allen bleef graaf Karel van Mansfelt. De hertog ging met de drie Spaansche regimenten en de rest van het leger naar Brussel, waar hij den twaalfden November aankwam. De Spaansche infanterie liet hij in het Luiksche achter, alwaar zij een goeden winter hadden. De graaf van Leicester was middelerwijl met zijn leger rondom Zutphen gebleven, en omdat hij niet wilde weggaan zonder eenig wapenfeit te hebben gedaan, bestormden zij een der kleine versterkingen naast den grooten burcht, en namen die zonder veel verzet. Doch de graaf van HolachGa naar voetnoot8) werd bij deze bestorming zwaar gewond. Hij was de eerste geweest die de wallen had beklommen, en om den grooten moed dien hij daarbij had betoond, sloeg Leicester hem tot ridder en gaf hij hem een jaargeld van vijftien honderd gulden. Daags daarna bestormden zij den burcht, en daar de commandant Juan Bautista de Taxis bij de verdediging hiervan niet veel mannen wilde wagen, had hij zijn strijdmacht in de stad samengetrokken, om deze beter te verdedigen. De Nederlanders bezetten derhalve den burcht, maar zij gewonnen daar weinig mee, evenmin als met de andere versterkingen, want Zutphen bleef onneembaar door zijn ruime voorraden, zijn sterk garnizoen en zijn dappere officieren onder den kranigen bevelhebber. Zoo namen dus de Nederlanders evenals de hertog van Parma het besluit te gaan overwinteren, en zij verdeelden hun leger in plaatsen rondom Zutphen, ten einde de stad omsingeld te houden, en ze later met grooter | |
[pagina 353]
| |
strijdmacht te veroveren. In den pas veroverden burcht bleef Roland Yorck met acht honderd Engelsche infanteristen en honderd ruiters als garnizoen achter. In Deventer bleef als gouverneur van de plaats kolonel William Stanley met twee honderd ruiters en twaalf honderd infanteristen, zoowel Engelschen als Nederlanders, en ook in de andere plaatsen uit de buurt, Doesburg, Doetinchem en 's-Heerenberg kwamen sterke garnizoenen. Hierna ging de graaf van Leicester met de voornaamste heeren uit het land en uit het leger naar Den Haag, waar in de Statenvergadering vele klachten tegen Leicester werden ingebracht. Dit kwam voornamelijk omdat die heeren des lands en hun aanhang gewend waren aan een zelfstandig bewind, en zij zich er niet in wilden schikken onderdanig te zijn aan een vreemdeling. En wat hen nog het meest griefde, en wat zij, als onrecht gevoelend, kwalijk konden verduren was, dat Leicester in alle belangrijke plaatsen Engelsch garnizoen en Engelsche bevelhebbers had geplaatst, waarmede hij duidelijk toonde weinig rekening met de Nederlanders te houden, uit wantrouwen. Op deze manier, zoo zeide men, drong hij zich steeds meer in het land in, en maakte hij er zich meester van. Leicester scheen zich door hetgeen die heeren zeiden niet van zijn stuk te laten brengen, en hij antwoordde op al hetgeen tegen hem werd ingebracht, of hem kwalijk werd genomen, met vriendelijke woorden. Hij probeerde vervolgens door eenige blijken van goeden wil, en het wekken van vage verwachtingen, de vergadering weer te laten uiteengaan. Toen hij echter inzag dat hij door de Nederlanders gehaat werd, besloot hij kort daarop naar Engeland terug te gaan, ook omdat hij zich ernstig beleedigd achtte door sommigen die den luister van zijn naam verminderden door hem er op te wijzen dat hij in geen enkel opzicht beantwoordde aan de voorstelling die men van hem gegeven had, en hij er ook de man niet naar was om het plan te volvoeren waaraan het verbond met de koningin ten grondslag lag. De Staten zeiden dat het hun zeer speet dat hij tot vertrek besloten was, doch hij bleef bij zijn besluit. Om de Staten echter | |
[pagina 354]
| |
tevreden te stellen, wendde hij voor dat hij aan den Raad van State en de Staten-Generaal zeer ruime bevoegdheid in het landsbestuur zou geven. Het tegendeel bleek echter den volgenden dag, den vijf en twintigsten November, waarop hij hun alle macht over de bewindvoerders der verschillende provinciën. steden en vestingen ontnam, en deze voor zichzelf hield, ook tijdens zijn verblijf in Engeland, waar hij tenslotte den vierden December van dit jaar (1586) aankwam. De Nederlanders waren zeer verheugd over het vertrek van den graaf, zij zouden dit echter nog meer zijn geweest als Leicester, door het gezag dat hij zich had toegeëigend, de zaken niet in verwarring en gevaar had gebracht. Hij had het er namelijk steeds op toegelegd zijn macht en gezag te vergrooten, en volgde hierin den prins van Oranje na, door verdeeldheid te brengen tusschen het volk en de groote heeren. Van deze laatsten volgden hem er slechts weinigen, daar zij zagen dat zij bij hem gering in tel waren en alle eer en militaire posten, die de Nederlanders zelf plachten te ontvangen, toegewezen werden aan de Engelsche gunstelingen van den graaf. Zoo heeft dus de door velen begeerde en nagejaagde heerschappij over deze provincies niet alleen den voornaamsten uit den lande veel kwaad berokkend, en vijandschap onder hen gebracht, maar ook aan het volk zware lasten en onherstelbaar kwaad veroorzaakt. Want ieder der voorname heeren liet zijn hand zwaar op het volk rusten, om als heerscher te gelden, in de troebelen van den oorlog zijn eigen belangen te bevorderen, en zijn tegenstanders en mededingers klein te houden. En toch, te midden van al hun tweedracht, kwam geen hunner er toe weer over te gaan naar de zijde van den koning (van Spanje), of met hem over vrede te onderhandelen. Dit kwam omdat de groote heeren vreesden dat als het volk eenmaal weer de rust van den vrede had leeren kennen en het harde juk van den oorlog van zoovele jaren had afgeschud, geen hunner meer eenigen voortgang zou maken in de hooge posten van dwingelandij. Hieruit kwam de verscheidenheid der plannen en inzichten voort, die moesten dienen om hun macht te bevestigen, | |
