Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog
(1980)–Johan Brouwer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Hoofdstuk IX.
| |
[pagina 253]
| |
Er moest vooral spoed worden gemaakt. Den zelfden dag dat deze orders werden gegeven, en wel den vierden Maart, ging Parma met de rest van het leger op marsch; hij vuurde zijn mannen aan zoo vlug mogelijk voort te trekken. Hij nam den kortsten weg en stond vier dagen later voor Maastricht. Op een halve mijl van de stad lag een burcht, Petersheim genaamd, waarin hij zich met zijn naaste gevolg wilde huisvesten. Dit kasteel was echter uitmuntend versterkt en het werd verdedigd door soldaten die in dezen opstand gehard en geoefend waren. Bovendien waren de daar opgeslagen voorraden aan krijgsmateriaal groot. Parma gaf bevel dat de wagens en de lastdieren die zijn persoonlijke uitrusting en de benoodigdheden van zijn huishouding vervoerden, naar het kasteel zouden gaan, doch hier werden zij met een zwaar musketvuur ontvangen zoodat zij haastig moesten terugtrekken. Dit werd den prins van Parma bericht, waarop hij den burchtheer liet zeggen dat, als hij zich niet aanstonds overgaf, het kasteel onder vuur zou worden genomen. De burchtheer gaf hopman Pedro de Castro, die hem dit bevel overbracht, ten antwoord dat men hem met bedreigingen niet bang kon maken en dat zij maar moesten doen wat zij wilden. Hij zou zich wel weten te verdedigen! De prins van Parma beval toen dat twee compagnieën van Don Lope de Figueroa en van kapitein Marcos de Isaba zich bij de muren van den burcht verdekt moesten opstellen, terwijl hij twee kanonnen liet halen om het kasteel te laten bombardeeren. Een Jezuietenpater, Miguel Hernández genaamd, afkomstig uit Mora del Rey in Toledo, hoorde dit bevel en hij werd van medelijden bewogen, want hij was een vroom en zachtmoedig man. Hij wilde nu voorkomen dat een onschuldige de gevolgen zou dragen van het laatdunkende antwoord van den burchtheer, en daarom riep hij van den voet van den muur omhoog en bezwoer den bevelhebber, in den naam van Jezus Christus, zich over te geven in goed vertrouwen op de barmhartigheid van den prins van Parma. Het was daar nu nog de tijd voor, doch als men zou wachten tot het geschut was opgesteld, zou niemand het leven er meer | |
[pagina 254]
| |
afbrengen. Hij moest ook zijn leven niet zoo licht schatten dat hij het prijs gaf zonder den waren God te hebben leeren kennen. Deze en andere woorden maakten zooveel indruk op den burchtheer dat het hem bang te moede werd, en hij zei den pater dat hij zich gaarne zou overgeven, doch dat hij eerst wilde weten wie hem woord van lijfsbehoud zou geven. De Jezuietenpater gaf ten antwoord dat hij zich op hem kon verlaten en dat hij zijn woord gaf dat zijn leven veilig was, en dat hem noch zijn mannen een haar zou gekrenkt worden. Hierop besloten zij de poorten te openen, de pater ging naar binnen en sloot alle soldaten, den burchtheer en de vrouwen en kinderen in de kerk op. Daarop gaf hij het rijk voorziene kasteel ter plundering aan de soldaten over. De prins van Parma nam middelerwijl met zijn officieren de ligging, den bouw en de wegen en omstreken op in verband met de troepen die men moest onderbrengen. Bij het vallen van den avond betrok hij met zijn gevolg en personeel het kasteel, en beval dat men den burchtheer en al zijn soldaten vrijen aftocht zou verleenen overeenkomstig het gegeven woord van pater Miguel Hernández. Den volgenden dag ging Parma met eenige heeren van zijn gevolg en de kolonels de laatste voorbereidselen treffen voor het insluiten van de stad Maastricht, hij verdeelde de kampementen en gaf aan iedere afdeeling der vreemde huurtroepen een eigen legerplaats. Nadat hij als beleidvol generaal alles goed had overwogen, gaf hij bevel drie bruggen over de Maas te maken om de verschillende afdeelingen van het leger met elkaar in geregeld verband te houden, om strooptochten in de omgeving te kunnen houden en het gebied aan weerszijden van de Maas te kunnen beheerschen. Kolonel Mondragón kreeg order met een groot aantal vreemde huurtroepen de Maas over te steken en Maastricht aan de Duitsche zijde te belegeren. Hij zou dan de wijk die door de rivier van de stad is afgescheiden moeten bestrijden, doch al was deze wijk van de stad afgezonderd, zij bleef toch door een groote steenen brug met haar verbonden. Octavio de Gonzaga was met zijn mannen den ganschen nacht | |
[pagina 255]
| |
en een deel van den vorigen dag onafgebroken in den zadel gebleven, en daarom beval Parma hem zijn kwartieren op te zoeken en de paarden te stallen. Het zou heel wat beter zijn geweest als Parma niet zoo vlug was gekomen, want het was marktdag in Maastricht en er was een groot aantal dorpelingen en landbouwers in de stad om hun oogst en andere zaken te verkoopen. ZwartzenbergGa naar voetnoot3), die tijdens de afwezigheid van Monsieur de la Noue commandant van Maastricht was, liet deze boeren niet meer de stad uitgaan toen hij zag dat het Spaansche leger de stad had omsingeld. Hij hield deze lieden om hen bij het maken en herstellen der versterkingen te gebruiken. Onmiddellijk zette hij hen aan het werk en liet hen op alle plaatsen die versterking behoefden of hersteld moesten worden den noodigen arbeid verrichten. Hierdoor waren alle wallen, bolwerken en borstweringen op het beslissende oogenblik in uitstekenden toestand, en hadden de soldaten kunnen uitrusten om frisch en weerbaar te zijn in de ure van den strijdGa naar voetnoot4). De meest ervaren en de geoefendste soldaten der Nederlanden waren in Maastricht ondergebracht, de sterkte van de bezetting werd op vier duizend man geschat, allen goed gedisciplineerde manschappen van Monsieur de la Noue. Deze bevond zich zelf niet in de stad omdat de prins van Oranje hem ontboden hadGa naar voetnoot5). Het militair bewind was nu geheel in handen van den Franschen kapitein Sébastien Tapin, een dapper soldaat en zeer bekwaam vestingbouwkundige. Deze heeft gedurende de belegering van Maastricht buitengewone dingen gedaan, hij heeft, zooals wij nader zullen vertellen, weergalooze staaltjes van krijgskunst en vestingbouw | |
[pagina 256]
| |
Beeltenis van Alexander Farnese met autograaf.
(Uit Barado). | |
[pagina 257]
| |
vertoond. Over alles liet hij zijn oog gaan, niets vertrouwde hij aan anderen toe en hij hield het toezicht op alle werkzaamheden. Hij zette iedereen aan het werk, zelfs de nonnen uit de kloosters stelde hij daar niet vrij van doch hij gaf haar de spade in de hand om mee te helpen graven of liet haar in manden de aarde naar de wallen brengen, zooals de boerenvrouwen en haar mannen dit moesten doen. Naar verluidt, waren er alleen bij de stadsmuren en andere zwakke plaatsen vijf duizend menschen aan het werk. De rechterhand van Tapin was een zekere Manzano, een geboren Spanjaard, afkomstig uit een plaatsje in de buurt van Ocaña. Deze was nu reeds vijf jaren in dienst van den prins van Oranje; hij had de zijde van de opstandelingen gekozen. Hij behoefde in moed en scherpzinnigheid voor den Franschman niet onder te doen en stond aan het hoofd van een compagnie met den rang van kapitein. De prins van Parma liet nog twee schipbruggen maken om de verbinding tusschen de verschillende afdeelingen van het leger mogelijk te maken, zoodat hij, in geval van nood, zich zonder tijdverlies zou kunnen aansluiten bij kolonel Cristóbal de Mondragón. Gezamenlijk zouden zij nu ook de loopgraven kunnen maken en een gemeenschappelijken aanval op de stad kunnen ondernemen vóór men aldaar met de verdere versterkingen zou zijn gereed gekomen. Gedurende eenige dagen was het met de toerustingen een tasten in den blinde, want men wist niet waar de zwakke plekken van de stad waren. Zelfs de mestre de camp Don Hernando de Toledo en de vroegere gouverneur Pedro de Montesdoca, die zich bij Parma bevonden, konden hem niet zeggen waar de stad het best bestormd kon worden. Dit was te erger omdat zij geruimen tijd in Maastricht hadden gelegen, en het is als een ernstige fout te beschouwen dat zulke ervaren en dappere krijgslieden daar geen oog voor hadden gehad. Ieder die er prijs op stelt een goed soldaat te zijn, moet in iedere plaats waar hij zich bevindt, de ligging en gesteldheid der vestingwerken in oogenschouw nemen omdat hem dit later te pas kan komen, en ook om, als zijn meerderen hem om inlich- | |
[pagina 258]
| |
tingen vragen, dan ter zake te kunnen antwoorden met goede gegevens. Als Don Hernando de Toledo en de vroegere commandant van Maastricht, Montesdoca, daaraan gedacht hadden, zou Alexander Farnese nu niet dagenlang in den blinde hebben behoeven te zoeken. Tenslotte besloot hij den aanval te richten op een versterkt buitenwerk bij de Sint Pieter, hetwelk het Oude Bolwerk werd genoemd. Hij gaf bevel dit te laten bombardeeren en hij liet het voetvolk, dat moe van het graven en bouwen was, rust nemen. Op den twintigsten Maart was men tot den grachtmond genaderd en toen gaf hij de kapiteins Francisco de Aguilar, Gaspar Ortiz en Don Sancho Ladrón bevel met hun compagnieën het vooruitgeschoven bolwerk te bestormen en zich daarop te versterken, als zij het genomen hadden, door dekking te zoeken en de bressen te herstellen. Zoo noodig zouden er troepen tot versterking worden gezonden. Zij gaven aan dit bevel gevolg, maar Tapin, die zooals wij gezegd hebben de verdediging leidde, had een zeer scherpzinnige list bedacht en deze onverschrokken en sluw ten uitvoer gebracht. Hij had namelijk twintig Spanjaarden, die in een vroegere schermutseling gevangen waren genomen, uit den kerker laten halen en had hen toen ten aanschouwe van alle burgers met een strop om den hals en gewichten aan de voeten in de Maas laten werpen. Zijn bedoeling hiermede was zijn manschappen tot den uitersten tegenstand aan te vuren omdat zij nu wisten dat zij, na deze gruweldaad, geen medelijden van de Spanjaarden te wachten hadden. Sébastien Tapin kende den onverzettelijken moed der Spanjaarden en hij wist dat zij na deze gruweldaad naar wraak zouden dorsten. In verband hiermede zal ik een soortgelijk geval vertellen, en zij die een stad of burcht te verdedigen hebben, kunnen bij gelegenheid de uitwerking van zulk een krijgslist beproeven. In den tijd van Don Luís de Requeséns, den Groot-Commandeur en stadhouder der Nederlanden, had een Fransch kapitein, Sainte Marie geheeten, het commando over een stad in de provincie Utrecht. Deze stad stond aan de zijde der opstandelingen en de Franschman, een Gascogner, stond in hun dienst. Toen nu, het was in het | |
[pagina 259]
| |
jaar 1574, deze stad door de Spanjaarden omsingeld was, liet deze commandant in de stilte van den nacht door eenige vertrouwde handlangers vele heilige beelden en gewijde relief-figuren, waaronder ook afbeeldingen van Jezus Christus en zijn gebenedijde Moeder waren, tot spot en hoon aan de tinnen der muren ophangen. Den volgenden dag vroeg hij met meesterlijk geveinsde verbazing wie het gewaagd had zulks te doen.... Hij bracht den inwoners van het stadje onder het oog dat dit een roekelooze daad was geweest, want men behoefde er niet aan te twijfelen dat de Spanjaarden zeer verontwaardigd zouden zijn over de beschimping dier gewijde afbeeldingen die zij van uit hun verschansingen aan de stadswallen konden zien hangen. Zij konden er zeker van zijn dat wie nu in de handen der Spanjaarden viel een kind des doods was. Hierdoor noodzaakte de sluwe Gascogner zijn manschappen en de burgers te vechten tot hun laatsten ademtocht. Een commandant moet nu eenmaal wel zijn toevlucht tot listen nemen als hij bemerkt dat zijn mannen beginnen te verslappen. Sébastien Tapin had bemerkt dat de Spanjaarden wilden overgaan tot den aanval, en daarom liet hij ijlings de wallen met haakschutters en musketiers bezetten en het bedreigde bolwerk van geschut voorzien. Daarop lieten zij de Spanjaarden rustig nader komen en drongen pas op het laatste oogenblik vooruit. Aan beide zijden werd zeer manhaftig gevochten en er vielen vele dooden. Het gelukte den Spanjaarden het bedoelde punt te nemen, maar zij konden er zich niet staande houden want het geschutvuur van de naastbijgelegen batterijen veegde dit bolwerk schoon, en liet hun kans noch gelegenheid versterkingen op te werpen. De drie hoplieden besloten dus dit punt weer prijs te geven en dit deden zij dan ook. Zij trokken terug en menige krijgsman liet daar het leven, en andere soldaten werden gewond. Men hoorde dat er aan de zijde der rebellen meer dan honderd vijftig man gevallen waren en vier van de kranigste hoplieden. Parma had den graaf van Berleymont bevel gegeven dit bolwerk met acht zware kanonnen te bombardeeren, doch hij had het | |
