Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog
(1980)–Johan Brouwer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |||||||||
Hoofdstuk XI.
| |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
daar echter niet over te verbazen, want hij was meer staatsman en bewindvoerder dan soldaat en veldheer. Hij had deze onderneming op zich genomen om de gunst van de Antwerpenaars te winnen en niet om krijgshaftige redenen. De Nederlanders hadden hem over deze mislukking overigens wel duchtig onder handen kunnen nemen, maar hij stond bij hen in hoog aanzien, en verder was hij ook als algemeen leider in godsdienstzaken zeer geëerd en geliefd. Zóó zelfs dat niemand het waagde eenige opmerking te maken over den ongelukkigen afloop van die onderneming of hem daarover te berispen. Zooveel vermag dus een goede roep of de gunst van het volk dat, ook al doet men de dingen averechts, en bemoeit men zich met andermans zaken of onderneemt men dingen zonder begrip te hebben van alle moeilijkheden die er aan vastzitten, de menschen toch de oogen dichtknijpen en met de uitkomst genoegen nemen. De prins van Oranje ging als steeds voort met het spannen van intrigues en met zijn laakbare gewoonten. Sint Aldegonde drong er bij hem op aan te probeeren den hertog van Anjou weer naar de Nederlanden te krijgen, en hem graaf van Holland en Zeeland te maken, nu het niet gelukt was hem vasten voet in Vlaanderen te geven als graaf van deze provincie of als hertog van Brabant. Het was niet zijn bedoeling den hertog van Anjou met de bestendiging van die macht te begunstigen om der wille van den hertog zelf. Oranje hield hem slechts listig aan het lijntje en wenschte hem als strooman te gebruiken, om op verholen wijze een bewind te stichten naar eigen goeddunken, en middelerwijl het weinige geld dat er nog was te kunnen bemachtigen. Om deze reden vroeg Oranje dus aan de provincies Holland en Zeeland of zij hem als graaf wilden hebben als zij van Anjou niet gediend waren, daar het al tweemaal met dezen hertog anders geloopen was dan zij gedacht hadden. De steden en plaatsen langs de kust gaven ten antwoord dat zij van Anjou niets wilden weten omdat zij ervan overtuigd waren dat hij een verrader was. Sint Aldegonde probeerde hen tot andere gedachten te brengen, en zeide dat het beter was een verrader tot graaf | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
te hebben dan een tyran. Met tyran bedoelde hij den Spaanschen koning. Om nu den prins van Oranje tevreden te stellen en hem in afwachting te doen blijven, boden de Staten aan hem gouverneur van Holland te maken, hoewel hij bij hen zeer gehaat was om de zware belastingen die hij hen liet opbrengen. Als zij hem uit het land hadden kunnen krijgen, zouden zij dit stellig gedaan hebben, en als hij was blijven aandringen op een nieuwe belasting die hij hen wilde laten betalen, de zoogenaamde zesde penning, die zij weigerden, zouden zij het zonder twijfel hebben gedaanGa naar voetnoot2). Dit zou aanleiding hebben gegeven tot vele onlusten en troebelen onder de Hollanders. Zooveel vermag dus een listig, kwaadwillend en godvergeten man, vijand van zijn vaderland en zijn koningGa naar voetnoot3). Parma had, onmiddellijk nadat hij tot het beleg van Antwerpen besloten was en de uitvoering ervan had ontworpen, aan kolonel Cristóbal de Mondragón bevel gegeven met het regiment Spanjaarden bijgenaamd het tercio viejo, zes duizend man der vreemde huurtroepen en eenige ruiterij en geschut de Schelde over te trekken en het fort Lilloo te omsingelen. Lilloo ligt tegenover het fort Cantón de Amor hetwelk in het Nederlandsch is LiefkenshoekGa naar voetnoot4). Dit fort ligt op Vlaamsch grondgebied. Beide versterkingen waren groote belemmeringen voor het beleg van Antwerpen, en als men ze veroverd had zouden de schepen zeer moeilijk van de Noordelijke Nederlanden naar Antwerpen, Mechelen of Brussel kunnen komen. Nadat kolonel Mondragón met zijn manschappen de Schelde was overgestoken nam hij de ligging van de vesting en het kasteel Lilloo op. Commandant van Lilloo | |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
was (Odetto) de Tiligni, de zoon van den reeds eerder genoemden Monsieur de la Noue, die in dienst van den prins van Oranje stond. Deze Monsieur de la Noue was bevelhebber te Maastricht geweest en had nu kort te voren de vesting Lilloo, die op drie mijlen van Antwerpen was gelegen, versterkt en van garnizoen voorzien. Kolonel Mondragón begon loopgraven naar de plaats te graven, met minder spoed echter dan wel gewenscht was, en hij richtte zich in deze naar zijn officieren en niet naar het bevel van Parma. Deze had hem bevolen den nacht van aankomst nog de vesting te bestormen, en ze zoo mogelijk te overrompelen, zoodat de rebellen geen tijd voor beraad zouden hebben. Als hij dit bevel had uitgevoerd, zou hem de onderneming ongetwijfeld gelukt zijn, want het zou gemakkelijk zijn geweest omdat er niet al die moeilijkheden waren die er daarna ontstonden, en die hem bij de overmeestering van die vesting hebben belemmerd in weerwil van al zijn inspanningen. Nu was de bezetting zeer op haar hoede en de rebellen deden verscheidene uitvallen, daar de loopgraven tot vlak bij de muren kwamen. Van beide zijden werd met grooten moed gestreden. Toen het zoo ver was gekomen dat men de vesting kon gaan bombardeeren, opende men het goed gerichte, en daarna goed onderhouden vuur van den dijk af, want daar had men het geschut opgesteld. De opstandelingen verdedigden zich kranig, doch toen men een aanval deed op een ravelijn, konden zij zich daar toch niet staande houden. De Spanjaarden konden echter niet verder komen omdat de tegenstanders een versterkte positie daar achter hadden, en van daar uit zich met groot voordeel verdedigden, zoodat tenslotte de Spanjaarden zich moesten terugtrekken. Binnen in de vesting opende men toen een sluis, met het gevolg dat een groot deel van het omliggende land onder water kwam te staan, ook het terrein waar de Spanjaarden hun kamp hadden opgeslagen. Bovendien staken de opstandelingen een dijk door bij Stabroeck, waardoor ook veel water binnenliep. Hetgeen echter vooral het fort Lilloo zoo sterk maakte, was dat men de verbinding met Antwerpen niet verbreken kon, zoodat er een | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
vrije toevoer van alle mogelijke benoodigdheden bleef. Het kamp van Mondragón en zijn manschappen kwam geheel in het water te staan, en tegelijkertijd bracht het zware geschutvuur groote schade aan in de barakken. Mondragón liet een kasteeltje in het dorp Lilloo bezetten en plaatste ook wachtposten op alle belangrijke punten van de dijken. De Spaansche infanterie trok zich onder buitengewone belemmeringen terug, en de artillerie moest op de schouders uit het verdronken land worden gedragen, hetgeen andere soldaten de Spanjaarden niet zouden hebben nagedaan, doch zij zetten hun leven op het spel om hun ouden roem hoog te houden. Een mijl van Lilloo af sloegen zij een nieuw kamp op, dichter bij Antwerpen, in een dorp Stabroeck genaamd. Graaf Karel van Mansfelt en de markies van VarambonGa naar voetnoot5) legerden zich met hun Waalsche, Bourgondische en Duitsche troepen op denzelfden dijk, eveneens op een mijl afstands van Lilloo maar in de richting van Bergen op Zoom, en zij maakten daar een versterking. Alexander Farnese zag in dat hij deze moeilijke onderneming tot een goed einde moest brengen. Hij was met het beleg van Antwerpen begonnen tegen den raad en den wil van de leden van den krijgsraad in, en nu stond zijn eer op het spel. Alle krachten en al zijn vernuft zou hij aanwenden om Antwerpen te overweldigen, ook al scheen nu alles hem tegen te loopen. Hij sloeg dan ook kordaat de hand aan het werk. Hij gaf aan kolonel Mondragón bevel met zijn regiment Spanjaarden en de andere troepen die onder hem stonden een tusschendijk te herstellen. Deze tusschendijk liep van Stabroeck tot den hoofddijk van Antwerpen, aan den Brabantschen kant, en kwam een mijl van Lilloo af met hem samen. Oudtijds werd hij wel gebruikt, maar sinds de overstrooming was hij bijna geheel in verval geraakt. Voor de duidelijkheid zal ik mij nog even herhalen. Een dijk is een door menschenhand gemaakte keerdam tegen het water en tegelijk is het dan een verkeersweg. Een hoofddijk is wat wij Spanjaarden | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
zouden noemen ‘de groote straatweg’, en tusschendijken zijn dwarswegen en tevens kleinere waterkeeringen, die tusschen de
Wapenrusting van Alexander Farnese.
