Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog
(1980)–Johan Brouwer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
Hoofdstuk X.
| |
[pagina 300]
| |
Graaf Karel was bij het regiment van Don Juan del Águila buiten het eiland gebleven, in de buurt van 's Hertogenbosch. De opstandelingen hadden op het bericht dat deze troepen op weg waren naar ‘het eiland’, alle voedselvoorraden weggehaald en de dorpelingen waren in de stad bijeengebracht, zoodat de soldaten veel minder proviand vonden dan zij gedacht hadden. De opstandelingen meenden nu dat zij de Spaansche troepen als in een kooi gevangen hadden, en staken ijlings de dijken door zonder dat iemand dat kon verhinderen. De Bommelerwaard is omsloten door twee machtige rivieren, de eene rivier heet de Waal en is een zijarm van den Rijn die langs Nijmegen stroomt, de andere is de Maas. Zoo spoedig liep de heele streek onder, dat enkele compagnieën die een weinig verwijderd van het kasteel van Tiel en een andere sterkte gelegerd waren, tot aan de borst door het water moesten gaan om bij deze versterkte plaatsen te komen, alwaar allen een heenkomen zochten omdat die plaatsen op den dijk en op hooger gelegen plekken waren gebouwd. Terwijl de manschappen hier tezamen waren, zagen zij een groote menigte Hollandsche schepen de rivier oversteken om langs den dijk aan den Bosschen kant te gaan liggen. Langs dezen dijk zouden de Spanjaarden noodzakelijker wijze moeten gaan, want een andere uitweg was er niet. Vijf dagen lang stonden de Spanjaarden op dezen dijk, in de vinnige koude en gekweld door den honger, tengevolge waarvan later vele soldaten zijn gestorven. Ten einde raad zonden zij een hopman, Melchior genaamd, een zeer dapper man, af om hulp te halen. Deze ging dwars door de vijandelijke vloot in een bootje van koehuiden gemaakt, doch de Hollanders bemerkten hem en doodden hem met een schot uit een haakbus. Van de vloot af bespotten zij de Spanjaarden om hun onkunde en omdat zij zoo onberaden hun gebied waren binnenkomen, en zij riepen hun in goed Spaansch toe dat zij nu op een plaats waren van waar de gansche macht van hun koning hen niet meer zou kunnen verlossen. Hierin schenen zij wel degelijk gelijk te hebben, want de soldaten zouden in deze omstandigheden van honger moeten | |
[pagina 301]
| |
omkomen, daar zij niet met de rebellen konden slaags raken, en moed noch wapenen hun baatten. Zij besloten hun vaandels te verbranden opdat de opstandelingen ze niet als zegeteekenen in handen zouden krijgen. In deze verslagenheid echter, terwijl zij alle hoop op menschelijken bijstand hadden opgegeven, kwam de hemel hun onverwachts te hulp. Volgens mij was dit door voorspraak van de heilige Maagd Maria van den Rozenkrans, voor wie de Spanjaarden bijzondere devotie hebben. Want den nacht van het feest harer allerheiligste Ontvangenis, den achtsten December van dit jaar (1585), vroor het, tegen alle gewoonte in, zóó hard dat den volgenden dag het ijs in de rivier en op het ondergeloopen land een palm dik was. De rebellen hadden dit tijdig voorzien en zij waren de rivier afgezakt om niet vast te vriezen. Hadden zij dit niet gedaan, dan zou het lot volkomen zijn gekeerd! De Spanjaarden maakten van de kans, hun door Gods gunst gegeven, gebruik, en aanstonds gingen zij met dezelfde pontons als waarmede zij waren gekomen den weg verkennen. Voorop sloeg men met hamers en zware balken het ijs stuk, onder leiding van hopman Don Antonio de Pajos, en van de andere zijde kwam al spoedig graaf Karel te hulp met zes pontons uit 's-Hertogenbosch, bijgestaan door hopman Juan Ramírez Combrana en vaandrig Cavalla, die later tot hopman is bevorderd en nu kolonel van de artillerie is. In een paar uren tijds werden de troepen uit hun benauwde omstandigheden verlost. Van uit Den Bosch waren zooveel menschen toegeloopen dat de dijk wemelde van toeschouwers. Vol medelijden om de koude en ontbering die de Spanjaarden hadden geleden, namen zij velen van hen mee naar huis en verzorgden en verpleegden hen met groote liefde, want deze stad is zeer vroom katholiek en is dit steeds geweest. Zij is ook den koning trouw gebleven. De hertog van Parma, die in Brussel denzelfden grootschen intocht als in Antwerpen had gehouden, in verband met zijn overwinning, hoorde hier van den benarden toestand waarin de Spaansche infanterie verkeerde. Hij trok zich dat zeer aan omdat deze troepen het hart en de | |
[pagina 302]
| |
ziel van het Spaansche leger en van de geheele krijgsmacht des Konings waren, en daarom vertrok hij terstond uit Brussel om te probeeren hen te bevrijden. Onze Heere God was hun echter reeds te hulp gekomen. Ik heb dit voorval in het bijzonder willen verhalen, omdat het zoo buitengewoon was dat op den achtsten December de rivieren dichtvroren, iets wat men in vele jaren daarvoor en daarna niet heeft beleefd. En opdat men duidelijk kan zien op hoe 'n wonderbaarlijke wijze God zijne barmhartigheid aan deze mannen betoonde, moet er nog worden opgemerkt dat toen het laatste schip, met Don Francisco de Bobadilla aan boord, de overzijde had bereikt, de hemel begon te betrekken. Het begon daarop zóó te regenen en te dooien, dat er daags daarna geen spoor van vorst meer te bekennen was. |
|