[pagina 260]
| |
maar met drie gedaan, en zoo traag dat het vuur zonder uitwerking bleef. Als hij het vlug en volgens de gekregen opdracht had gedaan, hadden de rebellen dit versterkte buitenwerk niet van de stad uit kunnen helpen, omdat zij het dan niet gewaagd hadden de stadswallen te verlaten en er onder het vuur heen te loopen. Zij die er waren zouden dan den Spanjaarden in handen zijn gevallen, en van dezen voorburg uit had men de stad Maastricht tot onderwerping kunnen dwingen. Dit heeft Tapin ook later volmondig erkend. Hij zei dat, als men den doorgang naar den voorburg zoo gebombardeerd had als men het had moeten doen, hij besloten was zich over te geven omdat hij dit punt onontbeerlijk achtte voor de verdediging der stad. Het werd bekend dat Berleymont zoo slap en nalatig was geweest in de uitvoering van de gekregen orders omdat hij op kwaden voet stond met Guido San Giorgio, een Italiaan afkomstig uit Montferrat, een man van diep inzicht in krijgszaken maar met weinig ervaring. Hij was een zeer gedienstig iemand, die al zijn best deed den gunst der menschen te winnen, en hij stond zeer in aanzien bij den prins van Parma. Omdat deze nu zooveel waarde aan zijn woorden hechtte en hem enkele opdrachten had gegeven, was Berleymont zoo naijverig geworden, dat hij het zich in het hoofd had gezet dat vele bevelen die graaf Guido hem overbracht niet van Parma afkomstig waren, maar eigenmachtige beslissingen van den Italiaanschen gunsteling waren. Dit was een ernstige vergissing van hem, want Guido San Giorgio zou zoo iets nooit hebben gedaan, en het onderhavige bevel was wel degelijk van Parma zelf. Deze bleef hopen dat men na de bezetting van den voorburg de stad zou kunnen veroveren, en daarom gaf hij bevel opnieuw met het bombardement te beginnen. Hij zond dus kapitein Pedro de Castro naar Berleymont en liet hem zeggen dat hij twee veldslangen moest opstellen op een heuvel, en met de andere acht kanonnen den toegang tot den voorburg onder vuur moest nemen. De bestorming zou geschieden na het etensuur, en daarom gaf hij order dat de daartoe bestemde troepen gereed moesten staan. | |
[pagina 261]
| |
Berleymont gaf Pedro de Castro ten antwoord dat hij niet kon gelooven dat Parma zelf deze order had uitgevaardigd. Volgens hem moest graaf Guido dit bedacht hebben, maar niettemin, hij zou doen wat hem bevolen werd. Pedro de Castro werd door dezen argwaan pijnlijk getroffen, en zeide dat hij er de man niet naar was om dergelijke bevelen van onbevoegden door te geven. Hij, Pedro de Castro, had dit bevel onmiddellijk van den prins van Parma gekregen en verder verzekerde hij Berleymont dat graaf Guido vriendschappelijke gevoelens voor hem had. Van het tegendeel had hij nooit gehoord. Had Berleymont daags te voren al slapjes gebombardeerd, den tweeden dag was het vuur van nog minder uitwerking en al schoot hij ook met acht kanonnen, hij deed dit zoo traag dat het zonder beteekenis was. Zoo bleef de toegang tot den voorburg voor de lieden uit de stad vrij en dit had kunnen verhinderd worden, zooals het ook trouwens de bedoeling van Parma was. Deze verbeet zich van woede en hij had Berleymont gaarne een voorbeeldige straf gegeven voor zijn ongehoorzaamheid en slapheid, maar hij had strenge orders van den koning alle mogelijke voorkomendheden te hebben voor de Nederlandsche edelen en zoo was het hem onmogelijk een van hen te straffen. Zijne Majesteit hoopte namelijk door toegeven en vriendelijkheid deze lieden voor zich te winnen. Parma durfde dus Berleymont niet te bestraffen, integendeel, van dien dag af onderscheidde hij hem meer en schonk hem grooter vertrouwen. Hij deed zulks uit zeer verstandig overleg, en hij beloonde waar hij had moeten straffen, hiertoe gedwongen door de noodzaak zich te schikken naar de Nederlanders, ook al ging dit vaak tegen zijn wensch en wil in, want hetgeen zij deden verdiende eerder straf en blaam dan belooning en lof. Al was nu ook Berleymont een der trouwste en aanzienlijkste edellieden der Nederlanden en was hij bij de Spanjaarden zeer gezien, toch betoonde hij zich in dit geval niet de getrouwe dienaar des konings van te voren. De bijzondere vriendschap van Parma voor graaf Guido griefde hem zoo zeer, dat hij deze ernstige fout beging, zonder zich | |
[pagina 262]
| |
te bekommeren om den afbreuk die dit deed aan den goeden naam van Parma, dien hij steeds zijn vriend had genoemd, en de schade die het leger door zijn toedoen leed. Parma was wel ongelukkig dat zulke dingen hem door zijn beste vrienden werden aangedaan. Toen de nacht gevallen was en Tapin bemerkte dat het bombardement niets had uitgewerkt, liet hij door zijn soldaten nieuwe versterkingen maken en de bressen herstellen, en wel zoo, dat het alles nog sterker werd dan het tevoren was. Dit en de betoonde moed van de rebellen tijdens de bestorming, gaf Parma te denken en hij moest erkennen dat geweld hem niet had gebaat. Hij besloot daarom zijn toevlucht tot list en vernuft te nemen, en hij gaf daarom bevel aan den kant van de Sint Pieter en op andere punten schachten en mijnkamers te maken en loopgraven te graven tot op de bedoelde plekken. De mestre de camp Don Hernando de Toledo kreeg order dit met zijn Spaansche regiment aan de zijde van het versterkt buitenwerk te doen, de mestre de camp Don Lope de Figueroa moest dit aan den kant van Sint Antonius ondernemen en Francisco de Valdés bij de Brusselsche poort met eenige Waalsche en Duitsche regimenten. Men ging aanstonds aan het werk en zette dit zonder verpoozen voort. Parma ging het overal in oogenschouw nemen; hij vuurde de mannen aan tot de uiterste krachtsinspanning, en zelf nam hij spade en houweel ter hand alsof hij gemeen soldaat of schansgraver was. De mannen werkten gestaag door en gunden zich nauwelijks slaap of rust, en hieraan kwam Parma tegemoet door hun geregeld brood, kaas en bier te sturen. Hiervoor en voor andere dingen was geld noodig en Parma had dit niet. Hij vroeg het dus persoonlijk aan zijn officieren en wilde geen tusschenpersonen gebruiken opdat men niet op oneerbiedige wijze zou antwoorden. Er waren officieren die evenmin geld hadden als Parma, doch deze vroeg hij om hun gouden ketenen en sieraden, welke hij in Luik liet beleenen. Zijn eigen sieraden en tafelzilver had hij ook ten onderpand gegeven, want hij had geld noodig om zijn mannen aan het werk te houden en te voor- | |
[pagina 263]
| |
komen dat zij gingen deserteeren. Velen gingen zelfs aan de mijnen werken als het hun beurt niet was om het extra rantsoen, hiertoe door den honger gedreven. Den zesentwintigsten Maart waren er twee schachten en een mijnkamer klaar en Parma liet er de lont ontsteken. Voordien had hij echter alle mannen laten aantreden, de beide veldslangen op den heuvel en twaalf kanonnen op den beganen grond laten gereed maken. De ontploffing van de mijn werkte niet veel uit, of liever, daar de grond zacht was werd het er na de ontploffing door de opgeworpen aarde niet beter op. Dit gaf Parma nogal te denken, en als zijn naam niet op het spel had gestaan, zou hij het beleg hebben opgebroken, niet omdat hij er aan wanhoopte Maastricht te veroveren, maar omdat zijn mannen er zoo slecht aan toe waren en er geen proviand was en dit ook niet te verkrijgen was. Geld had hij niet en ook geen crediet, en tegenover hem stond een vijand die niets duchtte. Tot nu toe hadden zij geen enkelen uitval gedaan en ook werd er niet van de wallen af geroepen zooals dit gewoonlijk gebeurt. Alles bleef buitengewoon stil en dit was een teeken dat zij hard aan het werk waren, en besloten waren liever te sterven dan zich over te geven. Dit maakte Parma echter niet kleinmoedig, want zijn geestkracht en dapperheid waren niet te breken, en daarom wendde hij het oog van al die moeilijkheden en zorgen af, en begon hij zijn soldaten op te wekken en de onderneming als licht uitvoerbaar voor te stellen. Hij wees er op dat de troepen en de krachten der opstandelingen bij lange niet toereikend waren om zich tegen hem te blijven verzetten. Dergelijke opmerkingen maakte hij terwijl hij het kampement doorliep, en toen hij bij de legerplaats van Francisco de Valdés kwam, zag hij dat men daar met den uitersten spoed twee mijngangen aan het maken was en zich beijverde zoo snel mogelijk de mijn te kunnen laten springen. Plotseling bemerkte men dat de rebellen een tegenmijn aan het graven waren, en toen zij op die van de Spanjaarden stuitten, zetten zij er een schut tegen, zóó dat het licht ondervangen werd en het schut een hechte afsluiting vormde. Toen men elkaar gewaar werd, maakte men | |
[pagina 264]
| |
aan beide kanten in de mijnen alarm, hetgeen een groote verwarring veroorzaakte. Op het oogenblik dat men handgemeen zou worden, namen de rebellen hun toevlucht tot een zeer vernuftig bedachte list en wel deze: zij zetten bij de opening van de mijn een vat met kokend water, en daarna trokken zij het schot weg zoodat het water naar beneden stroomde. Het kwam met zooveel geweld naar beneden dat de Spanjaarden dachten dat het een bruisende vloed was. Alle Spanjaarden die daar stonden kregen brandwonden aan hun voeten, en velen ook aan hun handen zoodat zij de wapens moesten loslaten. Zij vluchtten de mijn uit en de rebellen namen hem in bezit evenals de andere mijn. Hier gebruikten zij een ander middel. Zij stapelden bij den ingang een mijt groen hout op, staken die in brand en bliezen het vuur aan met de blaasbalgen van het orgel van de Groote Kerk. De rook was zoo dik en verstikkend dat de Spanjaarden wel genoodzaakt werden de mijn te verlaten. Parma was zeer getroffen door deze buitengewone scherpzinnigheid en het beleid van den bevelvoerder Tapin, die hem met zooveel goed gevolg bestreed. Hij wendde zich tot de terugtrekkende soldaten en zeide hun, ten aanhooren van vele anderen die waren komen toeloopen, dat hij beter gevolg verwachtte van hun moed dan van de sluwheid der tegenstanders. Deze mochten dan nu de mijnen hebben bezet, maar de dag zou zich niet laten wachten dat Parma kenbaar zou maken dat kracht meer vermag dan slimheid. De soldaten verheugden zich zeer over deze woorden, want zij hunkerden er naar man tegen man met de rebellen slaags te raken en met de daad te toonen waartoe moed en geestdrift in staat zijn. Dien nacht liet Parma vele zware schutten met schietgaten maken, en uit elk der compagnieën van de hoplieden Gaspar Ortiz, Alonso de Perea en Juan Núñez de Palencia liet hij tien man uitkiezen. Den volgenden morgen namen zij twee aan twee zulk een schut, en schoven zoo vooruit naar de verloren mijngangen en schoten, volgens het bevel, door de schietgaten op de vijanden. Achter hen aan en gedekt door het schut kwamen | |
[pagina t.o. 264]
| |
PLAAT XXVI.