Thans het eigendom van den markies de la Vega de Armijo. (uit Barado). groote dijken inliggen. Mondragón kreeg nu bevel dezen ouden tusschendijk, die door stormen en overstroomingen in verval was geraakt, met rijshout, paalwerk, graszoden en aarde te her- | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
stellen, zóó dat hij als verkeersweg voor zwaar vervoer, voor artillerie, wagens en troskarren, zou kunnen dienen. Op het verbindingspunt met den hoofddijk liet Parma een flink fort maken, dat bezet werd met Spaansche infanterie en artillerie. Het werd het Kruisfort genoemd, om de ligging der dijken. Verder liet Parma nog twee forten maken die echter van grooteren omvang waren, beide aan de Schelde, het een aan den Vlaamschen het ander aan den Brabantschen kant, vlak tegenover elkaar. De rivier maakt daar een kromming, en op dit punt begon men een brug en een palissade te maken, zoodat de schepen die met volle zeilen aankwamen de zeilen zouden moeten strijken, en door zig-zag varen hun vaart verminderen. De Spanjaarden uit de forten zouden de doorvaart moeten beletten, en waakzaam moeten zijn tegen de onvermoeide vindingrijkheid der Hollanders die den verbindingsweg met Antwerpen open wilden houden. Parma liet van de dikste boomen die men kon vinden hooge en zware palen maken. Men ziet in de Nederlanden zeer dikke en hooge boomen. Deze ontzaglijke palen bevestigde men aan weerszijden in de rivier tot aan de vaargeul, doch in de vaargeul zelf kon men ze in weerwil van alle inspanningen niet vastzetten. Toen de forten gereed waren, liet Parma in het fort aan den Brabantschen kant (dat in naam des konings San Felipe werd genoemd) negen stuks zwaar geschut plaatsen, en in het fort aan den Vlaamschen kant, dat men Santa Maria noemde, veertien. Antwerpen kreeg reeds een ernstig tekort aan munitie en levensmiddelen, en daarom probeerden de Hollanders eenige hulp te zenden. Zij brachten daartoe een flinke vloot bijeen en voeren daarmee naar Antwerpen. Bij het passeeren van de beide forten liepen de schepen groote schade op door het kanonvuur, en enkele werden zelfs tot zinken gebracht. De andere kwamen echter binnen de stad en voorzagen ze van levensmiddelen en munitie. Omdat nu echter de steden Brussel en Mechelen, die zich ook bij den opstand hadden aangesloten, eveneens in grooten nood verkeerden, zonden de Antwerpenaars haar een deel der voorraden. | |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
Middelerwijl gingen de Spanjaarden voort met het maken van de brug en het afsluiten van het palissadewerk in de Schelde, hetwelk een arbeid was als nooit te voren was ondernomen. Het vorderde echter maar langzaam, niettegenstaande de onvermoeide zorg van Parma, omdat het door Nederlanders moest worden gedaan, die naijverig op Parma's bekwamen opzet, ook tegen hem gekant waren omdat zij in hem een vijand van hun vaderland zagen. Zoo treuzelden zij met den arbeid en begeerden zij allerminst dat Parma's ondernemingen tot een goed einde zouden komen. Bovendien vereischte het opzicht over dezen arbeid bijzondere kennis en begaafdheid, en was het ook een belangrijke zorg niemand te kort te doen en een ieder te geven wat hem toekwam. Parma wist echter als geen ander den juisten weg en den juisten toon te vinden om met hen tot een zekere overeenstemming te komen, en hij beschikte de zaken zoo goed en voorzag zoo voortreffelijk in al het noodige, als kwalijk een ander mensch zou hebben gekund. Hij liet met ettelijke zware schepen, die hij uit Dendermonde en Gent had laten komen, de palissade afsluiten. Deze schepen werden stevig vastgelegd aan zware ankers, en met balken en kabeltouwen aan de palissade verbonden, zóó hecht dat getij of storm ze niet zouden kunnen losslaan. Over de schepen heen werden op de voor- en achterstevens nog een paar dikke kabels en zware kettingen gehaald, tot meerdere stevigheid. Men moest het wel op deze wijze doen want de Schelde is op dit punt zoo diep, dat er geen sprake van is dat men daar palen in zou kunnen heien. De kabels en kettingen werden echter zoo bevestigd dat men ze als het noodig was spoedig kon losmaken, en ook bleef er voldoende speelruimte voor ieder schip in verband met eb en vloed en onstuimig weer. Aan beide kanten van de brug en de palissade werd een borstwering gemaakt met schietgaten en een beschutting die tegen musketkogels bestand was, en deze borstweringen liepen door tot de kromming waar de beide forten lagen. De bedoeling ervan was dat de soldaten eenigszins beveiligd zouden zijn tegen schepen die een aanval deden, en het was inderdaad van groot | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
belang daar zulke flinke verschansingen te hebben, ook voor offensief doel. Het gerucht liep dat men in Holland en Zeeland een groote troepenmacht en een sterke vloot in gereedheid bracht, met de bedoeling de brug en de palissade te verbreken. Parma, die op alles bedacht was en als waakzaam opperbevelhebber zijn oog over alles liet gaan, maakte zich dadelijk tot den afweer gereed toen hij iets over dien voorgenomen aanval hoorde verluiden. Er kwam van dien aanval echter niets, het eenige dat gebeurde was dat, vóór dat de palissade nog afgesloten was, er drie schepen uit Amsterdam kwamen met bestemming voor Lilloo, en de Spanjaarden overmeesterden ze. Onder de opvarenden bevond zich Monsieur de Tiligni, de commandant van Lilloo, een even beroemd krijgsman als zijn vader Monsieur de la Noue. De Antwerpenaars, die bemerkten dat de kring rondom hen nauwer werd, begrepen dat zij zich krachtdadiger moesten te weer stellen. Zij maakten te dien einde vier versterkingen op den Brabantschen dijk en een zeer belangrijk fort in Austruweel. Door de vele doorbraken in de verschillende dijken was het fort Lilloo geheel in verdronken land komen te liggen, en om die reden liet Parma op den hoofddijk een nieuwe versterking maken, om te beletten dat ook die dijk zou worden doorgestoken. Indien dit geschiedde zou al het land rondom Antwerpen onder water komen te staan, en de schepen uit Holland, met levensmiddelen, munitie en hulptroepen, zouden dan onbelemmerd naar Antwerpen kunnen varen. Deze versterking werd Oordam genoemd, naar het dorp dat op een mijl afstands van den dijk ligt. Van Oordam af loopt een kanaal om het regenwater af te voeren naar de Schelde als het eb is. Bij vloed sluit men de sluizen. De dijk dien Mondragón met zijn mannen bezet hield, was een dwarsdijk welke nu diende als waterkeering in het ondergeloopen land van Lilloo, verder ook als dam tegen de overstrooming bij Antwerpen, en om het land rondom Stabroeck, waar de hoofdmacht van het Spaansche leger lag, tegen overstrooming te beveiligen. | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
Van Stabroeck uit verhinderde men dat er per schip voorraden van Lilloo naar Antwerpen werden gebracht. Toen nu de Hollanders, Zeeuwen en Engelschen zagen dat zij met al hun listen toch hun plannen niet konden volvoeren, omdat de Spanjaarden hen in vernuft en vindingrijkheid evenaarden, besloten zij, vanwege het groote belang van Antwerpen voor hen, den dijk bij Lilloo door te steken daar zij den hoop hadden opgegeven den hoofddijk te kunnen bezetten. Hierdoor kwam er bij vloed zooveel water op de ommelanden van Lilloo en Stabroeck dat de Spaansche kwartieren bijkans overstroomd werden. In aller haast moest men ze ontruimen anders waren allen verdronken. Door het zoute water werd het drinkwater brak, tot groot ongerief voor het leger, en veel paarden en ook manschappen stierven er door. Het water steeg zoo hoog dat het bijna over den tusschendijk liep en hier scheuren in kwamen. Met ontzaglijke inspanning werd deze dijk hersteld met zoden, palen en rijshout dat van heel ver moest worden aangedragen. Toen nu de opstandelingen zagen dat zij nog niet verder waren gekomen, staken zij den hoofddijk bij Blauwgarn, beneden Lilloo, ook door Alexander Farnese liet dezen dijk zoo spoedig mogelijk herstellen en bouwde daar drie forten, die als 't ware een driehoek vormden en daarom ook wel Trinidad werden genoemd. Hierdoor bestreken zij de belangrijkste punten die aan een aanval van de rebellen blootgesteld waren, zoodat deze de hoop wel konden opgeven een nieuwen doorbraak te kunnen bewerken. De Antwerpenaars waren echter alweer op een nieuw plan gekomen om aan den druk der Spanjaarden te ontkomen. Zij gingen namelijk aan den Vlaamschen kant van de Schelde vele versterkingen maken, en ook wierp de boerenbevolking verschansingen op om beveiligd te zijn tegen de strooptochten van de Spaansche soldaten. Het baatte hun echter weinig want de soldaten werden er door honger en nood wel toe gedreven die verschansingen te overmeesteren, en iederen dag viel hun er een van in handen. | |||||||||
[pagina t.o. 312]
| |||||||||
PLAAT XXXII.
Gezicht op Haarlem omstreeks 1600. (Hendrik Cornelisz. Vroom - Frans Hals Museum). | |||||||||
[pagina t.o. 313]
| |||||||||
PLAAT XXXIII.