[pagina 355]
| |
met behulp van naburige vorsten, waarvan zij verschillende te hulp riepen, zooals eerst op raad van sommigen den aartshertog Matthias, later op raad van anderen den hertog van Anjou, om zich ten slotte te onderwerpen aan de Engelsche koningin. Deze groote heeren maakten zich zelf wijs dat zij door de verovering van het rijk met behulp van de buitenlandsche vorsten, tenslotte toch zelf de onverdeelde macht in handen zouden krijgen. Zij zagen echter niet in dat het de eerste eisch van staatsbeleid voor de nieuwe vorsten zou zijn de macht te knotten van degenen die groote zeggenschap over het volk hadden. Bij de kleinste onaangenaamheid die de nieuwe vorst immers van hun zijde zou ondervinden, zou hij, dank zij de macht die hem in staat had gesteld hen te helpen, hen ook als lastige onderdanen het land kunnen uitzetten. Omdat deze lieden echter alles beoordeelden naar hun eigen belang, lieten zij zich op een dwaze manier misleiden door hun eigen verwachtingen. Die vorsten, welke dan als beschermheer werden ingehaald, konden er toch bezwaarlijk genoegen mee nemen als personen uit een klucht of als figuranten met het mom van Vorst alleen een schijn van macht te verkrijgen! En toch, niettegenstaande dit alles, liet ieder van hen zich telkens overheerschen door deze tyrannen des lands, die beter dan wie ook de kunst verstonden meester te blijven van de ziel en den wil van het volk, en dit naar hun zin te besturen, door middel van de vrijheid die zij in zake de vele superstities toestonden. Wat ook de vreemde landvoogden probeerden, het liep alles op niets uit, vooral omdat bij de minste aanleiding de steeds smeulende haat hier gereed was op te laaien. Zoo ook kwam graaf Leicester bedrogen uit, toen hij probeerde de absolute macht over Holland en de verbonden provincies in handen te krijgen, en ze op zeer vernuftige en buitengewoon handige manier aan de bestuurders te ontfutselen. Het mislukte hem geheel en al, en hij verloor hierbij den roem dien hij hier en in het buitenland had. Op weg naar Engeland trachtte hij destijds op zijn doortocht door Zeeland het besliste gezag over de troepen van dit eilandengewest te krijgen, en hen naar eigen | |
[pagina 356]
| |
wil en inzicht te besturen. Hij vond hier echter hoofdofficieren van groot aanzien, en van onkreukbaren trouw aan de Nederlanders, en daarom twijfelde hij aan het gelukken van deze poging. Om deze officieren nu van hun post te krijgen, en in plaats van hen anderen te kunnen benoemen die hem toegedaan waren in al wat zich zou voordoen, wilde hij dat de soldaten den eed bij hem zouden vernieuwen, hetgeen tegen het verdrag tusschen de koningin en de Nederlanders en de laatste bepaling der voorwaarden indruischte. Graaf Holach volgde in rang en militair gezag onmiddellijk op Leicester, en hij was de tweede man in het land, want bij den dood van den prins van Oranje was diens zoon Maurits nog zoo jong dat hij geen ervaring in krijgszaken had. Door bemiddeling van Holach wist Leicester het gedaan te krijgen dat de soldaten hem den eed aflegden. Holach leende zich hiertoe omdat hij den nieuwen landvoogd aangenaam wilde zijn, en op die wijze in rang en macht bevorderd wilde worden. Nu gebeurde het echter dat bij den dood van Haultain, den stadhouder van het eiland Walcheren (in 1585), Leicester den reeds eerder vermelden Sidney tot stadhouder benoemde. Dit konden echter graaf Holach, Philips van Nassau en de graaf van Solms niet dulden, zoo min als vele anderen uit de Nederlanden, die naar dit en andere opengekomen ambten dongen. Zij hadden daarom uit naam van de geheele strijdmacht een verzoekschrift opgesteld, waarin men zeide dat de landvoogd geen buitenlanders met eenig stadhouderschap mocht bekleeden, omdat dit tegen de verordeningen en privileges van het land inging. Dit verzoekschrift werd door graaf Holach overhandigd. De graaf van Leicester trok zich dat heel erg aan, omdat hij van meening was dat Holach hem geheel en al was toegedaan. Deze haatte hem echter omdat hij niet tot stadhouder was benoemd, en bovendien nog omdat toen Holach door een zekeren Edward Norris was uitgedaagd geworden, Leicester de partij van den laatste had gekozen. Sinds dien waren Holach en de graaf van Leicester steeds in onmin geweest, en de overige heeren des lands hadden zich bij Holach aangesloten. | |
[pagina 357]
| |
Later, bij het vertrek van Leicester, besloten de Staten afgezanten te zenden naar de koningin van Engeland met zeer ernstige klachten. Deze moesten echter maandenlang in Engeland wachten eer hun aangelegenheid in behandeling werd genomen, omdat de koningin toen geheel en al bezet was met de zaken van de koningin van Schotland, die zij in gevangenschap hieldGa naar voetnoot9). |
|