| |
[pagina t.o. 265]
| |
PLAAT XXVII.
| |
[pagina 265]
| |
vier piekeniers, en zoo moesten zij voortgaan tot zij de rebellen uit de mijnen gedreven hadden. Zij volvoerden het bevel zeer dapper, en onder den grond werd vinnig gevochten, terwijl er middelerwijl een scherp gevecht werd geleverd tusschen de bezetting van de stadswallen en de Spanjaarden van de loopgraven. Dit gevecht hield aan totdat de Spanjaarden de mijnen weer hadden veroverd, waarbij het grootste deel van de opstandelingen die er in waren sneuvelde. Dien dag werd er niet meer gevochten, maar den volgenden dag wilden de rebellen zich wreken en deden daarom op etenstijd een uitval, tusschen de Brusselsche poort en de poort van Sint Antonius. Zij deden dit in alle stilte, en drongen ongemerkt door tot de verschansingen. De Spanjaarden waren daar in het geheel niet op bedacht, en zaten voor het grootste deel rustig te eten. Zij werden onverhoeds overvallen en de meesten van hen waren niet eens gewapend. De musketten konden niet gebruikt worden want de lonten waren gedoofd, en zoo vielen de mannen onder den verwoeden aanval der rebellen. Alleen kapitein Pedro de Guzmán stelde zich te weer, en hij drong met buitengewonen moed op de vijanden in, gevolgd door nog geen twaalf soldaten en deze waren niet eens behoorlijk gewapend. Hij baande zich woest en onvervaard een weg tot midden in den drom vijanden, en bracht hun groote schade toe. Tenslotte bezweek hij onder de overmacht en zonk levenloos neer, maar hij had zijn leven duur verkocht want menigen tegenstander had hij gedood. De rebellen trokken daarop naar de stad terug, en de eenige verliezen die zij geleden hadden waren die welke Pedro de Guzmán hun had toegebracht. De prins van Parma bevond zich op het oogenblik van den overval aan den overkant van de Maas, doch op het alarm kwam hij haastig toeloopen. Men stelde hem op de hoogte van wat er gebeurd was, en zijn eerste vraag was naar de mestres de camp. Hij kreeg ten antwoord dat deze dien dag ten eten waren bij Octavio de Gonzaga in het cavalleriekamp. Parma kon zijn ergernis en spijt hierover niet verhelen, hij ging op een aard- | |
[pagina 266]
| |
hoop zitten en gaf bevel de dooden op te nemen en te begraven. Vijf en dertig Spanjaarden waren er gedood, mannen die tot den bloem van het leger behoorden! Langen tijd bleef Parma daar zitten en hij sprak geen woord, terwijl Gabrio Cervellón naast hem stond. Tenslotte kwam mestre de camp Francisco de Valdés, en Parma zeide hem zeer vertoornd of dat een uur was om buiten het kamp te gaan eten en zijn post te verlaten. De mestre de camp gaf hem bijkans onbeschaamd ten antwoord dat toen de koning hem had bevolen onder Parma te gaan dienen, de koning heel goed wist dat hij niet kon vechten want hij was aan beide armen verminkt. Hij had echter toch het bevel van den koning opgevolgd, voor het geval dat men zijn raad mocht noodig hebben, en nu had hij eenige dagen tevoren gezegd dat men op een belangrijk punt drie kanonnen moest opstellen. Aan dezen raad had Parma echter geen gevolg gegeven.... Parma sprong op, en nooit heeft men hem zoo vertoornd gezien als toen. Hij was buiten zichzelf van woede en zei Valdés dat hij onmiddellijk moest heengaan; hoe zou hij, die niet eens voor zijn manschappen kon zorgen, de bewaking van geschut op zich hebben kunnen nemen?.... Valdés mocht dankbaar zijn dat hij grijze haren had en belangrijke diensten had verricht, want anders zou hij, Parma, hem een voorbeeldige straf geven. De mestre de camp neeg plechtstatig en ging zonder een woord te spreken weg. Hij toonde hiermede de gehoorzaamheid en den eerbied waartoe men tegenover meerderen verplicht is. Francisco de Valdés wist heel goed wat een soldaat behoort te doen, hij had een groote ervaring in krijgszaken, als soldaat en als commandant, zooals blijkt uit zijn geschriften die nu vele nieuwelingen onderrichten in de uitoefening van hun ambt, in het bijzonder dat van compagnie-commandant hetgeen van zoo'n groot gewicht isGa naar voetnoot6). | |
[pagina 267]
| |
Het ergste van de zorgeloosheid van de soldaten in de verschansingen was dat zij alle lonten gedoofd hadden. Als zij maar één brandende lont hadden gehad, zouden zij de musketten hebben kunnen gebruiken, en dan hadden zij den aanval wellicht kunnen afslaan. De fout in deze berust niet bij de soldaten of bij de aanvoerders, maar bij de betaalmeesters. Deze lieden, die belast zijn met de financiën des konings, meenen dat zij hun plicht doen als zij het geld vasthouden en op alles beknibbelen. Zij gaan liever voor schriel en karig door dan voor mild en vrijgevig bij zulke gelegenheden als dit beleg, alsof de gelden die onder hun berusting zijn hun eigendom waren, en zij niet met de zorg der besteding ervan belast waren en hun opdracht in deze hadden. Tijdens het beleg van Maastricht konden wij niet eens de noodige lonten krijgen, en wij hadden ook aan kruit en lood gebrek. Zelfs konden de soldaten dat niet krijgen in aftrek op hun soldij zooals zij gevraagd hadden. Parma had reeds met zoovele moeilijkheden te kampen, hij kon dus niet voor alles zorgen, en de officieren konden de soldaten niet dwingen voorraden te koopen want er was geen geld; dit alles werd oorzaak van de schandelijke nederlaag bij dien onverhoedschen overval. Maar toch, nu had men leergeld betaald, en sinds dien heeft het bij belegeringen niet meer aan krijgsbenoodigdheden ontbroken, in de verschansingen niet en in het artilleriepark niet. Zij werden ruimschoots aangevoerd en verder werd er nauwlettender wacht gehouden en moesten de schildwachten de lonten brandende houden om een herhaling van het gebeurde voor Maastricht te voorkomen. Toen waren de sol- | |
[pagina 268]
| |
daten te bezorgd geweest voor hun kruit en lood, zij hadden zelfs zorgvuldiger gewaakt voor hun lonten dan voor hun leven, en inderdaad, een echt soldaat houdt liever kruit en lood in zijn kruitflesch en kogeltasch dan dat hij het doelloos verschiet. Nu ziet men echter tegelijk hoe verkeerd het is als een soldaat zich veilig gevoelt. Voor Maastricht achtten zij zich veilig, zij meenden dat de rebellen zich niet binnen de verschansingen zouden durven wagen; de mestres de camp gingen uit eten en dit kwam hun duur te staan. Soldaat noch officier mag zijn post verlaten, vooral niet als daarmede de naam van den veldheer gemoeid is, en deze opperofficieren, die zich zoozeer hadden onderscheiden en die zich in den oorlog een grooten naam hadden verworven, hebben toen ernstig gefaald en verdienden een scherpe terechtwijzing. De opstandelingen deden nog verscheidene andere uitvallen en vochten daarbij dapper. Bij hun belangrijksten uitval hebben zij zelfs tweehonderd Spanjaarden gedood, onder anderen ook kapitein Caravantes, van het regiment van Don Lope de Figueroa, die nauwelijks veertien dagen te voren tot kapitein was bevorderd. Middelerwijl kwamen de verschansingen overal gereed en kwamen de loopgraven in de grachten uit. Het best waren de verschansingen bij de St. Antoniuspoort en daar wilde Parma ook de gezamenlijke bestorming van de stad doen plaats vinden. Hij liet de verdere voorbereidingen treffen en gaf bevel de gracht dicht te werpen. Dit gebeurde op de volgende manier: Iedereen die de wacht betrok moest een bos rijshout meenemen en bij de gracht brengen, hetgeen zeer gevaarlijk was, want van de wallen af werd er met kanonnen en musketten op de afgaande en opkomende wacht geschoten en menigeen viel onder dit vuur. Degenen die in de loopgraven waren, konden zich eenigszins tegen deze beschieting beveiligen. Er ging geen dag voorbij of men werd handgemeen en van beide zijden werd er steeds fel geschoten. Aan weerszijden werden er scherpzinnige listen bedacht, men bestreed elkaar te vuur en te zwaard en men verzon de sluwste middelen om elkaar afbreuk te doen. Vier maanden lang duurde | |
[pagina 269]
| |
dit beleg zonder een oogenblik van rust, en men zag daar dingen waar men vroeger zelfs niet van gedroomd had. Men groef schachten, legde mijnen en tegenmijnen, slingerde kransen van vuur en bedacht andere vernuftige verdelgingsmiddelen, en men bestreed elkaar met een hardnekkigheid waarvan men zich geen voorstelling kan vormen. Dag aan dag stonden wij met de wapenen in de hand en streden wij om iederen voet gronds. Punt voor punt moesten wij veroveren, wallen, schansen en versterkingen, op een vijand die zich tot het laatst verdedigde. Talloozen vielen er aan beide kanten. Men vocht allerwege, onder den grond in de mijngangen, boven op de muren en beneden in de grachten. Heden wonnen wij hetgeen wij den volgenden dag moesten prijsgeven, en de een volvoerde wat de ander nog niet had durven bedenken. Ieder was op zijn hoede en zag speurend rond om geen gunstige gelegenheid te laten voorbijgaan. Altijd weer kwam men op nieuwe listen en middelen, want de nood maakt vindingrijk. Het beleg van Maastricht is een der beroemdste wapenfeiten van dezen tijd, en de belegerden en de belegeraars behoefden voor elkaar in moed en koppigheid niet onder te doen. Den zevenden April riep Parma zijn mestres de camp en kolonels bijeen en zeide hun dat, daar alles klaar was, de loopgraven tot aan de grachten waren doorgetrokken, de mijngangen en kamers gereed waren en het geschut was opgesteld, men tegen den volgenden dag alle manschappen moest gereed hebben voor den algemeenen aanval op Maastricht. Het was, zoo zeide Parma, een schande dat na een maand van belegering de opstandelingen de stad nog bezet hielden; dit was een vlek op den Spaanschen naam. Allen waren het eens met het besluit van Parma en zij gaven onmiddellijk uitvoer aan de ontvangen bevelen. Den officieren werd geboden op hun post en bij hun manschappen te blijven, en geen soldaat mocht het kamp verlaten. Er was, zooals dit steeds bij dergelijke gelegenheden gebeurt, een algemeene opgewektheid in het kamp. Een ieder ging zich voor den volgenden dag gereed maken, men poetste zijn wapenen prachtig op en herstelde wat er aan stuk was, men streek de veeren van | |
[pagina 270]
| |
zijn hoed weer fleurig op en zocht zijn mooiste plunje bijeen. Anderen gingen ter biecht of maakten hun testament, men liep het kamp eens door en bezocht zijn vrienden, en niets vergat men want ieder verheugde zich bij de gedachte den volgenden dag slaags te raken met de vijanden van de kerkGa naar voetnoot7). Parma zelf was niet minder bedrijvig. Hij wees de posten aan, hij bracht het veldlazaret in orde, zorgde dat de chirurgijns van al het noodige werden voorzien, hij liet biechtvaders in de loopgraven komen en ontbood vrome monniken om den volgenden dag den stervenden soldaten troost en hulp te verleenen in den doodsstrijd. Hij gaf Octavio de Gonzaga bevel den volgenden morgen vroeg met de geheele ruiterij op het groote plein aan te treden, en dit bevel werd ook doorgegeven aan het voetvolk. Dit is gebruik bij gezamenlijk ondernomen bestormingen, maar nu deed Parma dit ook omdat hij vernomen had dat er een ontzettingsleger op komst was. Een paar dagen te voren had men al een duif gevangen die een briefje van den prins onder haar rechtervleugel had. In dit briefje verzekerde de prins van Oranje dat hij vóór den vijftienden April hulp zou zenden, en hoewel Parma daar geen geloof aan hechtte omdat hij aan de listen en verdichtsels van den prins van Oranje gewend was, wilde hij toch als bedachtzaam en ervaren bevelhebber op zijn hoede zijn en voorkomen dat de hulp op tijd kwam. Den volgenden morgen traden alle troepen, ruiterij en voetvolk, aan en stelden zich keurig in het gelid; allen waren zij zoo sierlijk mogelijk uitgedost en voortreffelijk gewapend, en zij zagen verlangend uit naar het sein tot den aanval. Parma gaf bevel dat de soldaten met de bossen rijshout die opgetast waren, de gracht bij de Sint Antoniuspoort zouden dicht werpen, want daar stond water in. Zoo lang de gracht daar niet gedempt was, mocht men nergens tot de bestorming overgaan. Om dit mogelijk te maken gaf hij order aan kolonel Cristóbal de Mondragón, | |
[pagina 271]
| |