Het feestmaal der haakschutters. (Cornelis Cornelisz. v. Haarlem - Frans Hals Museum). | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
De voedselvoorziening van het Spaansche leger ging nogal bezwaarlijk. Zooals ik reeds zeide waren de steden Gent, Dendermonde en hun naaste omgeving weer tot den koning overgegaan, en deze steden lagen het dichtst bij het Spaansche kamp. De schepen die van daar echter de benoodigdheden moesten aanbrengen, liepen groot gevaar buitgemaakt te worden als zij voorbij Antwerpen kwamen. Om hierin nu te voorzien ondernam Parma met zijn gewone doortastendheid een werk dat de gansche Nederlanden in bewondering bracht. Hij liet door zijn soldaten en door de vele schansgravers die hij daartoe bijeenbracht, een kanaal graven, en dit kanaal liep door het gebied Waes van het plaatsje Stecken af tot de palissade in de Schelde. Langs dit kanaal werden op vele groote schepen geregeld alle benoodigdheden voor het Spaansche leger aangebracht gedurende het geheele verdere beleg van Antwerpen. Dit kanaal is voor alle steden en dorpen uit den omtrek van groot nut geworden, want nu was er in het land van Waes een nieuwe verbindingsweg gekomen, waardoor zij hun koopwaar en andere goederen gemakkelijk konden vervoeren. Als herinnering aan deze grootsche daad van Parma hebben de bewoners uit deze streek die vaart Het kanaal van Parma genoemd. Het kanaal was vijf mijlen lang en zoo breed dat twee schepen elkaar konden passeeren. Om het nu mogelijk te maken dat alle katholieken en koningsgezinden die over het land en in de verschillende steden verspreid waren voeling met elkaar konden houden en elkaar tot steun konden zijn, liet Parma nog een paar overbodige dijken doorsteken zoodat men van het kanaal uit per schip over het verdronken land kon varen of van elders naar de palissade kon komen. Om dit te beletten maakten de rebellen aanstonds twee forten, maar Parma liet onmiddellijk daarop twee versterkingen maken die zoo gelegen waren dat men de rebellen kon dwingen deze forten te ontruimen. En zulks geschiedde. Niettemin gelukte het den rebellen onder de beschutting van de nachtelijke duisternis met kleine schepen Antwerpen binnen te komen om er levensmiddelen te brengen. Om deze reden | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
maakte Parma een vlootje van allerhand schepen die hij van heinde en verre bijeenbracht, en het bevel daarover gaf hij aan den markies de Rubas, die tevens het toezicht moest houden op de palissade. Hij deed dit zoo zorgvuldig dat de Hollandsche en Zeeuwsche schepen het niet meer waagden naar Antwerpen te komenGa naar voetnoot6). In Holland en Zeeland had men geen juist denkbeeld van Parma's macht en waakzaamheid, en daarom meende men dat het lauwheid en gemis aan moed was wat de zeelieden weerhield den tocht naar Antwerpen te wagen en de palissade te verbreken. Zij ontboden derhalve Bloys van Treslong, hun admiraal en gouverneur van Walcheren, en betichtten hem in Middelburg, waar zij hem lieten komen, van verraad, en beleedigden hem op onderscheiden wijzen. In de meening dat hij, zoo hij gewild had, Antwerpen te hulp had kunnen komen, namen zij hem gevangen, tegelijk met den commandant van Vlissingen en vele andere officieren. Zij maakten bekend dat aan het licht was gekomen dat deze officieren in geheime verstandhouding met de Spanjaarden stonden, zoo verblind en opgewonden waren zij. De bewoners van Antwerpen waren ten einde raad en in hun benauwdheid deelden zij de dwaling der Hollanders. Ook zij meenden dat men van Holland uit geen krachtige pogingen tot ontzet deed. Zoo gaat het altijd met lieden die gevangen zitten. Zij denken altijd dat de lauwheid van anderen de oorzaak van den voortduur van hun ellende is. De mannen die vooraan stonden en de leiding van den opstand hadden, wisten heel goed wat het Spaansche leger ondernam, en ook dat de Noordelijke Nederlanden al hun best deden de stad te ontzetten. Zij kwamen hierdoor echter niet tot bezinning maar volhardden in hun | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
boozen opzet en wilden van geen vredesonderhandelingen of verzoening met den koning hooren. Om het volk stil te houden en zich van zijn medewerking te verzekeren, maakten zij bekend dat er uit Denemarken, Engeland en Frankrijk hulp op komst was. Zij schreven zelf allerlei gefingeerde brieven en toonde die den menschen om meer kracht te geven aan hun beweringen. De vredesgezinden en de aanhangers van den koning waren hiermede echter niet tot zwijgen te brengen, zij lieten niets onbeproefd om de vredesonderhandelingen aanhangig te maken. Sint Aldegonde werd toen zeer achterdochtig en hij vreesde dat er wel onlusten konden uitbarsten, die zulk een omvang zouden aannemen dat men ze niet meer zou kunnen bedwingen. Hij wachtte tot er een algemeene vergadering van het stedelijk bestuur en de burgerij werd gehouden om over den stand van zaken te spreken, en met de spitsvondigheid en handigheid die hij van den prins van Oranje had overgenomen en die hem trouwens van nature eigen was, maakte hij ‘een mooie rede’ en sprak die in deze bijeenkomst uit. Het gelukte hem de gemoederen weer tot bedaren te brengen en het aanknoopen van vredesonderhandelingen te verhinderen. Hij liet de vergadering zulk een belofte zelfs bezweren, en zijn woorden hadden zulk een uitwerking gehad dat zij gehoorzaam den eed aflegden niet meer over vrede te zullen spreken, op straffe des doods. Parma hield zich intusschen niet onledig, en toen hij hoorde wat er in Antwerpen was voorgevallen haastte hij zich metterdaad te doen wat Sint Aldegonde met het woord deed. Hij liet met grooten ijver aan de verdere versterking van de palissade en de brug werken. Den Hollanders en Zeeuwen sloeg daardoor de schrik om het hart, zij vreesden Lilloo en al hun andere bezittingen in Brabant te zullen verliezen. Zij zonden voorraden levensmiddelen en munitie naar Bergen op Zoom en andere plaatsen die in de buurt van Antwerpen lagen, en zij versterkten de garnizoenen opdat deze strooptochten zouden kunnen ondernemen in het gebied dat de Spanjaarden bezet hielden. Op deze wijze zouden zij ook de Spanjaarden kunnen hinderen bij het | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
fourageeren, en hun ook anderszins afbreuk doen. Parma schreef aan de Antwerpsche burgerij, om te zien of hij haar ondanks het overwicht van Sint Aldegonde niet tot den vrede kon bewegen. Hij bood den Antwerpenaars gunstige vredesvoorwaarden aan, maar omdat Sint Aldegonde alle macht had en in zijn waandenkbeelden volhardde, wist hij te bewerken dat de raad Parma ten antwoord gaf dat zijn zachtmoedigheid hen bevreemdde, en dat zij ook eerlijkheidshalve zich niet meer met hem konden verstaan omdat zij zich aan den koning van Frankrijk hadden onderworpen. Dit laatste was een zeer listige zet van Sint Aldegonde geweest met de bedoeling haat en tweedracht tusschen den koning van Frankrijk en den koning van Spanje te brengen, en ook om het volk rustig te houden. Toch was deze stap van hem niet doelloos en ijdel geweest, want de Fransche koning had de Antwerpsche gezanten zeer vriendelijk ontvangen en hen met rijke geschenken en groote toezeggingen weer naar huis laten gaan. Parma liet nu nog een nieuwe versterking maken voor de palissade en de brug, om te voorkomen dat schepen die in volle vaart hetzij van den Noordnederlandschen kant hetzij van Antwerpen kwamen, de verbinding konden stuk rammeien. Hij liet dus op een musketschots afstand van de brug aan weerszijden een zeer vernuftig staketsel maken, zóó dat ieder schip daarin als in een schroef zou worden vastgegrepen. Het bestond uit een reeks van schepen die als 't ware een haag vormden doordat zij aan stuur- en bakboord zware ijzeren balken hadden. De schepen sloten hecht in elkaar en de kruiselings aangebrachte balken vormden van voren zeer scherpgepunte stormrammen. De schepen hadden een waterdicht dek, en in het ruim lagen goedgesloten leege tonnen zoodat zij niet licht tot zinken konden worden gebracht. Door zware balken die op de stormrammen waren bevestigd, lagen zij onwrikbaar vast. Voor en achter deze schepen lagen kleinere barken vastgemeerd, op een kleine afstand zoodat zij een tusschenschut vormden. Deze waren aan elkaar verbonden door lange masten, die er dwars over heen gelegd | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
waren, en met zware kabeltouwen waren bevestigd. Indien er dus nu vijandelijke schepen kwamen met den vollen wind in de zeilen en den stroom mee, dan hadden zij eerst de eerste linie te verbreken. Braken zij daardoor heen dan moesten zij de schepen met de kruiswijs gelegde balken en puntige stormrammen stuk rammeien. Gelukte hun ook dit dan lag nog de brug en de palissade voor hen, die met geschut en Spaansche keurbenden waren bezet. Het was echter uitgesloten, het mocht nog zoo hard waaien en de stroom mocht nog zoo sterk zijn, dat een schip de beide scheephagen zou kunnen doorbreken, want geen schip was tegen de scherpe stormrammen bestand. Deze vernuftige en weergalooze afsluiting was gemaakt door meester Hansen, dien Parma op hoogen prijs stelde terwille van zijn arbeid, getrouwe diensten en groote begaafdheid. Toen de Antwerpenaars bemerkten dat de versperring van de Schelde een voldongen feit was en dat er geen hulp kwam opdagen, begonnen zij opnieuw te vreezen voor een kwaden afloop. Zij helden nu weer meer naar den vrede over, ook al omdat de sluwe verzinselen en listen van Sint Aldegonde minder vermochten. Toch bleef deze uiterst waakzaam en verbood hij alle samenscholingen, en inmiddels deed hij al het mogelijke om hulp van zijn vrienden te krijgen. Aan vier kolonels met wie hij in het bijzonder bevriend was, gaf hij bevel een waakzaam oog te houden op alles wat er in de stad voorviel. Op straffe des doods werd er verboden over vrede te spreken, en er werd een openlijke bekendmaking gedaan dat wie van de burgers het jaar daarvoor (1584) de stad had verlaten en thans niet onmiddellijk terug kwam, ter dood zou worden veroordeeld. Hij wilde op deze wijze alle verkeer met het Spaansche leger onmogelijk maken, omdat hij van meening was dat de Spanjaarden de burgers tot vredesonderhandelingen zochten te bewegen. Zijn grootste zorg bleef echter de afsluiting van de rivier, omdat er geen levensmiddelen meer in de stad konden worden gebracht; het verleenen van hulp was schier onmogelijk geworden. Allerlei dingen bedacht hij en allerlei middelen vond hij uit om de afsluiting te verbreken, | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
hetzij met vuur, of door mijnen of door andere middelen, en zij werden door middel van schepen zeer vernuftig ten uitvoer gebracht. Het Spaansche leger was daar heel goed van op de hoogte, maar noch Parma noch de officieren van de genie trokken er zich veel van aan, omdat zij niet geloofden dat een mijn in het water eenige uitwerking zou kunnen hebben. De Antwerpenaars schreven naar Holland en Zeeland om bijstand; zij zeiden dat als men tegelijkertijd en in goede verstandhouding krachtdadig optrad, de ontploffingsmiddelen die zij hadden bedacht hun uitwerking niet zouden missen. De Hollanders maakten in allerijl een vloot gereed, en naar het gerucht zeide was het hun bedoeling den dwarsdijk door te breken en het land te laten onderloopen, om dan over het verdronken land naar Antwerpen te kunnen varen, zonder dus dan hinder te hebben van de versperring van de Schelde en de beide forten. Gelukte hun deze voorgenomen doorbraak, dan bereikten zij ook wel het gestelde einddoel, en om dit te verijdelen liet Parma met groote waakzaamheid alle voorzorgsmaatregelen nemen. Hij liet dag en nacht werken om nog vier versterkingen te maken op den dwarsdijk, en hij liet de belangrijkste bezetten door Spaansche infanterie en de andere door Walen bezetten, en op geregelde afstanden tusschen de versterkingen zette hij wachtposten uit. Alles werd in zulk een uitstekenden staat van verdediging gebracht, door geschut en een ruimen voorraad munitie, dat men aan een zeer machtig leger het hoofd zou kunnen bieden, te water en te land. De Noord-Nederlanders hoorden van deze bijzondere versterkingen, en omdat zij ook nadere berichten hadden gekregen over de middelen die de Antwerpenaars hadden bedacht om de afsluiting van de rivier te niet te doen, besloten zij met hun geheele vloot onder zeil te gaan. Deze vloot bestond uit honderdtwintig oorlogsbodems en nog vele kleinere schepen. Den derden April van dat jaar (1585) kwamen zij voor het fort Liefkenshoek, hetwelk te voren door het regiment van Pedro de Paz was genomen. Drie groote galjoenen zeilden vooruit en openden een zwaar kanonvuur op het | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
fort, hierin bijgestaan door het fort Lilloo. Zij sloegen een groote bres in den vestingmuur, zetten toen troepen aan land en lieten het fort bestormen. De aanval was zeer onstuimig, en ondanks den dapperen tegenstand der katholieken drongen zij het fort binnen en brachten allen die er in waren om hals. Na deze overwinning keerden de rebellen zich tegen het fort Sint Antonius, dat op denzelfden dijk lag, meer aan den Waesschen kant, en omdat deze streek bijna geheel blank lag, gingen zij er heen in sloepen en kleine schepen en veroverden ook dit fort. Parma liet den Waalschen hopman die het bevel had gehad over dit fort onthoofden, omdat hij niet langer stand had gehouden en niet had gewacht op de hulptroepen die onderweg waren en slechts door den hoogen waterstand waren vertraagd. De terechtstelling vond op den dijk zelf plaats ten aanschouwe van het geheele leger. Vervolgens sloten de rebellen de derde versterking van den Liefkenshoekschen dijk aan den Zeeuwschen kant in, zij legden loopgraven aan en na zes dagen was de bezetting zoo in het nauw gedreven, dat zij besloot zich over te geven omdat er geen kans op hulp was. De manschappen bedongen vrijen aftocht met uitrusting, wapenen en bagage. Met dit laatste fort ging de polder de Doele voor de Spanjaarden verloren, en het bezit ervan kwam den Hollanders voor de uitvoering van hun voornemens uitstekend van pas. Parma had van dit verlies veel te lijden, want van dezen polder uit werd hij gedurende het verdere beleg steeds bestookt. Men moet dit verlies ook wel eenigszins aan gemis aan voorzorg wijten, maar Parma was zoo geheel met het behoud van de afsluiting van de Schelde bezet, dat hij niet voldoende op dien polder heeft kunnen letten. De rebellen waren nu veiliger op de Schelde en konden hun schepen zonder eenigen overlast voor anker laten. Zij kwamen dichter bij de brug en de palissade te liggen. Parma, die beducht was dat zij met deze groote vloot een poging tot doorbraak zouden wagen, liet de wachtposten verdubbelen en maakte nog een versterking bij die van Oordam en San Felipe. Bij de kromming van de Schelde op dit punt, kwamen de schepen meer onder | |||||||||
[pagina 320]
| |||||||||
schot. Men noemde dit nieuwe fort naar den commandant Nardut, en er tegenover lag de versterking van hopman Serrano, hetwelk ook steeds bij dien naam werd aangeduid, omdat hij daar steeds het bevel heeft gevoerd. Deze laatste versterking heeft het meest van het vijandelijk vuur te lijden gehad. De markies de Rubas voer eenmaal met zijn galjoten de vijandelijke vloot tegemoet en bracht haar groote schade toe. Hij maakte drie schepen buit en boorde er drie in den grond. Hierdoor bevreesd geworden trokken de rebellen een eindje terug. Nu achtten de Antwerpenaars het oogenblik gekomen om de ontploffingsmiddelen en hun uitvindingen te probeeren, en brug en staketsel in de lucht te laten vliegen. Een Italiaansch ingenieur was er de uitvinder en vervaardiger van. Hij was afkomstig uit Montferrat en was sinds langen tijd in dienst der Nederlanders om volgens zijn kettersche opvattingen te kunnen leven. Sommigen beweren dat hij in Spaanschen dienst is geweest, maar die zulks zeggen zijn niet goed ingelicht. Parma heeft hem pas leeren kennen na de overgave van Antwerpen, en hij heeft hem toen gevraagd of hij in Spaanschen dienst wilde komen, dan zou hij hem dit mogelijk maken, en tevens deed hij hem gunstige voorstellen. De Italiaan wilde echter niet en ging naar HollandGa naar voetnoot7). Den vierden April kwamen er bij zonsondergang zeventien schepen in 't zicht, onderscheiden naar grootte; zij kwamen uit Antwerpen en dreven op het afnemend getij naar de brug. Vier schepen stonden in brand, de vlammen sloegen uit het dek en dit was een prachtig gezicht. Parma gaf bevel dat het geheele leger zich gereed zou houden, want aan den anderen kant lag de Hollandsche vloot op den uitkijk. Men liet de schepen naderbij komen, in gespannen verwachting van wat er zou gebeuren; Parma had alle noodige maatregelen genomen voor het | |||||||||
[pagina 321]
| |||||||||
geval het dat tot een aanval op de palissade en de brug mocht komen. Hij zond kapitein Pedro de Castro naar het hoofdkwartier te Beveren om de compagnie lichte ruiterij van den markies del Basto, die daar gelegerd was, te halen en spoorslags naar Burgt te rijden, omdat er bericht was gekomen dat op hetzelfde oogenblik dat de brandende schepen naar de palissade afvoeren, een groote troepenmacht infanterie naar Burgt was getrokken. De bevelvoerende officier, een Waal, kreeg order de plaats minstens twee uren te verdedigen, en Pedro de Castro moest hem Parma's eerewoord geven dat er voor die twee uren verstreken waren hulp zou komen, en dat de ruiterij daar al een voorbode van was. Pedro de Castro volgde deze bevelen letterlijk op, doch de Waalsche hopman gaf hem ten antwoord dat de vijand hem eerst aan stukken moest houwen eer hij zou wijken, en dat Castro dit tegen Parma moest zeggen, en ook dat hij deze compagnie ruiterij niet noodig had. Hij was dankbaar voor de goede bedoeling, doch zij konden weer opstijgen, hij en zijn eigen soldaten waren mans genoeg hun post te verdedigen! Parma had deze maatregel genomen omdat hij bezorgd was voor een aanval op Burgt, terwijl hij met al zijn mannen in afwachting was van wat er tegen de brug zou worden ondernomen. Van een der schepen was het vuur al tot aan de mijn gekomen, het joeg een dikke rookwolk op en ontplofte toen doch zonder schade aan te richten. Het was het verstverwijderde schip. Bij het tweede schip bleek de lont lang genoeg te zijn zoodat de mijn eerst ontstoken werd toen het schip een der Spaansche versterkingen was genaderd, waarop het vaartuig in de lucht vloog. Vele steenen werden het luchtruim ingeslingerd en sommige soldaten werden gedood en anderen werden gewond. Het derde schip voer door tot voor de eerste beschutting van de brug, de rij vaartuigen. Hier bleef het eenigen tijd vasthaken, brak er toen door heen en liep tegen de brug. Tegelijk met de aankomst van het vierde en grootste schip, waarin de helsche machine was geborgen, ontplofte het. Nadat nu het eerste vuur was gedoofd en de ontploffing was geschied, meenden Parma en zijn | |||||||||
[pagina 322]
| |||||||||
onderbevelhebbers dat het gedaan was en dat het onheil dat dit vierde schip aanbracht van niet meer beteekenis zou zijn dan van de eersten. Zij stonden er dus dicht bij zonder dekking te zoeken, in afwachting van wat er nu nog met dit grootste vaartuig zou kunnen gebeuren, doch vaandrig Alonso de Vega (die later van Parma het commando over een compagnie Spaansch voetvolk kreeg als belooning voor zijn groote verdiensten en tevens omdat hij zulk een knap genieofficier was) meende dat dit vierde vaartuig,
Brug over de Schelde tijdens het beleg van Antwerpen.