die aan den anderen kant van de rivier lag, alle kanonnen en musketten af te vuren tegen de borstweringen, en hetzelfde moest aan de tegenovergestelde zijde gebeuren om te voorkomen dat de rebellen het dempen van de gracht zouden beletten. Onmiddellijk daarop begon het bombardement; aan weerszijden werden de muren met twintig kanonnen onder vuur genomen. Parma ging halfweg tusschen de beide batterijen staan om de uitwerking van de schoten te zien, die snel op elkaar volgden. Na twee en een half uur waren de bressen groot genoeg om de bestorming te kunnen beginnen. Hij gaf een adjudant bevel om te gaan zien of de gracht gedempt was, en deze meldde dat dit gebeurd was. Kort daarop kwam een adjudant van Francisco de Valdés zeggen dat dit niet zoo was, en dat men nog een oogenblik moest wachten met het sein tot den aanval, omdat het beter was als eerst de gracht dichtgegooid werd. Anderen kwamen nu weer bevestigen wat de eerste had gezegd, namelijk dat de gracht geheel en al dicht was. De namen van die verschillende berichtgevers zijn bekend, maar ik wil ze niet noemen, omdat dit hun eer te na komt en ik in mijn verschuldigden eerbied niet wil te kort schieten. Overigens komen de berichten van verkenners van grachten zelden overeen; het is wel een der belangrijkste opdrachten die men een soldaat kan geven, want van de juistheid van zijn bevindingen hangt het wel en wee van een geheel leger af, en de naam van den bevelhebber is er mee gemoeid. Parma wilde dus zelf gaan zien hoe het er mede stond maar zijn onderbevelhebbers verzetten zich daartegen. Graaf Guido San Giorgio bood aan de gracht te gaan verkennen, maar hij had dit beter kunnen laten. Nadat hij de gracht had opgenomen zond hij bericht aan Parma dat hij dicht was. Deze was daarover verheugd, en ook over het feit dat de bressen groot genoeg waren. Hij deed, zooals steeds vóór een krijgsonderneming, zijn gebed, want hij was een vroom man en zou nooit iets beginnen zonder eerst God om Zijn zegen te vragen; daarna liet hij het sein tot den aanval geven. Fluiten, trompetten en trommels weerklonken, het geschut donderde en onder aanroeping | |
[pagina 272]
| |
van den roemruchten Santiago, den schutspatroon van Spanje, stormden de Spaansche officieren met hun manschappen naar voren. Vooral Don Sancho Martínez de Leiva, die een jaar tevoren de compagnie van zijn broeder Don Alonso had gekregen, onderscheidde zich door zijn stoutmoedigheid. Hij drong met zijn mannen, grootendeels particulares en keursoldaten, op den dichten drom van vijanden in, die woest en hardnekkig de beklimming van de muren door de dappere Spanjaarden probeerden te verhinderen. Hoewel niemand behoefde aangevuurd te worden, liep Parma van den een naar den ander om hen aan te sporen en hij bracht de mare in omloop dat de soldaten van Valdés reeds in de stad waren, en den mannen van Valdés liet hij zeggen dat het regiment van Don Lope de Figueroa in de stad was, en aan de anderen berichtten hij dat Don Hernando de Toledo naar binnen was gedrongen.... Iedere groep hield het loopende bericht voor juist, en daardoor steeg hun moed en zetten zij het gevecht met woeste dapperheid voort. De opstandelingen verzetten zich met een nooit eerder ondervonden stoutmoedigheid. Zij lieten zich door zwaard en piek aan stukken rijten en de muren werden bedolven onder hun dooden. Op het oogenblik dat de Spanjaarden begonnen te winnen en meenden in de stad te kunnen doordringen, zag men de zware borstweringen die de opstandelingen hadden opgeworpen en die zij zeer listig aan het oog hadden onttrokken door den dichten drom van hun krijgslieden. Van deze borstweringen af openden zij een dicht kanon- en musketvuur, zij veegden de bressen schoon en richtten onder de Spanjaarden een vreeselijke slachting aan. De ondercommandant Sébastien Tapin was op een volkomen nieuwe list gekomen en wel deze. Hij had een toren, die rechts van de loopgraven lag en in de gracht was gebouwd, van schietgaten laten voorzien en had daar falconetten en geschraagde musketten laten plaatsen. Men had dit niet vermoed en het vuur uit dien toren deed den Spanjaarden veel kwaad. Gedurende het heele beleg was nooit een schot uit dien toren gelost, men had daarmede gewacht tot den grooten aanval. Parma had | |
[pagina 273]
| |
dus gedacht dat er vanuit dien toren niet kon geschoten worden; daarom had hij alleen het bovenstuk laten bombardeeren en den onderbouw laten staan, hetgeen den Spanjaarden tot groote schade werd. Sébastien Tapin toonde zich ook weer hierin een knap soldaat. Hij verspilde geen kruit en lood en wachtte tot het beslissende oogenblik. De Spanjaarden werden echter door dit hevige vuur niet teruggedreven, integendeel, zij drongen te onstuimiger voort, en als de een doodelijk getroffen neerzonk nam de volgende zijn plaats in. De opstandelingen wierpen groote hoeveelheden brandende kransen naar beneden, waardoor de Spanjaarden vreeselijke brandwonden opliepen. Men liet boven van de wallen en borstweringen af wagens naar beneden rollen waarvan de assen vol lange, scherpe ijzeren punten zaten. De mannen die door deze wagens gegrepen werden, waren onherroepelijk verloren. De rebellen waren heel fier op de overwinning die zij aldus behaalden, zij gingen onbeschut op de wallen staan, zwaaiden met hun banieren en namen hun krijgshaftigste houdingen aan, alleen om de Spanjaarden, die teruggeslagen waren, tot een nieuwen aanval te tarten. Hoewel nu het Spaansche geschutvuur velen van hen doodde, namen toch anderen weer overmoedig hun plaats in en zij vochten met ongelooflijken moed en groote driestheid. Zij bleven op de steeds weer voortdringende Spanjaarden ontbrandbare stoffen werpen, doorboorden hen met ijzeren staken en stortten zware steenen naar beneden waaronder de Spaansche soldaten verpletterd werden. Ook wierpen zij kleinere steenen, en zij deden dit zoo buitengewoon behendig, dat menigeen der Spanjaarden er het leven door liet. De Spanjaarden werden door deze zware verliezen en den heftigen tegenstand tot het uiterste gebracht, zij werden in grimmige woede ontstoken, en alsof het leven zijn waarde voor hen had verloren, stormden zij woest en vervaarlijk tegen de wallen op. Parma, die uiterst verbaasd was over den onverzwakten tegenstand der rebellen en ontdaan was door de slachting die onder zijn mannen werd aangericht, gaf aan zijn adjudanten bevel den terugtocht | |
[pagina 274]
| |
te gelasten, omdat hij vreesde dat zij zich tot den laatsten man zouden laten dooden. Zij zouden meenen dat hun naam op het spel stond en zouden zich schamen den aanval op te geven. Al zagen zij ook in dat zij het niet zouden kunnen winnen, zij zouden het toch niet durven wagen hun post te verlaten zonder uitdrukkelijk bevel van den aanvoerder. Zoo gaf dus Parma bevel tot den terugtocht, en liet tegelijk de wallen onder verscherpt vuur nemen om te verhinderen dat de rebellen van boven af de terugtrekkende Spanjaarden zouden beschieten. Aldus geschiedde, en de Spanjaarden zochten nu achter de artillerie en de verschansingen dekking tegen het toch aanhoudend vijandelijk vuur. Terwijl men hun nu nadere orders gaf, gebeurde er een vreeselijk ongeluk, doordat de kruitvaten die bij het geschut stonden in brand vlogen. Het scheen wel alsof God na zooveel beproevingen en na zulk een slachting hun geduld nog meer op de proef wilde stellen door bijkans allen te verbranden. Dekking was er niet te vinden, en de weinigen die er het leven afbrachten moesten zich nog met hun brandende kleeren over den grond wentelen om niet te verbranden. Anderen sprongen in de rivier of in de grachten om den dood te ontkomen, en hun vreeselijke kreten van pijn door de brandwonden drongen door merg en been. Het gansche aantal dooden beliep zevenhonderd Spaansche keursoldaten, die zich door hun moed onderscheiden hadden, en onder hen bevond zich ook Don García Hurtado de Mendoza, vaandrig van de compagnie van Don Sancho Martínez de Leiva, die bij deze gelegenheid zijn roemruchten naam en moed gestand deed. Verder waren onder die gesneuvelden nog vele andere edellieden van Spaanschen bloede, en van de Italianen vielen Fabio Farnese, Marco Antonio heer van Torricelli, markgraaf Conrado, Mala Espina en graaf Guido San Giorgio, waardoor Berleymont niet langer afgunstig behoefde te zijn. De meesten van deze edellieden en nog vele andere Italianen die gevallen waren, behoorden tot het huis en gevolg van den prins van Parma, en zij hadden zich allen dapper gedragen en hadden door hun daden de aandacht op zich gevestigd. | |
[pagina 275]
| |
Ontelbaar waren de gewonde Spaansche soldaten. Van degenen die de bolwerken hadden bestormd, onder de vreeselijkste verschrikkingen, had zich bij de Sint Antoniuspoort hopman Don Agustín Mejía, de broeder van den markies van La Guardia, wel bijzonder onderscheiden. Onder zijn geduchte slagen vielen zoovele rebellen dat hij als door een haag van dooden was omgeven. Hij verrichtte ongelooflijke staaltjes van moed en deed buitengewone dingen. De rebellen begonnen hem zoo te vreezen dat zij hem op den duur ontweken. Bij dezen dapperen edelman bleef Don Antonio de Zúñiga, kapitein der musketiers, niet ten achter, en er waren velen als hij. Don Antonio vocht dapper, gevolgd door zijn musketiers, en op den muur hield hij tegen de rebellen stand, tot hij door een kogel getroffen werd, die hem in den schouder raakte en doordrong tot de nieren. De prins van Parma had den dapperen kapitein opgemerkt en liet hem naar zijn eigen tent overbrengen opdat hem daar geneeskundige hulp zou worden verleend. De heldhaftige krijgsman had deze gunst zeker wel verdiend om zijn nobelen aard en zijn moed en beleid. Verder onderscheidden zich nog hopman Alonso de Castillo uit Burgos en vele andere officieren, zooals vaandrig Pedro Rodríguez Santistéban, die nu burchtheer van Jaca is en tot mestre de camp bij de Spaansche infanterie is bevorderd. Hij werd drie maal gewond door een blank wapen en liep verder nog twee schotwonden op. Velen gaven dien dag bewijzen van hun moed, en zoo groot was het aantal gewonden en zoo deerniswekkend hun toestand, dat het geheele leger ervan ontdaan was, terwijl tevens de dood van zoo menigen dappere verslagenheid wekte. Bovenal voelde Parma deze verliezen zwaar en hij was daar den ganschen nacht zeer van ontdaan. Hij zat bij den ingang van zijn tent en, hoe getroffen ook, zeide hij toch op rustigen, vasten toon tot zijn officieren die zich bij hem bevonden, dat zij zich door dezen tegenslag niet moesten laten ontmoedigen, want wie oorlog voert komt nog voor zwaardere tegenslagen te staan. Dagen als deze moest men in de herinnering houden om niet hoovaardig te worden als de krijgskans keerde, en men | |
[pagina 276]
| |
moest Gode dankbaar zijn, die de moeiten maar ook de uitkomst zendt. Dappere soldaten als zij waren, en strijdend voor een gerechte zaak en voor de handhaving van het katholieke geloof, moesten zij er vast op vertrouwen dat de vijanden door hun handen zouden getuchtigd worden. Derhalve moesten zij thans elkaar opbeuren en opwekken bij de gedachte aan de wraak die zij zouden nemen. Hij, Parma, zou hun terzijde staan zoolang hem het leven geschonken werd, en daar zij hun plicht hadden gedaan en zulke sprekende bewijzen van moed hadden gegeven, zou hij zeker niet in de vervulling van zijn plichten te kort schieten. Zoo moesten zij zich dus maar verlaten op hem, wiens wil en werken zij hadden leeren kennen. Allen werden door deze toespraak gesterkt, zij dankten hem voor zijn woorden en verzekerden hem dat zij niets onbeproefd zouden laten om Maastricht te veroveren, en dat zij daarvoor hun leven veil hadden. Te middernacht kwam men Parma melden dat de opstandelingen in allerijl bezig waren de bressen te herstellen en overal de bolwerken weer zoo goed mogelijk in staat van verdediging brachten. Hoewel Parma gezegd had dat men door moest gaan met het bombardement, werkte dit weinig uit. Den ganschen nacht bleven de rebellen aan het werk en maakten de wallen nog sterker dan zij al waren, want zij richtten staketsels en paalwerk op en daartusschen wierpen zij de bressen vol. Zij gingen met zooveel beleid en kennis van zaken te werk, dat men wel kon zien dat de man die leiding gaf, Sébastien Tapin, een zeer ervaren en kundig soldaat was. Tot op den dag van heden is hij onovertroffen gebleken en altijd weer als ik over dezen bevelhebber moet spreken, kan ik niet nalaten te zeggen dat hij eeuwigen lof en roem heeft verdiend, omdat hij alleen door zijn beleid en vernuft de troepen van een zoo machtig vorst als onzen koning heeft kunnen weerstaan. Het is diep te betreuren dat hij een vijand van ons geloof was, en dit doet afbreuk aan zijn roem.