(Uit Barado). dat nu het vuur gebluscht was tegen de palissade lag, nog wel door een vernuftig bedacht middel in de lucht zou kunnen vliegen en groote schade aanrichten. Hij ried Parma dus aan zich terug te trekken en zich voor dit mogelijke gevaar te hoeden, en hij hield bij den onwilligen veldheer zoo lang aan dat deze met enkele heeren van zijn gevolg eindelijk toegaf, en dekking zocht in het fort Santa Maria. Het helsche schip was groot en machtig van bouw, en borg in zich een groote mijn en een vernuftig | |||||||||
[pagina 323]
| |||||||||
mechaniek dat de ontploffing moest te weeg brengen, nadat een bepaalde tijd was verstreken. Toen dit aangegeven oogenblik was gekomen, ontplofte het vaartuig met een lawaai alsof de geheele wereld uit elkaar sloeg. Zulk een knal had men nog nooit gehoord. De grond schudde en sommigen meenden dat de wereld verging en allen voor Gods rechterstoel werden gedaagd; anderen dachten dat de hel haar poorten opende en de aarde scheurde; weer anderen dachten dat het hemelgewelf omlaag stortte. Het water van den machtigen Schelde-stroom, men bedenke dat het een der diepste en breedste rivieren van Europa is, werd omhoog geworpen en stroomde over het omliggende land. Allen die op de afsperring stonden zagen den bodem van de rivier, en dit hield eenigen tijd aan. Het stuk van de palissade aan den Vlaamschen oever werd geheel weggeslagen met de versterking op de wal. Een gansch ravelijn van het fort Santa Maria vloog in de lucht, met een Duitsche compagnie en al het geschut. Drie schepen van de brug met drie hoplieden en hun compagnieën werden weggeslingerd, en geen hunner heeft men meer teruggevonden, want het helsche vaartuig spatte in een vreeselijke massa van brandend hout, steenen en andere dingen uiteen, en dit vernietigde alles en allen die in de nabijheid stonden. Van de schepen van de palissade en de brug vonden meer dan achthonderd soldaten en vele officieren den dood, verder nog vele edellieden uit het gevolg van Alexander en andere aanzienlijke heeren. Het lichaam van den markies de Rubas, den generaal der cavallerie, kon men eerst nergens vinden, evenmin als dat van kolonel Gaspar de Robles, baron de Billy, lid van den krijgsraad en een zeer dapper ridder, een der beste krachten van het leger. Verder kwamen om de officieren Gerónimo de Figuera Quintanilla, Fuenmayor, Andrés de Espinosa uit Toledo, een zeer dapper man van goeden roep, en nog vele anderen. Hoewel Parma zich een eindweegs teruggetrokken had, werd hem toch nog de hoed van het hoofd gerukt en hijzelf viel met een slag tegen den grond. Hij bleef twee uur lang bewusteloos. Tot op drie mijlen in den omtrek voelde men den grond trillen, en tot op een mijl | |||||||||
[pagina 324]
| |||||||||
rondom werden de menschen versuft door de zware windzucht. De aarde beefde zoo erg dat allen van den been geraakten, velen bleven langen tijd bewusteloos en bemerkten later dat zij een eind weg geslingerd waren. De een lag neergesmakt met gebroken beenen, de ander met gebroken armen of bloedend hoofd, anderen waren overal gewond. Er werd zulk een verwoesting aangericht en zooveel menschen werden er gewond, dat ik er van af zie het nader te beschrijven omdat wie er geen ooggetuige van is geweest mij moeilijk zou kunnen gelooven. Velen lagen dood ter aarde zonder dat men eenige wond bij hen bespeuren kon, zooveel vermag dus een vreeselijke schrik en zulk een helsch geluid, dat de menschen er van kunnen doodblijven. In Gent, hetwelk elf mijlen van de plaats des onheils af ligt, sprongen alle ruiten van de kerken stuk. De ontploffing was zoo geweldig geweest dat de stukgereten lichamen van de soldaten wel een halve mijl ver weggeworpen werden. Van degenen die levend in de rivier terechtkwamen, borgen zij die zwemmen konden het veege lijf, de anderen verdronken. Een zekere Francisco, een soldaat van de lijfwacht van Parma, was een mijl ver weggeslingerd, en dit in volle wapenrusting. Hij werd opgenomen en verzorgd in het kwartier van meester Hansen, den hoofdarchitect van het leger, en hij kwam er levend af. Hij leeft ook heden ten dage nog. De verwondingen die men zag waren zeer vreemd. Sommige soldaten waren uiteengerukt, anderen waren verbrand, van weer anderen vond men alleen den romp. Het scheen alsof de wonden met kettingen, steenen, ijzeren pinnen en dergelijke voorwerpen waren aangebracht, en het is ook gebleken dat het schip daarmede gevuld was. Onder de gewonden bevonden zich vele lieden van aanzien, zooals Pedro Gaetano hertog van Salmoneta, die zwaar aan het hoofd werd gekwetst. Pater Miguel Hernández, die zich nog wel binnen het fort bevond, kreeg ook een ernstige hoofdwond en werd bovendien aan den linkerschouder en den linkerarm gekwetst. Hij bleef geruimen tijd bewusteloos. Tot op een halve mijl afstands vond men zware steenen, die omdat zij schuin in den grond waren geslingerd er wel een drie meter diep | |||||||||
[pagina 325]
| |||||||||
waren ingedrongen. Kleinere steenen hadden gaten gemaakt van wel bijkans vier meter diep. Dan waren er nog heele zware steenen, molensteenen of grafzerken, die putten in den grond hadden geslagen zoo groot dat er wel vijf of zes man in konden staan. Het is niet met woorden weer te geven wat men dien dag en nacht heeft doorleefd, want de ramp vond plaats een uur voor zonsondergang, en in de grootste zorg en verwarring verbeidde men den komenden dag. Een ieder zal zich kunnen voorstellen in hoe'n groote bezorgdheid Parma den nacht doorbracht, want van alle kanten hoorde men kermen en roepen. Sommigen lagen half bedolven onder puin en aarde, en anderen riepen om hulp zonder dat men hen kon vinden. De soldaten zochten naar hun wapenbroeders en stad- of landgenooten, zij riepen hen bij name doch het antwoord bleef uit. Parma bracht den nacht biddende en wakende door; eindelijk brak de nieuwe dag aan en deze bracht uitkomst voor het zwaar beproefde Spaansche heir. Het was de vijfde April dat dit geschiedde. Ik wil nu niet verder uitweiden over de schade en het verlies die deze duivelsche mijn heeft veroorzaakt, doch zal nu zeggen hoe hij eruit zag en hoe zij hem in Antwerpen hadden gemaakt. Het was een heel groot schip van meer dan acht honderd ton, de andere mijnschepen waren van kleiner slag doch zij waren op dezelfde wijze ingericht. Van den bodem tot het dek had men langs alle wanden met steenen en kalk muurvaste afsluitingen gemaakt, van wel zeven voet dik. Tusschen de wanden en deze muren had men kleine ruimten gelaten, en deze had men opgevuld met zeer fijn buskruit. Ook onder in het ruim had men een groote hoeveelheid buskruit gelegd. Op het eerste dek had men een borstwering gemaakt van een palm hoog en vijf palm breed, en ook liep er geheel rondom een verhooging van anderhalve palm dik. Midden in het vlakke en gelijke dek was een opening gelaten van twee voet breed, die doorliep van den voorsteven tot den achtersteven. Het heele schip had nog een marmeren wand van zeven voet dik, die gemaakt was van op elkaar gestapelde grafzerken. Er was een hoek open gelaten, en verder waren er | |||||||||
[pagina 326]
| |||||||||
nog tal van gaten om het kruit te kunnen ontsteken. Alles was zoo hecht mogelijk gemaakt om de ontploffing geweldiger te maken. Op deze mijn legde men zware steenen, geteerd rijshout, zware boomstammen met zuilen, en men liet een luchtgat open zoo dat het vuur dat tenslotte de mijn moest ontsteken goed kon trekken. Rondom stonden vernuftig geschraagde planken en ook op het dek was daar een stapel van; daaronder lagen stukken van kettingen, ijzeren pinnen, aambeelden, zware gegoten kanonskogels, vierkante blokken gietijzer, en teer en pek met nog andere dingen om de uitbarsting vreeselijk van uitwerking te maken. Om het vuur in het kruit te brengen had men een lange, fijne lont van een haakbus naar de mijn gelegd, en aan het eene eind ontstoken. Men had verscheidene proefnemingen gedaan om te weten hoe lang die lont zou moeten zijn om te kunnen branden tot het schip aan de brug zou zijn gekomen. Dit is niet zoo moeilijk te berekenen, want veel Spaansche soldaten die op schildwacht staan bepalen den tijd uit het verbrande eind van hun lont, welbegrepen als er geen wind is, want dan verbrandt de lont vlugger. Voor het geval de lont mocht uitgaan, hadden zij een zeer vernuftig middel bedacht dat als een reeks van uurwerken was, die op het aangegeven uur op vuursteenen zouden slaan, en door de vonken zou het kruit in brand geraken. Het is niet uit te maken of het kruit tenslotte in brand is gevlogen door de lont of door een vonk uit een vuursteen; de zaak is dat de mijn ontplofte, en onder de Spanjaarden een gruwelijke verwoesting heeft aangericht. De andere schepen bleven zonder uitwerking van beteekenis; het waren ook geen mijnschepen. Men had ze slechts bij het groote schip gevoegd om de aandacht van de soldaten af te leiden en hun geen angst aan te jagen. Zij voeren een eindje aan het groote helsche schip vooraf, en op hun dek brandde geteerd hout en takkebossen, om de Spanjaarden te doen denken dat het allemaal slechts branders waren die de afsluiting moesten verbreken. De bemanning van de Hollandsche vloot was niet minder ontzet dan wij over de uitwerking van die mijn. Die Hollandsche | |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
schepen lagen daar gereed om onmiddellijk door de afsluiting heen te varen als daar een gat in geslagen zou zijn, en zij zouden dit ook heel goed hebben kunnen doen, als zij niet zoo in de war waren geraakt door den ontzaglijken slag en door het daarop volgend tafereel. De troepen van de brug en de palissade waren of dood of lagen zwaar gewond ter neer, zoodat niemand de rebellen zou hebben kunnen weerstaan als zij een aanval hadden gedaan. God heeft dit echter verhinderd. Den volgenden morgen liet Parma de gewone mis lezen, en hij ging daarna ijlings de trieste gevolgen van de ontploffing in oogenschouw nemen. Hij meende dat al had de Hollandsche vloot den afgeloopen nacht het voorgenomen besluit niet ten uitvoer gebracht, zij dit heel goed nu over dag zou kunnen doen, omdat de vaarweg open was, en de palissade stuk was geslagen. Met den uitersten spoed liet hij de grootste schade voorloopig herstellen, en hij hield er zelf het oog op. Hij was zeer getroffen door het verlies van zoovele dappere soldaten en den dood van zijn getrouwe raadslieden, den markies de Rubas en Gaspar de Robles. Zoo groot was zijn verdriet dat hij geruimen tijd sprakeloos neerzat, doch tenslotte putte hij weer kracht uit het besef van zijn verplichtingen en de noodzaak de begonnen onderneming tot een goed einde te voeren. Daarom moest hij al zijn zorg en verdriet van zich afzetten, en zoo begon hij weer geestkrachtig en doortastend als altijd te herwinnen wat verloren was. Hij voelde in zich het sterke verlangen naar wraak, en hoe sterk dit gevoel in hem was zou ik niet kunnen zeggen, want hem trof het verlies van een soldaat even zwaar als andere bevelhebbers het verlies van een heel leger. Vele malen heeft hij van een krijgsverrichting afgezien omdat ze hem te veel soldaten zou kosten, en bij de verovering van de vele belangrijke steden die hij heeft gewonnen, poogde hij ze eerst altijd met overreding, heimelijke beinvloeding en verstandhouding zeer beleidvol tot overgave te brengen, vóór hij ook maar den minste van zijn soldaten aan het vuur blootstelde. Hierin verschilde hij aanmerkelijk van andere veldheeren, die meenden dat zij alleen een glorieuse | |||||||||
[pagina 328]
| |||||||||
daad hadden verricht, als dit ten koste van stroomen bloeds gebeurde, en hun leger zeer gedund uit den strijd terugkeerde. Zulke lieden moeten bedenken dat men meer roem behaalt bij een overwinning zonder verliezen, een overwinning die men verkrijgt door scherpzinnig beleid en fijnere strategie, en niet met bruut wapengeweld. Den volgenden dag liet Parma de dooden samenbrengen en hen ter aarde bestellen. Men vond nu ook den markies de Rubas met verbrijzeld hoofd. Het lijk van Gaspar de Robles bleef nog onvindbaar, en er werd vermoed dat iemand het verstopt had om het te berooven van een gouden keten dien Gaspar de Robles steeds droeg. Eenigen tijd later, bij het wegruimen van de brug vond men hem, hij was met zijn keten aan een paal blijven haken. Parma liet ook de schade aan de palissade herstellen, hij liet de bres afsluiten met schepen die met kettingen aan elkaar vastzaten, op dezelfde wijze als dit vóór de ontploffing was geweest, met deze kleine wijziging echter dat men grootere tusschenruimten liet tusschen de schepen, met het oog op een herhaling van zulk een aanslag. Zij werden zoo verbonden dat zij bij de nadering van mijnschepen losgemaakt konden worden, en nadat deze gepasseerd waren, men ze weer kon vastleggen. Dit was de eerste afweer tegen zulke aanvallen, maar later liet Parma een andere beschutting maken die van niet minder belang was. Ze werd gemaakt door een Engelsch kapitein, een vroom katholiek en knap zeeman, Torch genaamd. Deze voer telkens als er rammeiers of brandende schepen kwamen, hetgeen vaak gebeurde, ze met een lichte, goed gehogde en besmeerde sloep tegemoet, stak dan een paal door het roer om ze af te wenden, en liet ze dan aan den grond loopen, waar ze tot ontploffing kwamen zonder schade aan te richten. Hij voer die schepen altijd een eindweegs tegemoet om ze zoo ver mogelijk van de versterkingen te houden, de soldaten waren door de ervaring wijs geworden en waren dus steeds op hun hoede. Niet minder voorzichtig was de Engelschman, want onmiddellijk nadat hij het schip uit zijn koers had gebracht, voer hij weg en zijn snelle | |||||||||
[pagina t.o. 328]
| |||||||||
PLAAT XXXIV.
| |||||||||
[pagina t.o. 329]
| |||||||||
PLAAT XXXV.