* * * | |
[pagina 277]
| |
Den volgenden dag bleek duidelijk welke versterkingen de opstandelingen in een nacht van onverpoosden arbeid hadden aangebracht, en dit gaf Parma veel te denken. Doch al was dan ook zijn leger gedund, en had hij gebrek aan munitie en proviand, hij was vol moed en vol geloof in zijn krijgsgeluk. Hierdoor en door Gods gunst kwam hij de groote dringende moeilijkheden te boven en kreeg hij weer gegronde hoop te zullen zegevieren. Hij deed nooit iets van eenig belang zonder eerst ruggespraak te houden met zijn krijgsraad, en daarom riep hij dezen nu bijeen om raad te vragen over wat hem nu te doen stond. Een ieder moest hem eenvoudig, naar waarheid en zonder aanzien zijns persoons zeggen wat hij over den staat van zaken dacht, in overweging nemende wat in het belang was van de zaak Godes en den dienst van den koning. Hun eigen naam mocht daarbij allerminst vergeten worden, en wel moest men gedachtig zijn aan de schande die over hen zou komen als zij deze belangrijke en noodzakelijke onderneming moesten prijsgeven. De leden van den krijgsraad bleven langen tijd in diep nadenken verzonken, en daar zij wisten in welk een grooten geldnood Parma verkeerde, en er eveneens van op de hoogte waren dat er weinige kans was op steun of bijstand, omdat niemand die zou kunnen verleenen, aarzelden zij met hun antwoord. Zij wisten niet wat zij moesten zeggen, gedachtig ook aan de zware verliezen die het leger had geleden door den dood van zoo vele brave dappere soldaten. Na langen tijd van beraad zeiden sommigen dat het, in overweging van deze moeilijkheden, beter was dat Parma het beleg ophief, anderen zeiden echter dat hij dit niet moest doen, maar juist dien dag een nog veel onstuimiger en grimmiger aanval moest doen plaats hebben, al zouden zij ook tot den laatsten man vallen. Men kon er immers staat op maken dat er bij de vorige bestormingen velen der rebellen gevallen waren of buiten gevecht waren gesteld, en als men nu wachtte tot de gewonden hersteld waren en er nieuwe versterkingen waren aangebracht, dan zouden de moeilijkheden te grooter worden, en deze gunstige gelegenheid zou onbenut voorbij zijn gegaan. | |
[pagina 278]
| |
Parma gaf ten antwoord dat er geen sprake van kon zijn dat het beleg zou worden opgeheven, want dit zou schade doen aan zijn veldheersroep en aan den goeden naam van zijn beroemde soldaten. Bovendien, men was den soldaten veel soldij schuldig en het zou kunnen gebeuren dat zij, door den nood gedrongen, goedschiks of kwaadschiks de uitbetaling daarvan zouden eischen. Zoolang zij voor Maastricht lagen, zouden zij daar niet over kunnen spreken, want ook hun eigen roem hing af van den uitslag van dit beleg. Verder moest men ook hieraan denken dat de lieden die met een spiedend oog zijn handelingen gadesloegen en deze ruchtbaar maakten (droevig lot van een iegelijk die bewind voert), zouden kunnen beweren dat hij, terwijl zijn soldaten den voet al gezet hadden op de muren van Maastricht, den aftocht had gelast en geen verdere poging meer had willen wagenGa naar voetnoot8). Doch wat een onmiddellijk hernieuwden aanval betrof, deze was uitgesloten, want er was geen kruit- en kogelvoorraad voor het geschut, en zonder bombardement kon men niet tot een bestorming overgaan. Men moest wachten tot de munitie zou zijn gekomen. Middelerwijl moest er, zoo meende hij, een verhooging worden gemaakt, om van daar af de borstweringen onder vuur te nemen, zoodat de soldaten ongehinderd tot de droge gracht zouden kunnen komen. Deze moest dan met rijshout en aarde met den beganen grond gelijk worden gemaakt, en dan konden de schansgravers den muur gaan ondermijnen. Zoo het eenigszins mogelijk was, zouden er op den tusschengelegen wal eenige kanonnen moeten worden geplaatst om te voorkomen dat de rebellen een ravelijn maakten. Parma had namelijk vernomen dat de rebellen bezig waren zulk een halvemaanvormige voorschans op te werpen aan den binnenkant van de muren, versterkt met een gracht, borstweringen met zandzakken, en een zwaren wal van boomstammen en hecht paalwerk dat opgevuld was met aarde. De leden van den krijgsraad hadden wel eenige bedenkingen | |
[pagina 279]
| |
tegen het voorstel van Parma, want zij meenden dat dit bezwaarlijk in zulk een korten tijd zou kunnen worden volvoerd, indien het al verwezenlijkbaar was. Cervellón en majoor Pedro de Paz, een soldaat van groote ervaring en bewezen moed, sloten zich dadelijk bij de meening van Parma aan. Hierop steunend liet Parma onmiddellijk die verhooging maken, omdat hij daar alleen heil van verwachtte. Hij wilde echter niet dat de soldaten aan het werk gingen, omdat zij van deze bezwaarlijke en lange belegering toch reeds vermoeid waren. Daarom liet hij uit Luik en Limburg veel plattelanders komen om het graaf- en bouwwerk te doen. In afwachting van de komst van deze lieden nam hij zijn toevlucht tot een ongewone list en wel deze: hij liet een groote hoeveelheid schoppen en spaden brengen naar de plek waar de verhooging zou moeten worden opgeworpen, en alsof het de meest gewone zaak ter wereld was, nam hij een groote schop en begon hij te spitten zooals hij wel vaker had gedaan. Hij deed dit werk even eenvoudig als de armzaligste daglooner het zou hebben gedaan, en zoo ijverig, dat hij de aanzienlijkste heeren uit het leger noodzaakte zijn voorbeeld te volgen. Allen sloegen de hand aan het werk en zetten er zooveel spoed achter dat de verhooging al ras meer dan vijftien el hoog was. Toen ze de vereischte hoogte had gekregen, liet hij er drie kanonnen op zetten, die een snel en geregeld vuur op de stad openden, en twee dozijn scherpschutters, de beste musketten van het leger, schoten op een ieder die het waagde op de wallen te komen, zoodat de rebellen het werk moesten staken. Even vastberaden als Parma zijn meening voor den krijgsraad had uiteengezet, even doortastend zette hij de uitvoering ervan door. Na vijf en twintig dagen had men een loopgraaf doorgetrokken tot de gracht. Deze werd dichtgeworpen, zoodat de soldaten zonder eenig gevaar er over heen konden gaan, en toen begon men met de ondermijning van den muur. Om iederen strook gronds werd verbitterd gestreden, er vloeide veel bloed, en dag en nacht ging dit door zonder dat men de wapenen of de houweelen neerlegde. Zoo werd hopman Rengifo, die op de verhooging bij het geschut tusschen | |
[pagina 280]
| |
de schanskorven stond, door een musketkogel in het oog getroffen en gedood. Hij was een moedig soldaat en een bekwaam officier. Toen de Spanjaarden eindelijk meester waren van den muur, hoewel deze overwinning hun zware verliezen had gekost, gaf Parma kapitein Gaspar Ortiz, den leider van het schanswerk, bevel een gat te maken in een toren vlak bij de stadspoort en daarna den toren te veroveren. Zij sloegen aanstonds de handen aan het werk, maar deze onderneming was moeilijker dan zij gedacht hadden, want toen men eenmaal een gat in den toren had, konden de rebellen zich verdedigen, en zij vochten zoo dapper dat de Spanjaarden meer doode makkers dan steenen naar buiten haalden. Zij hielden echter stand; door zooveel verliezen en onder zooveel verschrikking hadden zij de vrees voor den dood verloren. De toren werd dus overmeesterd en zij joegen de bezetting over den kling. Boven in den toren maakten zij steigerwerk, en van daaruit bestreken de musketiers alle straten en pleinen van Maastricht, en menige soldaat en burger liet onder hun schoten het leven. De mijngravers hadden twee groote mijnkamers gelegd, en Parma was voornemens ze den volgenden dag te laten springen. Daar zij zeer vermoeid en verhit waren door de verovering van den toren, gingen de kapiteins Gaspar Ortiz, Don Gonzalo de Sayavedra, Alonso Álvarez en vele soldaten van hun compagnieën in de mijngang slapen, zonder er eenig vermoeden van te hebben dat de rebellen daaronder een gang hadden gegraven. Toen deze op een der Spaansche mijnen stuitten lieten zij die in de lucht vliegen, en de mannen die er in waren werden in stukken gescheurd. De eenige die er levend afkwam was kapitein Alonso Álvarez. Deze bevond zich een eind van de anderen af, dicht bij den ingang, maar niettemin werd hij nog deerlijk gewond en brak hij twee ribben. Parma trok zich dit verlies zeer aan, want hij stelde deze officieren zeer hoog, en ook omdat hij wist dat zij opzettelijk de gevaarlijkste punten hadden gekozen, in de meening zoo hun verplichtingen het best na te komen. | |
[pagina t.o. 280]
| |
PLAAT XXVIII.