Vloot voor Vlissingen. Hier ziet men de verschillende soorten schepen van omstreeks 1600 duidelijk afgebeeld. Het doek stelt voor de komst van den Paltsgraaf Frederik V te Vlissingen in Mei 1613. (Vroom - Frans Hals Museum). | |||||||||
[pagina 329]
| |||||||||
sloep joeg onder den druk der kranige roeiers ras over het water. Zoo kwamen den veertienden Juli twee groote brandende schepen van den kant van Lilloo, en met de hierboven beschreven maoeuvre liet men ze op den wal loopen, waar zij in hun helsche furie konden losbarsten zonder eenig kwaad te doen. De palissade en de brug werden inmiddels weer geheel in hun vroegeren staat gebracht, en de beste soldaten en officieren uit de Spanjaarden waren gekozen als wachtposten. Den een en twintigsten April begonnen de rebellen het fort Lilloo te bombardeeren. Zij wisten dat het Spaansche leger het fort niet te hulp kon komen, en zij probeerden daarom deze voor hen zeer hinderlijke versterking te nemen. De bezetting van Lilloo had niet voldoende kruit en een vaandrig van kolonel Cristóbal de Mondragón was zoo stoutmoedig het er ondanks de groote gevaren in een bootje heen te willen brengen. Het fort gaf zich echter den volgenden dag over, omdat het aan levensmiddelen en munitie gebrek had, en de manschappen wisten dat er geen kans op bijstand was.... Toen nu de vaandrig met zijn bootje aankwam, werd hij door een musketkogel getroffen. De Hollandsche vloot bleef nu voor Lilloo liggen, na door het vuur van een paar veldslangen van boven den dijk af gedwongen te zijn een eind terug te gaan. De rebellen, die aan dezen langen strijd zoo spoedig mogelijk een eind wilden maken, groeven een loopgraaf naar den dwarsdijk, en toen zij daar dicht bij gekomen waren, zetten zij den zevenden Mei een groot aantal manschappen aan land, om de plaatsen te gaan verkennen die de Spanjaarden op dien tusschendijk bezet hielden. Het kwam nu al spoedig tot een heet gevecht, waarbij van beide kanten dapper werd gevochten. Tenslotte moesten de rebellen het veld ruimen, en zij vluchtten overhaast van den dijk naar hun schepen. De Spanjaarden zetten hen zoo verwoed na dat vele rebellen geen tijd hadden in de sloepen plaats te nemen, maar zich hals over kop in het water stortten om zwemmende het schip te bereiken. Zij die niet konden zwemmen, verdronken, en anderen werden over den kling gejaagd. | |||||||||
[pagina 330]
| |||||||||
Toen nu de Antwerpenaars zagen dat hun vuurschepen niet die uitwerking hadden gehad die zij verwacht hadden, en dat Parma een vernuftig middel had bedacht om ze uit hun koers te brengen en ze op het land te laten loopen, zonnen zij op een nieuw middel om de palissade en de brug te verbreken, en zij deden een bewonderenswaardige uitvinding. Zij maakten schepen die geheel onder water konden varen en dus ongezien konden naderen. Deze kregen van voren en ter zij scherpe ijzeren pinnen in de wanden, zoodat zij alles waar zij tegen aankwamen openreten. De stroom is op dit punt in de Schelde zeer sterk, zoodat die vaartuigen bij afnemend getij een heel flinke vaart kregen. Het grootste van deze gewrochten was aldus gemaakt: men nam vijf zeer groote schepen en bond die aan elkaar vast door middel van zware masten die er dwars over gelegd werden, en met dikke kabeltouwen werden vastgemaakt. Alle bovenwerk, masten, tuig en staggen werd van het dek weggenomen, en daarna werden zij zoo zwaar met zand belast dat het water tot over het dek spoelde. Vervolgens werden op de voorstevens de lange en vlijmscherpe ijzeren rammen bevestigd, zóó dat de schepen alles vernietigden wat in hun weg kwam. Den twee en twintigsten Maart werden er zoo zeventien schepen afgezonden, verschillend van grootte. Er was een heel groote bij met brandend dek, dat door middel van een vernuftig toestel de andere stuurde. Zoo kwamen deze logge gevaarten tegen de palissade en de brug aan, en voortgesleept door den snellen stroom, vernielden zij alles wat op hun weg lag en drongen zij door de brug heen. Parma had haastig de schepen die de versperrende haag vormden, laten losmaken om het brandende vaartuig vrij baan te laten, maar toch werd nog één ervan in den grond geboord. Het mijnschip ontplofte echter niet, want de manschappen die onder bevel van den Engelschen kapitein stonden hadden de lonten gedoofd. Zij waren er ook nu weer in hun galjoot heen gevaren maar hadden ondanks al hun moeiten het schip niet uit zijn koers kunnen brengen. Het was buitengewoon, zoo vlug als Parma de noodige maatregelen had genomen om het gevaar van die | |||||||||
[pagina 331]
| |||||||||
helsche gewrochten af te wenden, en als men niet door de ervaring al geleerd had hoe doortastend en verziende hij was, zou men nog meer verwonderd zijn geweest. Brug en palissade lagen nu open, en als de Hollanders gedurfd hadden zouden zij dit oogenblik hebben kunnen gebruiken om naar Antwerpen te varen. Zij waren echter door het voorval zoo onthutst en bevreesd, dat zij niet wisten wat te doen, want de tegenmaatregelen die Parma steeds genomen had, maakten hen argwanend. Hoe sterk zij ook waren zij wisten toch dat Parma op zijn hoede was, en vernuft tegen kracht wist aan te wenden. Al zouden zij ook met een vereenigde vlootmacht van Engelsche, Fransche en Noord-Nederlandsche schepen tegen Parma optrekken, toch maakte hen dan nog Parma's krijgsgeluk beducht, en de moed en taaie volharding der Spanjaarden, die vol strijdlust de afsluiting van de rivier bewaakten, deed hen aarzelend wachten. Volhouden was vergeefs, dit zagen zij in, en alles wat zij ook maar konden doen met vernuft en slimheid, zooals met krijgslisten en mijnen, bleef al even ijdel als de kracht hunner wapenen en de grootte van hun vloot. Den vijf en twintigsten Mei kwamen er wederom twaalf brandende schepen de Schelde af vanuit Antwerpen, want de Antwerpenaars bleven hopen dat zij hun doel zouden bereiken, en zij werden daarom niet moe van het bedenken en vervaardigen van middelen om de afsluiting te verbreken. Alles wat zij echter ondernamen was vruchteloos, omdat het niet gewapenderhand werd doorgezet. Er werd intusschen in Antwerpen al groot gebrek geleden, want niet alleen was de weg naar zee afgesloten maar alle toegangen naar de stad waren bezet door Spaansche wachtposten. Kans op toevoer van levensmiddelen was er dus niet, en zij hadden ook de hoop op ontzet al opgegeven. Niettemin volhardden zij als koppige ketters en rebellen, en toen zij zagen dat de Hollandsche vloot niet tot den aanval overging, besloten zij nieuwe wegen te openen die tot hulp of ontzet zouden mogen leiden. Zij besloten daarom den belangrijksten dwarsdijk door te steken, dicht bij het fort Oordam en | |||||||||
[pagina 332]
| |||||||||
nog op andere plaatsen. Als zij namelijk ook het tusschenliggende land onder water zouden kunnen zetten, werd het mogelijk van Lilloo uit per schip Antwerpen te naderen. Parma voorzag hun opzet en liet overal dubbele posten uitzetten en de waakzaamheid verscherpen. Op het smalste stuk van den dijk liet hij versterkingen aanbrengen, en aan den kant van Stabroeck, waar de graaf van Mansfelt gelegerd was, liet hij een deel van het Spaansche regiment van mestre de camp Agustín Iñiguez en een uitgelezen troep Italiaansche infanterie onder Camilo Capizucca opstellen. Daarachter kwamen twee Waalsche en Duitsche hoofdwachten, en het kasteel Kouwenstein werd bezet door Camilo de LimonteGa naar voetnoot8) met vier honderd Duitschers en twee honderd Walen. Deze zouden de meest benarde posten te hulp moeten komen. De opstandelingen voeren in bootjes over het verdronken land om een geschikt punt voor een dijkdoorbraak te zoeken, en zij bevonden door peilingen dat het water bij het fort Palata het hoogst stond, dus dat dit een geschikte ligplaats voor de vloot zou zijn. Dit punt is ook het smalste stuk van den dijk, en daarom zetten zij hier een groot aantal soldaten aan land. Kapitein Simon de Padilla trok hier onmiddellijk met zijn compagnie heen en viel de rebellen aan. Padilla was een der dapperste Spanjaarden, en zijn aanval was zoo verwoed dat de opstandelingen moesten wijken. Zij trokken zich terug naar hun vloot, doch Padilla (hij was afkomstig uit Torregimeno in het bisdom Jaén) richtte een ware slachting onder hen aan. Er bleven er slechts een paar in leven, en deze nam men gevangen om hen uit te hooren. Zij werden bij Parma gebracht en in verhoor genomen. Zij verklaarden dat zij de bedoeling hadden gehad den dwarsdijk te bezetten, en dat hun dit stellig zou zijn gelukt als er, zooals zij verwacht hadden, tijdig hulp uit Antwerpen zou zijn gekomen. Zij waren al begonnen met den dijk door te steken, en hierom liet Parma hem verbreeden en er een grootere wachtpost zetten. Twee nieuwe forten liet hij ook maken, het eene werd San Jorge | |||||||||
[pagina 333]
| |||||||||
en het andere werd San Miguel genoemd. Het fort Santa Cruz (de Kruisschans) werd nog meer versterkt, en kreeg een nog grootere voorraad levensmiddelen en munitie. Nu begonnen de Antwerpenaars te vreezen dat het kwalijk met hen zou verloopen. Alles wat zij probeerden liep verkeerd uit, en zij hadden hun laatste hoop gevestigd op den doorbraak van dien tusschendijk. Dit scheen hun het laatste middel waardoor ontzet mogelijk zou kunnen worden. Zij zouden daartoe dan ook niets onbeproefd laten, doch begrepen dat een aanval op dit nu zoo zeer versterkte punt veel bloed zou kosten. Zij zonnen op een vernuftig middel dat de Spanjaarden van dien dijk zou moeten verjagen; zij schaamden zich zeer dat vreemdelingen zich in dit onherbergzame land rondom Antwerpen konden staande houden, en temidden van poelen, plassen en drassig land een barren winter hadden doorgebracht. De gedachte aan de Hollandsche vloot, aan Frankrijk en Engeland gaf hun weer moed de geduchte Spanjaarden met hun gelukkigen bevelhebber te weerstaan, want zij wisten dat met Antwerpen alles in de Zuidelijke Nederlanden zou verloren zijn, en dat zij dan zelf een heenkomen zouden moeten zoeken op de Zeeuwsche eilanden of in Holland. Nog eens beproefde de vernuftige Italiaansche ingenieur een helsch vaartuig te maken; hij legde zich op de vervaardiging daarvan onverdroten toe. Dit schip noemden de Antwerpenaars Het Einde van den Oorlog, de Spanjaarden gaven er, zoo spoedig zij het zagen, den naam CarantamaulaGa naar voetnoot9) aan. Het was een vaartuig van ontzaglijke afmetingen, en het kon terecht voor het achtste wereldwonder doorgaan. Men had het gebouwd om het fort Kouwenstein te kunnen naderen, en het dan gezamenlijk met andere schepen te kunnen bombardeeren. Het voer eerst naar het fort Victoria om dit te veroveren. Met vreeselijk geweld begon de Carantamaula deze versterking te beschieten, | |||||||||
[pagina 334]
| |||||||||
en toen zij een bres hadden gemaakt deden de opstandelingen een aanval, waarbij veel dooden en gewonden vielen. De opstandelingen verloren daarbij vierhonderd man, en trokken daarna terug naar hun vervaarlijk schip, dat middelerwijl zwaar geleden had van het kanonvuur van het fort. Het was een log vaartuig en de bemanning kon het niet goed besturen. Zij hebben het wat lichter gemaakt door eenig geschut over boord te werpen, en daarop hebben zij het met zeer veel moeite en inspanning over het ondergeloopen land tot Oordam gesleept. Hier geraakte het aan den grond, en het gelukte niet meer het zwaar beladen schip met zijn grooten diepgang weer vlot te krijgen. Het monsterachtige gevaarte was honderd drie en zestig voetGa naar voetnoot10) lang, vijf en zestig voet breed en het scheen bijkans vierkant te zijn. De middenmast en de fokkemast hadden ieder een kraaiennest dat zoo groot was, dat tien musketiers er ruim plaats in vonden om te schieten. Zij waren door een vlechtwerk van zware kabels tegen musket- en haakbuskogels beschut. Er was op dit schip geen bezaansmast en op den ronden achtersteven was geen verdek gebouwd. Het had aan weerszijden een dubbele rij kanonnen die boven elkaar waren gezet, want er waren twee dekken. Aan iederen kant waren zes kanonnen van zwaar kaliber. Op het middendek was geen gewone afschoeiing, maar men had een borstwering gemaakt die wel anderhalve varaGa naar voetnoot11) breed was, en die men volgestopt had met kabels en ankertouwen, die in elkaar waren gevlochten. Daartusschen had men met pek besmeerde lappen gestopt en dit pek, van de soort waar men schepen mee breeuwt, had alles zoo dicht en vast aan elkander gemaakt, dat er geen falconetkogel doorheen kon. In plaats van schanskorven had men tusschen de kanonnen kisten gezet, die gevuld waren met dikke scheepstrossen en wol en katoen, dat dik met pek was besmeerd en stevig vast was gestampt. Dit zat zoo hecht en dicht in elkander dat er geen kanonskogel doorheen zou kunnen komen. Dit geschutsdek rustte op zware palen, die | |||||||||
[pagina 335]
| |||||||||
met kettingen waren vastgezet, en door middel van tonnen lag het schip onwrikbaar vast. Over die tonnen lagen zware planken, die vastgespijkerd waren en met een laag pek waren besmeerd. In de wanden van het schip waren vele openingen, van den aard als patrijspoorten; deze dienden tot schietgaten voor musketiers en haakschutters. Verder waren er nog vele ronde venstertjes om den rook van het geschut te laten wegtrekken, zoodat de bemanning op het tusschendek daar geen hinder van zou hebben. Dit schip was bemand met meer dan vijftienhonderd keursoldaten, allen geoefende schutters, en behalve hun vuurwapenen hadden zij nog pieken en kleine stootspiesen, die gereed stonden voor het geval zij noodig mochten zijn, bijvoorbeeld bij de bestorming der versterkingen op den tusschendijk. Als zij even dapper waren geweest als vernuftig, zou die bestorming gelukt zijn. Velen beweerden dat de vervaardiging van dit ontzaglijke vaartuig meer dan vijf duizend phelipes had gekost. Een phelipe is gelijk aan een escudo van tien realen, en is een Nederlandsche muntGa naar voetnoot12). Zooals men echter heeft gezien is dit schip den Antwerpenaars van weinig nut geweest, en hoewel het dan den naam van Het einde van den Oorlog droeg, heeft het den strijd niet te hunnen gunste doen eindigen. Zij waren te koppig geweest om dit van te voren in te zien, maar moesten het nu en later aan den lijve gevoelenGa naar voetnoot13). Toen nu de heer van Sint Aldegonde en de andere opstandelingen te Antwerpen zagen van hoe weinig nut dit vervaarlijke schip was geweest, en zij begrepen dat geen menschelijk vernuft hen meer zou kunnen redden, zagen zij naar een nieuw redmiddel uit. Zij meenden in hun verblinding dat de koning hen niet zou willen vergeven, doch zij hadden beter kunnen weten, want zij hadden eertijds de voorbeelden van zijn lankmoedigheid en ver- | |||||||||
[pagina 336]
| |||||||||
gevingsgezindheid ondervonden. Zoo kwamen zij er toe van kwaad tot erger te vervallen en overlegden te zamen hoe zij Parma zouden kunnen doodenGa naar voetnoot14).
* * *
De bewoners van Antwerpen konden echter hun ontberingen niet langer dragen, en op het geroep en geschrei van de armen, en de vrees en den deerniswekkenden toestand van vrouwen en kinderen, besloten zij vier en twintig afgezanten naar Parma af te vaardigen, om over de vrede te onderhandelen. Sint Aldegonde was er een van, en de anderen waren op aanwijzing van de leden van den Raad uit de burgerij gekozen. Parma ontving hen zeer vriendelijk, en gaf hun een goed onderkomen in Beveren, waar zijn hoofdkwartier was gevestigd. Er was niet voldoende ruimte, en de tijd tot bouwen had ontbroken, daarom werden Parma's eigen tenten voor de afgezanten in orde gebracht, en de koning zelf had geen beter verblijf of betere verzorging kunnen wenschen dan die welke hun te beurt viel. Nadat Parma hun gezegd had dat hij willens was hen weer in de genade des konings op te nemen, liet hij de verdere besprekingen met hen over de vredesbepalingen over aan zijn raadslieden. Een der punten van onderhandeling waarover de ‘koninklijke’ rechtsgeleerden met de afgezanten van Antwerpen besprekingen hadden te voeren, was de uitwisseling der krijgsgevangenen, naar overeenkomst van rang en aanzien. Zoo zou de graaf van Egmond, die door de opstandige staten in het fort Rammekes werd gevangen gehouden, worden uitgewisseld voor monsieur de la Noue, die door de Spanjaarden was gevangen genomen en zich in Dendermonde bevond. Tijdens zijn gevangenschap had hij een zeer geleerd werk geschreven, in het Fransch, over krijgskunde, en als ervaren en knap veldheer handelde hij daarin over de groote militaire vraagstukken. Hij prees in dit werk ten zeerste | |||||||||
[pagina 337]
| |||||||||
de stipte hoorzaamheid en den moed van de Spaansche infanterieGa naar voetnoot15). Nadat de uitwisseling der gevangenen had plaats gevonden, waarbij monsieur de la Noue den eed had moeten afleggen niet meer tegen den koning van Spanje of den koning van Frankrijk te zullen vechten (behoudens bij openlijken oorlog tusschen Spanje en Frankrijk), zond Parma eenige afgezanten naar Antwerpen ter nadere regeling. Er braken toen in de steden ernstige onlusten uit, omdat het volk van meening was dat de magistraten van de stad meer letten op hun eigen voordeel dan op het algemeen welzijn. Bij de algemeene opschudding verloor men allen eerbied voor den Raad en de magistraten, en het volk dreigde dat als de vredesbepalingen niet haastig tot stand kwamen en onderteekend werden, het volk zelf de regeling der zaken in handen zou nemen. De magistraten werden toen zoo bevreesd, dat zij zonder verdere vertraging op de bepalingen ingingen, en ze onderteekenden. Volgens sommigen was er alle reden toe een ernstigen opstand te vreezen, want bezwaarlijk kan men een zoo uiteenloopende massa die in deining is geraakt, weer tot kalmte brengen. Er waren namelijk in Antwerpen, zoo zegt men, wel zeventien verschillende religies en vierennegentig sekten.... Den zevenentwintigsten Augustus trok Parma op plechtige wijze Antwerpen binnen. Hij werd gevolgd door alle edelen van het leger en alle voorname Nederlandsche heeren, en hij werd met groote statie door de Antwerpsche burgemeesteren en de burgerij ingehaald. |
|