Graaf Jan van Nassau. (Ravestein - Mauritshuis). | |
[pagina t.o. 281]
| |
PLAAT XXIX.
| |
[pagina 281]
| |
Terwille van hun eigen krijgsroem en uit liefde voor Parma waagden allen steeds en zonder te aarzelen hun leven, en dit was de reden waarom velen de plaats van Gaspar Ortiz als leider van het mijnwerk gingen vragen, om zich op deze wijze te onderscheiden. Parma benoemde hopman Alonso de Perea, een nauwlettend en ijverig soldaat, afkomstig uit Madrid. Alonso de Perea werd belast met de leiding van het werk in de loopgraven, en hopman Juan Núñez de Palencia, die niet voor hem onder behoefde te doen, kreeg het bevel over den toren met de strikte opdracht dezen toren daags noch des nachts te verlaten en een geregeld musketvuur op de stad te onderhouden, want zoodoende dwongen zij de bezetting en de burgers zich gedekt te houden. Op een morgen bemerkte kapitein Juan Núñez de Palencia dat de soldaten wat nalatig waren in het vuren, en daarom ging hij naar boven op het steiger om hen wat aan te sporen. Hij kwam daar juist toen de rebellen vanuit een versterkte plaats rechts van den toren een paar musketkogels losten, en een daarvan trof den kapitein doodelijk. Zijn verlies werd overal in het leger smartelijk gevoeld want hij was een geliefd wapenbroeder en een dapper soldaat. Daags daarna berichtte men Parma dat de opstandelingen vanuit dit pas ingenomen versterkte punt den Spanjaarden veel kwaad deden, en daarom gaf hij order dat majoor Pedro de Vallejo hopman Amador de la Abadía opdracht zou geven met tien piekeniers en tien haakschutters deze versterking te gaan nemen. Deze ondernam dit stoutmoedig en liet niets onbeproefd om zijn opdracht te vervullen, maar het was hem niet mogelijk. Hij en drie zijner soldaten lieten er het leven bij. De anderen trokken zich terug, en majoor Vallejo die achteraan was gebleven moedigde zijn mannen aan het punt te nemen; hij werd echter door een kogel in den rug getroffen en viel dood neer. Het was duidelijk dat een van zijn eigen soldaten hem had doodgeschoten want hij was verre van geliefd en niet de gemakkelijkste om onder te dienen. Hij was dan ook niet de eerste majoor die onder de kogels van zijn eigen soldaten het leven | |
[pagina 282]
| |
liet, en hoewel Pedro de Vallejo een dapper krijgsman en een ervaren officier was, die zijn taak naar tevredenheid van zijn meerderen vervulde, was hij toch zoo gehaat bij zijn soldaten dat er geen twijfel was of zij hadden hem gedood. Het moeilijkste wat er is voor een opperbevelhebber is het kiezen van zijn officieren, en vooral van de keuze van een majoor hangt veel af, want een majoor moet een vriendelijk, gematigd man zijn, die zijn taak goed aan kan. Hij moet een dapper man zijn, maar niet vermetel, want hij moet leiding geven en toezien. Dan ook moet hij met de soldaten kunnen omgaan, want deze worden spoediger door een onheusch woord gekwetst dan door een zwaard, en de eerste wonde voelen zij meer dan de tweede. Vele malen heeft men gezien dat een majoor meer uitwerkt op den troep met vriendelijke en weloverwogen woorden dan met grove en kwetsende taal. Ook is het maar al te waar dat alle majoors ter wereld niets vermogen als de soldaten een afkeer van hen hebben, en geweld of machtsvertoon baat hun niets. Dit maakt hen zelf opgeblazen, en zoo de soldaten voor het oogenblik gehoorzamen, wachten zij een gunstige gelegenheid af om zich te wreken. Zoo hebben zij het met Vallejo gedaan, en het was niet uit te maken wie het gedaan had, want op dat oogenblik had een ieder slechts oogen voor zijn eigen behoud en verdediging, en voor den vijand die tegenover hem stond. Bovendien kon men op een oogenblik dat er zooveel schoten gelost werden moeilijk nagaan wie dit doodelijke schot loste. Op den aarden wal vorderde men aanmerkelijk. Gabrio Cervellón liet nu borstweringen maken opdat zijn soldaten eenige dekking zouden hebben. De rebellen bedachten namelijk zeer ongewone middelen om de Spanjaarden te schaden, want daar men zoo dicht bij elkaar was en men de pieken en haakbussen niet gebruiken kon, bedienden zij zich van dorschvlegels waaraan zij steenen bonden, en hiermede sloegen zij bliksemsvlug op de hoofden der Spanjaarden. Ook wierpen zij wel bijenkorven tusschen hen in opdat de bijen hen zouden steken, zij gooiden kruiken met kalk op hen om hen te verblinden en zij stortten | |
[pagina 283]
| |
kokend water over hen uit. Soms rolden zij zware steenen naar den rand van den muur en lieten die naar beneden vallen, en nog vele andere verdedigingsmiddelen waar men nooit aan gedacht zou hebben, verzonnen zij om de Spaansche troepen te weerstaan. De Spanjaarden bleven niet bij hen achter. Gekwetst en uitgeput door den langen strijd zetten zij nu alles op alles, en wilden de onderneming tot een einde brengen. Zij waren al een belangrijk eind gevorderd, zij hadden onder zware verliezen alle vooruit geschoven borstweringen genomen. Daarom meende Parma dat men nu het geschut moest omhoog hijschen boven op den aarden wal, om van daar uit de achter de muur gelegen halvemaanvormige schans onder vuur te nemen. Hij zelf nam het touw ter hand en begon te trekken, en werd al spoedig bijgestaan door alle edellieden van zijn gevolg, zijn adjudanten en vele soldados particulares, die het na ontzaglijke inspanning gedaan kregen het geschut op den wal te brengen. De generaal van de artillerie, graaf van Berleymont, werd op het oogenblik dat hij aangaf waar het geschut omhoog moest gehaald worden, door een musketkogel in de borst getroffen. Hij was onmiddellijk dood. Zijn dood wekte in het geheele leger veel leedwezen want hij was een dapper ridder en was bij alle troepen zeer gezien. Het eenige dat men ooit in hem had kunnen misprijzen was dat hij zoo laksch was geweest met het bombardement van dien ouden voorburg, uit naijver op graaf Guido, en dit was de oorzaak geweest waardoor Maastricht destijds niet genomen was. Toen eenmaal het geschut op den muur was, probeerden de rebellen nog een stuk van den middenwal bezet te houden, maar zij konden geen stand houden tegen den dapperen aanval der Spanjaarden. Zij trokken zich nu achter het ravelijn terug. Dit hadden zij zoo sterk gemaakt als zij maar konden wenschen, en zij verdedigden het met een woeste dapperheid. Als de musketiers hen niet van boven den toren af onder vuur hadden gehad, zou men hen er in nog langen tijd niet uit hebben kunnen verdrijven want dit ravelijn was waarlijk onneembaar. De prins van Parma liet boven op den aarden tusschenwal | |
[pagina 284]
| |
borstweringen met schietgaten maken, en deze bleken van groot nut te zijn, want op een dag heeft men eens van daaruit honderd rebellen neergeschoten en vijf voorname officieren. Sébastien Tapin, hun hoop en toevlucht, werd gekwetst. Zij waren hiervan zeer onder den indruk, want zij meenden dat zij met Tapin alle kansen op behoud hadden verloren. Hij liet zich echter als beleidvol en onverschrokken aanvoerder op een draagstoel naar het ravelijn brengen, en vuurde zoo zijn soldaten aan te blijven vechten en te werken aan de versterkingen. Hij had een korte piek in zijn hand en als hij iemand zag die naar zijn meening te slap was in het gevecht of in het werk, stak hij hem met die piek in den buik en zoo viel menig lauw soldaat onder zijn handen....! Den vijftienden Juni van dit jaarGa naar voetnoot9) volbrachten de Spanjaarden een werk zooals nooit te voren voor den vijand is tot stand gebracht. Parma wist het dank zij zijn overleg, inspanning en moed zoover te krijgen dat er een weg werd gemaakt van de loopgraven tot boven op den muur, om daarlangs de artillerie naar boven te krijgen. Hij liet daar veertien zware kanonnen opstellen die kogels van wel veertig pond schoten, en zoo hoopte hij het ravelijn stuk te schieten of in elk geval de rebellen er uit te verdrijven. Het zware bombardement richtte echter weinig uit want de kogels brachten geen schade aan in de muren van de versterking, en de bezetting hield dapper stand. Hierom besloot Parma zijn toevlucht te nemen tot de sappeurs, en de beide uiteinden van het ravelijn te laten ondermijnen, ze behoedzaam stuk te breken, en als de gelegenheid gunstig was over te gaan tot de bestorming. Hij besloot Sint Jansdag, een zoo belangrijke feestdag van de Christenheid, op de waardigste wijze te vieren, en hij meende dat de waardigste wijze zeker wel was het ondermijnde gedeelte van het ravelijn te laten bestormen. Parma droeg dit op aan zeven kapiteins met hun compagnieën. Zij deden het en vochten manmoedig, maar de rebellen verdedigden zich zoo goed, dat de | |
[pagina 285]
| |
Spanjaarden niet binnen de versterkingen konden komen. Kapitein Agustín de Herrera was de anderen ver vooruit en hij vocht onverschrokken. De anderen volgden zijn voorbeeld, maar de tegenstand der rebellen was te groot en het beleid en het rijk vernuft van Sébastien Tapin waren onverzwakt, zóó dat deze, gewond en wel, nog in staat was de aanvallen van de Spanjaarden te laten afslaan door zijn mannen, die met zware verliezen de kracht der Spaansche wapenen hadden leeren kennen. Parma zag in dat langer aanhouden voor het oogenblik niet raadzaam was, en om niet al zijn mannen op te offeren liet hij hen terug roepenGa naar voetnoot10). Hij besloot eerst op nieuwe middelen te zinnen, om den trots en de hardnekkigheid te breken van de rebellen die, al moesten zij steeds wijken, toch den moed niet opgaven en het hoofd hoog hielden. De Spanjaarden trokken terug, zij hadden menigen man verloren en ook de opstandelingen hadden eenig verlies geleden. De grootste ramp van dien dag was echter dat Parma door een hevige en pestachtige koorts werd overvallen, tengevolge van de voortdurende inspanning, zorgen en uitputting, doch vooral doordat de dingen niet naar wensch verliepen. De koorts liep zoo hoog en verzwakte hem zoo, dat hij wel genoodzaakt was naar bed te gaan. Den volgenden morgen probeerde hij zich aan te kleeden, maar hij kon zich niet op den been houden en daarom legde hij zich weer te rusten. Hij gaf zijn bevelen en instructies alsof hij gezond ter been was, en drong er vooral op aan dat Gabrio Cervellón bij den muur zou blijven en het graafwerk zou voortzetten. Geregeld kwamen er berichten binnen over den stand van zaken. Het werd echter steeds erger met Parma's ongesteldheid en de geneesheeren gaven weinig hoop op herstel. Dit werd een druk en zorg te meer in het leger, want Parma was algemeen geliefd. Den derden dag van zijn ziekte, den zevenentwintigsten Juni, gaven de geneesheeren order dat niemand tegen hem spreken mocht, zoo zorg- | |
[pagina 286]
| |
Titelblad van een werk over de pest, Barcelona 1632.
| |
[pagina 287]
| |
wekkend was zijn toestand, maar bij hem woog de onderneming waaraan hij begonnen was zwaarder dan zijn leven, en hij kon zich niet stil houden. Nu hij niet meer met eigen oogen alles kon aanschouwen, wilde hij dat men hem alles wat gebeurde omstandig zou beschrijven, en hij gaf voor de allernoodigste zaken zelf nog zijn bevelen. Hij drong er bij den krijgsraad op aan dat zij Maastricht zoo veel mogelijk in het nauw zouden brengen, tot men het doel dat hij zich had gesteld zou hebben bereikt. Terwijl het er nu zoo bijstond dat men verwachten mocht dat de onderneming zou gelukken, kwam Gabrio Cervellón den dag daarna, dit is den acht en twintigsten Juni, zeggen dat zijn taak volbracht was en dat hij nadere instructies wenschte. Parma liet den krijgsraad bijeenroepen en zeide den leden dat zij zijn toestand in overweging moesten nemen, en bedenken dat hij niet in staat was het werk te doen dat zijn oom de koning hem had opgedragen. Hij hoopte echter dat, daar God de Heere zelf hem deze krankheid had opgelegd, Hij het zonder zijn zwakke krachten tot een goed einde zou brengen. Zij, zijn opperofficieren, moesten hem zoo goed mogelijk vervangen in dit hachelijke oogenblik, en zoo droeg hij hun dan op dat zij den volgenden dag, den feestdag van den gelukzaligen en glorierijken Sint Pieter, zijn beschermheilige, tot een gezamenlijken aanval zouden overgaan, en niets onbeproefd zouden laten om tot in de stad door te dringen. Hij stelde al zijn vertrouwen op Sint Pieter, want deze heilige opent de poorten des hemels voor degenen die zich op hem verlaten. Hoe zou hij dus ook de poorten van Maastricht niet openen, bezet als dit was door de vijanden der kerk?.... Hij, Parma, drong er bij de onderbevelhebbers op aan dat zij geen tijd zouden laten verloren gaan. Voordat zij zich dien avond zouden te rusten begeven, moesten zij toezien dat alle manschappen zich hadden gereed gemaakt, en iedere afdeeling zich op de aangewezen plaats bevond, opdat men bij het aanbreken van den dag tot den aanval zou kunnen overgaan. Alle voorbereidingen moesten des nachts in de grootst mogelijke stilte gebeuren, opdat de rebellen er niets van zouden bemerken. | |
[pagina 288]
| |
De krijgsraad ging uiteen en een ieder ging de gekregen opdracht uitvoeren en wel zóó dat terwijl het nog nacht was, de Spanjaarden reeds dapper aan het vechten waren, en - zij het ook met groote verliezen - de stad binnendrongen. Hun vreugde over dit aanvankelijk succes was echter van korten duur, want de rebellen boden heftigen tegenstand en sloegen hen zelfs weer terug. De buitenlandsche huurtroepen volbrachten bij deze gelegenheid zeer dapper hun plicht, en een hopman van een Duitsche compagnie, Adolf Bas, werd gedood, en hopman Giorgio Reinaldino verloor een oog en werd bovendien doorboord door een musketkogel. Men volgde echter toch de bevelen van Parma stipt op, en zoo kwam de Spaansche infanterie aan den linkervleugel en de Duitsche en Waalsche aan den rechtervleugel, en den ganschen nacht moesten deze troepen den vijand bezighouden. Een zeker Spaansch soldaat, Alonso García Ramón geheeten, afkomstig uit Cuenca en behoorende tot de compagnie van kapitein Alonso de Perea, stond dien nacht op post op een der wijkschansen die op den tusschenwal waren gemaakt. Hij voerde de ontvangen order van voortdurend de rebellen onder de wapenen te houden stipt uit, en toen men tegen den morgen kon verwachten dat het gewenschte resultaat bereikt was, namelijk dat de vijanden, door het voortdurend alarm gedurende den nacht uitgeput, met het aanbreken van den dag in slaap zouden zijn gevallen, wilde deze Alonso zulk een prachtige gelegenheid tot een onverwachten overval niet missen. Zonder dus verder nog eenig bevel af te wachten wilde hij, toen hij zag dat de rebellen zich hadden teruggetrokken om te gaan rusten, de gelegenheid die geboden werd benutten; hij liet zijn blik over den muur gaan en toen hij zag dat de andere Spanjaarden in stilte gereed stonden, begon hij luidkeels te wapen te roepen, en onder den herhaalden kreet cierra España, Santiago sprong hij van het reduit in de gracht, en wierp zich onbevreesd op de vijanden. De Spanjaarden volgden hem als één man en de Duitschers en Walen volgden hun voorbeeld. Zij vochten onstuimig en grimmig, en de rebellen boden vinnigen tegenstand, doch toen zij zagen dat zij van alle kanten | |
[pagina 289]
| |
waren ingesloten en dat zij niet in staat zouden zijn den woesten aanval der katholieke troepen te weerstaan, gaven zij den moed op en begonnen te wijken. De Spanjaarden en de andere troepen drongen de stad binnen en richtten een groote slachting onder de opstandelingen aan, en bij de herinnering aan alle doorgestane ellende en moeiten gedurende het lange beleg en den dood van zoo'n menigen wapenbroeder, werd hun woede nog meer aangewakkerd. Ook verbitterd door deze herinneringen spaarden zij vrouwen noch kinderen, die om het veege lijf te bergen de ramen uitsprongen, doch dan in handen vielen van andere soldaten die beneden stonden. Sommigen wierpen zich boven van de brug die hoog boven het wateroppervlak over de Maas ligt en zij kwamen in de rivier om. Anderen zochten verborgen schuilhoeken, zij namen de wijk in onderaardsche gewelven en velen verborgen zich in den tuin onder den grond. Zoo groot was hun vrees, dat zij zich liever levend begroeven dan dat zij den soldaten in handen vielen. Het was een dag des gerichts en het aantal dooden was zeer groot. Bij de brug lag een groote menigte verslagenen en met degenen die in de Maas verdronken, zal het aantal dooden wel twaalf duizend zijn geweest.... Van de vrouwen die aan de verschansingen hadden gewerkt, bracht er niet een het leven af. Zij hadden gevochten als soldaten en waren in drie compagnieën verdeeld. Sébastien Tapin vertelde dat er twee duizend man gevallen waren tijdens het beleg door schotwonden in het hoofd, en dit is zeker de waarheid want de Spaansche musketiers en haakschutters van de belegeringstroepen waren verreweg de bekwaamste schutters die er tot nu toe geweest zijn. Velen van hen keerden na hun dienst in de loopgraven met hun haakbussen weer terug als jagers fel op wild. Als zij een hoofd, gelaat of gedaante konden onderscheiden bij de schietgaten van de wallen of de torens, waren zij zoo zeker van hun schot dat iedere kogel doodelijk was. Er waren wonderlijke dingen gebeurd. Eenmaal was een kanonskogel in een kar met steenen terecht gekomen. Het waren groote steenen, die de rebellen van het kerkhof van de Groote | |
[pagina 290]
| |
Kerk hadden gehaald, om die van de muren af op de Spanjaarden te werpen. Vijf en twintig mannen trokken dien wagen voort. God echter, die vertoornd was omdat zij met schennende hand deze zerken van het kerkhof hadden gehaald, liet door de uiteenspattende scherven drie vijanden onmiddellijk dooden en de twee en twintig anderen werden doodelijk getroffen, want de brokken steen verbrijzelden hun armen en beenen en sloegen hun hoofd te bersten. Dit gebeurde opdat zij zouden leeren de kerken en gewijde plaatsen te eerbiedigen. Er was nog een ander, dergelijk wonder gebeurd en wel dit. Twee vrouwen droegen een korf aarde naar een bres, de eene was een volgelinge van Luther en de andere was katholiek. Deze laatste was gedwongen dit werk te doen; heimelijk liep zij te bidden en zij gebruikte een touw met knoopen als rozenkrans, want een andere had zij niet. Zoo bad zij God dat Hij Zijn kerk zou beschutten, en haar gezellin verweet haar dit en bespotte haar. Op dat oogenblik trof haar een kogel in de borst zoodat zij op de plaats dood bleef. De katholieke vrouw bleef behouden, en inderdaad kan men dit als een wonder beschouwen en ik geloof ook dat God hierin de hand heeft gehad, want alleen de windzucht van den kogel is in zoo'n geval al doodelijk. Vele andere ketters kwamen in Maastricht op een wonderbaarlijke wijze om het leven, als straf voor de zonden die zij tegen den Heere hebben bedreven. Meer dan vier duizend menschen waren gevangen genomen, en deze zijn later tegen goede losprijzen weer vrijgelaten. Nadat alle tegenstand was gebroken, begonnen de soldaten de stad te plunderen. Zij behaalden hierbij een rijken buit die, gevoegd bij de losprijzen, een hooge som vertegenwoordigde. Een zekere Alonso de Solís, die het later nog gebracht heeft tot kapitein en adjudant in dienst van den onderkoning van Napels, nam Manzano gevangen, die zich ergens op een zolder had verstopt. De Spaansche soldaten verzochten Parma dat het hun als een gunst zou worden toegestaan hem eigenhandig te straffen. Parma willigde dit verzoek in, en toen men Manzano vroeg welken vorm van terechtstelling | |
[pagina 291]
| |
hij wenschte, zeide hij dat hij verkoos als krijgsman gedood te worden. Zoo liet men hem dus door de piekeniers dooden, als afschrikwekkend voorbeeld voor anderen, om te toonen hoe de eer en trouw van deze natie behoort hooggehouden te worden, en dat al wie uit losbandigheid naar de ketters overloopt, op deze wijze den dood behoort te vinden. In Maastricht werd ook veel geschut, krijgsgerei en munitie buit gemaakt. Sébastien Tapin had zich met vele officieren en soldaten over de brug teruggetrokken. Zij waren begonnen de brug op te breken om den toegang naar het kasteel af te sluiten. Hier wilde hij zich met de rest zijner manschappen opstellen, en als hem dit gelukt was, zou er nog heel wat te doen zijn geweest eer men hem daar overmand had. Hij had er echter geen gelegenheid toe, en toen hij zag dat hij verloren was, zond hij bericht aan Parma dat hij zich op gunstige voorwaarden zou willen overgeven. Zijn voorwaarden waren lijfsbehoud voor zichzelf en de zijnen. Parma liet antwoorden dat Tapin zich met Octavio de Gonzaga moest verstaan, want deze had volmacht tot handelen gekregen. Gonzaga liet hen in een kerk te zamen komen, en hier werden de gevangenen verdeeld en de losprijzen bepaald. Tapin had geen oogenblik meer moeten wachten, want Cristóbal de Mondragón naderde reeds met zijn buitenlandsche huurtroepen, die gereed waren tot een verwoeden aanval en er naar hunkerden het bloed der rebellen te vergieten. Gonzaga en de mestres de camp wisten hen te bedwingen en hun duidelijk te maken dat de rust in de stad was wedergekeerd, dat de stad zelf weer tot gehoorzame onderwerping aan den koning was gebracht, en dat de opstandelingen zich op zijn belofte van lijfsbehoud hadden overgegeven. Dit bedwong den strijdlust der vreemde huurlingen. Aan Spaansche zijde waren vele kapiteins, lagere officieren en manschappen gevallen, en vooral van de Spanjaarden zelf waren er velen gesneuveld. Zij immers hadden de gevaarlijkste en bezwaarlijkste posten gehad, zooals dit steeds geschiedt. Meer dan vijftienhonderd Spanjaarden vonden tijdens deze belegering den dood, en hiervan drie en twintig kapiteins, drie majoors en | |
[pagina 292]
| |
een groot aantal vaandrigs, sergeants en korporaals. Van de soldados particulares die er het leven afgebracht hadden, hadden zich in het bijzonder onderscheiden Don Juan de Guzmán y Córdoba uit Jaén, Alonso de Ribera uit Ubeda, die nu kapitein-generaal in Chili is, Rodrigo de Orozco, een der manschappen van Don Sancho de Leiva, die het nog tot mestre de camp heeft gebracht, Francisco Márquez uit dezelfde compagnie en thans kapitein in het Alhambra te Granada, een bijzonder dapper soldaat, Don Bernardino de Zúñiga, ridder van de orde van Sint Jan en een strijdvaardig edelman, en verder nog vele anderen die nu nog hooge posten bekleeden welke zij ten koste van zooveel moeiten, en dank zij zooveel moed hebben verkregen. Van de buitenlandsche huurtroepen sneuvelden twee en twintig hoplieden en edellieden uit het gevolg van Parma, en hoewel het geheele leger door het verlies van zoovele flinke soldaten smartelijk was getroffen, was dit toch wel te dragen omdat men alle moeiten en lijden door een gelukkig einde bekroond zag, en men een hachelijke onderneming had volbracht met handhaving van den ouden roem en tot eer van Parma.
* * *
Allen waren echter diep verslagen om den hopeloozen toestand waarin Parma verkeerde, want zijn ziekte werd steeds ernstiger. Dit was vooral af te leiden uit het feit dat hij geen enkel teeken van vreugde of aandoening had gegeven toen kapitein Pedro de Castro hem het bericht van de overmeestering van Maastricht had gebracht. Integendeel, hij begon de aardsche dingen te vergeten en drong alles terug wat hem van het eeuwige kon afhouden. Zonder dat iemand het wist had hij een biechtvader laten roepen omdat hij voelde dat het met hem ten einde liep. De biechtvader kwam onmiddellijk, en zeer ootmoedig legde de prins van Parma een algemeene belijdenis zijner zonden af, en hij vroeg aan allen vergiffenis zoo hij in eenig ding tegenover hen mocht gefaald hebben. De geneesheeren zeiden hem dat als hij nog nadere beschikkingen te treffen had, hetzij voor | |
[pagina 293]
| |
zijn eeuwig heil hetzij voor den dienst des konings, dat hij dan geen tijd meer mocht laten verloren gaan, want zij waren van meening dat zijn uren geteld waren. Den volgenden dag ontving hij het Heilig Sacrament en het laatste oliesel. Hij voelde zich zeer vertroost, doch zeer afgemat naar lichaam en ziel. Zijn geest was echter heel helder en hij liet kolonel Cristóbal de Mondragón bij zich komen. Hij had voor Mondragón steeds groote vriendschap en achting gevoeld vanwege diens gaven, aard en belangrijke diensten. Hij zeide hem dat hij zich aanstonds gereed moest maken om naar Spanje te vertrekken, ten einde den koning verslag te doen van den staat van zaken in de Nederlanden in het algemeen, en van de verovering van Maastricht in het bijzonder. Verder moest hij den koning persoonlijk inlichten over de sluiksche bedoelingen van het meerendeel der edelen en voorname heeren uit de Nederlanden, die onder het mom van gehoorzaamheid (zij hadden zich immers openlijk weer met hem verzoend) tegen 's konings belangen ingingen, door vredesonderhandelingen met de rebellen aan te knoopen. Deze vrede was niets anders dan een schoone schijn over kwaadwilligen opzet, naar het voorbeeld van vroegere onderhandelingen, die ten doel hadden tijd te winnen. Hij smeekte den koning bij monde van Mondragón dat hij zich hiervan goed rekenschap zou geven, en zou inzien van welk een groote beteekenis het was dat de oorlog krachtig zou worden voortgezet. Door vertragingen tengevolge van looze onderhandelingen zouden de moeilijkheden grooter worden, en zouden de rebellen heer en meester worden van de Nederlanden, zonder dat daar iets aan te doen zou zijn. Indien dan tot nu toe alle ondernemingen voorspoedig waren verloopen en de krijgskans gunstig was geweest, zoo moest de koning daar Gode dankbaar voor zijn, want het was alles uitsluitend Gods werk. Zonder Gods hulp zou men nooit al deze moeilijkheden te boven zijn gekomen, en zou Parma niet over de vijanden der kerk hebben kunnen zegevieren. Hij had ten koste van veel bloed het Roomsch-Katholieke geloof weer willen bestendigen in de oproerige Neder- | |
[pagina 294]
| |
landen, en de koning moest er van overtuigd zijn dat al wie hem aanraadde de Spaansche troepen terug te roepen, zich niet voor 's konings belangen beijverde. De Spaansche troepen waren immers de eenig betrouwbare machtsmiddelen die de koning had als verweer tegen alle mogelijke onlusten, en bovendien konden zij de buitenlandsche huurtroepen binnen de perken houden, en een voorbeeld voor het geheele leger zijn, omdat zij het best gedisciplineerd en het gehoorzaamst waren. De koning moest wel bedenken wat een ongerief en gevaar het besluit tot terugroepen der Spaansche weermacht moest voortbrengen, en daarom moest hij dit besluit ongedaan maken, bedenkend dat hij, Parma, die hem dit aanraadde, den koning ernstig poogde te dienen en zijn macht zocht te vergrooten. Mocht de koning nu echter toch anders besluiten, dan zou hij na verloop van tijd wel inzien dat hij beter naar Parma's raad had kunnen hooren, want hij, Parma, was er vast en zeker van overtuigd dat, zoo spoedig als de Spaansche troepen zouden zijn afgetrokken, al het gedane werk verijdeld zou worden en niets de Nederlanders in toom zou houden. Zoo waarachtig als hij den koning trouw diende, zoo zeker was het dat niet één stad de zijde des konings zou kiezen, integendeel, alle andere steden zouden de wapenen weer opnemen (zooals zij het ook inderdaad later deden). In denzelfden trant schreef hij den koning een brief, omdat hij kort tevoren van den koning een schrijven had gehad over deze dingen. De koning had hem toen op de hoogte gesteld van de algemeene samenkomst te Keulen, en de daar te voeren vredesonderhandelingen, waaraan de hertog van Aerschot als vertegenwoordiger des konings voor de Nederlanden deelnam. Daar ook drong men algemeen aan op het vertrek der Spaansche troepen, dit was hun aller oogwit. Parma kende echter de Nederlanders omdat hij hen van nabij had gezien, en hij wist dat zij den koning misleidden: zij drongen aan op staking der vijandelijkheden om straffeloos hun oogmerk uit te voeren, want zij hadden geen geld om een leger op den been te houden. In Duitschland hadden zij geen crediet meer, en de prins van Oranje onttrok hun zooveel | |
[pagina 295]
| |
geld dat zij niet meer wisten wat zij doen moesten, en daarom probeerden zij uitstel te krijgen en met listen en lagen hun doel te bereiken, ten nadeele van den koning. Parma meende dat niemand beter dan kolonel Mondragón deze opdracht kon vervullen, en daarom zond hij hem onmiddellijk naar Spanje met een brief waarin hij verzocht dat de koning hem, Mondragón, onvoorwaardelijk zou gelooven. Bovendien verzocht hij den koning dat deze als God hem, Parma, thans tot zich zou nemen, omdat hij doodelijk krank was, als belooning voor zijn diensten zijn kinderen de hand boven het hoofd zou houden en hen in zijn onmiddellijken dienst zou nemen, want zij zouden hem tot even waarachtige en getrouwe dienaren zijn als hij, Parma, zijn geheele leven was geweest. Na het vertrek van kolonel Cristóbal de Mondragón steeg bij Parma de koorts, zoo zelfs dat hij daags daarna begon te ijlen. Hij begon zeer vreemde dingen te zeggen en denkbeeldige slagorden te vormen, hij vroeg onder andere aan Juan Bautista de Taxis en Gaspar de Robles, baron de Billy, wat zij bij hem in de kamer deden, want zij wisten toch wel dat de Waalsche en de Duitsche troepen van het leger op het punt stonden met elkaar slaags te raken, en het was hun plicht deze troepen met elkaar te verzoenen. Dit was wel iets heel wonderbaarlijks want in zijn koortsijlen voorzegde hij wat ging gebeuren. Nauwelijks had hij deze woorden gezegd of men hoorde alarm roepen en de trommels oorverdoovend roffelen. Deze beide afdeelingen waren namelijk te wapen geloopen, en zij stonden gereed slag te leveren naar aanleiding van enkele geschillen, zooals die vaak onder hen rijzen. Als deze beide edellieden niet op tijd waren gekomen, zouden die huurtroepen elkaar vinnig te lijf zijn gegaan, en er zou veel bloed hebben gevloeid. Elk der beide groepen was een goede drie duizend man sterk, en als den prins van Parma deze woorden niet waren ingegeven, zouden deze eskadrons handgemeen zijn geworden, en vóór men hen dan weer uit elkaar had gekregen zou het kwaad al zijn geschied. Nog andere wonderbaarlijke dingen zeide hij in zijn koorts- | |
[pagina 296]
| |
ijlen, en zijn onderbevelhebbers namen ze goed in zich op om ze te pas te brengen, want zij schenen goddelijke openbaringen te zijn. Meer dan twintig dagen lag hij zoo te ijlen en hij sprak ook in zijn droomen; altoos was hij bezig met krijgsverrichtingen. Vele soldaten die hij kende riep hij bij name en hij gaf hun bevel aan te vallen of zich terug te trekken; dan weer liet hij hen schutten naar voren halen en dan weer moesten zij die laten liggen en de pieken vellen. In het ergste van zijn koorts, terwijl hij door de geneesheeren was opgegeven en het gansche leger hem reeds beweende, ontfermde zich de Heere over hem en liet hem gansch opspringen in het bed. Zijn kleeren schoven op zij en terwijl hij daar overeind stond zag men dat hij een groot zwart gezwel op zijn ruggegraat had. Men liet onmiddellijk de geneesheeren komen en deze waren hier zeer verbaasd over. Zij schaamden zich diep dat zij zijn kwaal niet hadden bemerkt, want de gansche krankheid werd door dit gezwel veroorzaakt. Zonder verwijl sneden zij dezen zweer open, en er kwam veel etter en viezig vocht uit. De doktoren verzekerden dat als men dit gezwel niet had gezien, Parma geen twee dagen meer zou hebben geleefd. Van dit oogenblik af verbeterde hij ziender oogen, hij begon weer verstandig te praten, hij was kalm en geheel zich zelf, en verzocht dat men hem uit dat trieste vertrek zou overbrengen naar Maastricht. Twee dagen later, den acht en twintigsten Juli, wilde het gansche leger deze beterschap vieren door een grootsche parade te houden. Zij waren tezamen meer dan veertig duizend man. De ruiters en het voetvolk hadden zich zoo prachtig mogelijk uitgedost, hetgeen zij zeer wel konden want zij hadden een rijken buit bijeengebracht bij de plundering van de stad. De prins van Parma werd naar buiten gedragen in een draagstoel bekleed met karmozijn rood fluweel en met gordijnen van rood damast. Zijn adjudanten droegen hem naar het voorplein van het paleis en de officieren van het leger hadden reeds afgesproken hoe men hem verder zou vervoeren. Acht officieren van het tercio viejo van Don Hernando de Toledo namen hem daar op, | |
[pagina t.o. 296]
| |
PLAAT XXX.
| |
[pagina t.o. 297]
| |
PLAAT XXXI.
Kenau Simons Hasselaar. Schilderij uit de tweede helft van de zestiende eeuw. (Frans Hals Museum). | |
[pagina 297]
| |
en zij droegen hem tot de woning van hun commandant. Daar namen acht andere officieren den draagstoel op hun schouders en droegen hem tot de woning van mestre de camp Francisco de Valdés, alwaar even zoo vele officieren van het regiment van Don Lope de Figueroa gereed stonden. Op deze wijze werd Parma door de officieren van alle troepen gedragen, en de draagstoel ging te midden van de banieren en standaarden van het gansche leger, te zamen meer dan drie honderd. Aan de eene zijde van den draagstoel liep Octavio de Gonzaga, de generaal der cavallerie, en aan de andere zijde liep Don Pedro de Toledo, markies van Villafranca, en daarop volgden alle kolonels en mestres de camp, naar rang en dienstjaren. Toen de stoet op het groote tornooiveld was aangekomen, werd er een spiegelgevecht geleverd tusschen de infanterie en de cavallerie, zoo keurig geregeld als men nooit te voren had gezien. Alle kanonnen te Maastricht, en dit waren er heel wat, werden gelost, snel op elkaar volgden de talrijke salvo's, alles uit vreugde om het zoo vurig gewenschte herstel van Parma. Vele soldaten hielden hem reeds voor dood, en daarom verlieten zij hun posten om liefdevol en vrijmoedig de gordijnen van den draagstoel terug te slaan en zijn gelaat te aanschouwen. Toen zij nu zagen dat hij werkelijk in levenden lijve daar zat, gaven zij dit aan hun makkers te kennen en als een juichkreet doorliep deze mare de rangen. Het spiegelgevecht ging verder, de trommels roffelden vroolijk en fluiten en trompetten weerklonken opgewekt, zoo blij waren allen. Het was een feest zooals men nog nooit had gezien; meer dan veertig duizend sierlijk uitgedoste en prachtig gewapende mannen is een schouwspel dat de moeite waard is. Er was onder anderen een lichte ruiter die een mantel droeg van vierhonderd kronen. Daar Parma echter nog heel zwak was, werd hij spoedig vermoeid; hij gaf bevel dat het tornooi zou eindigen en hij liet zich naar Maastricht terugbrengen. Zij brachten hem binnen door de groote bres en daar hielden de hoplieden weer even halt, boven op den muur. Telkens hadden de officieren van de verschillende troepen elkaar weer acht bij acht afgelost, en hier | |
[pagina 298]
| |
wachtten vier en twintig officieren met het baldakijn van het Heilig Sacrament uit de Groote Kerk.... Toen Parma dit echter zag, liet hij den draagstoel onmiddellijk neerzetten, en hij berispte hen op heel verontwaardigden toon. Hij vroeg hun waar zij, oude en voorname soldaten, zulk een recrutenstreek hadden geleerd en hij gebood hun het baldakijn weer naar de kerk te brengen. De officieren wisten van verlegenheid niets anders te zeggen dan dat zulk een eerbetoon, en nog grootere eerbewijzen, hem toekwamen, omdat hij een der voornaamste en moedigste veldheeren ter wereld was. Hem kwam deze grootsche hulde toe als een triomf na deze overwinning, op dezelfde wijze als de Romeinsche keizers in triomf Rome binnentrokken na een krijgstocht zegerijk te hebben beëindigd. Zoo trok de onoverwinnelijke Alexander Farnese, prins van Parma, Maastricht binnen, en hij was in moed en in daden zoowel als in naam gelijk aan den Grooten Alexander. En daar deze naam Alexander hem dus zoo past, is het juist dat men hem altijd bij dezen naam noemt, opdat men zie hoe terecht hij die zulke roemrijke daden en doorluchte wapenfeiten heeft gedaan en grootsche overwinningen heeft behaald, zulk een naam voert. De hoplieden namen den draagstoel weer op en zij gingen op dezelfde wijze als zij gekomen waren naar het paleis terug. Allerwege heerschte er vroolijkheid, overal hoorde men toejuichingen en ieder voelde zich gelukkig en tevreden, behalve dan de burgers van Maastricht omdat de soldaten de stad zoo geplunderd en ontredderd hadden. Met den dag werd dat erger want Alexander bleef daar meer dan negen maanden om tot geheel herstel te komen. Vanuit een venster keek hij naar de vermaken van de soldaten, en vooral naar hun spel, want zij speelden veel en grof. Zij waren allemaal rijk en het geld telde niet voor hen. Er was er een die bij een spel als inzet een hoed vol daalders en gouden kronen gaf, zonder er aan te denken dat hij er later verlegen om zou kunnen zijn. Doch dit is onder soldaten niets nieuws en er is dus geen enkele reden om zich daarover te verbazen. |
|