Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog
(1980)–Johan Brouwer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
Hoofdstuk VIII.
| |
[pagina 239]
| |
zouden probeeren of het doorwaden van den stroom mogelijk zou zijn. Bij daglicht staken zij in kleine vaartuigen over naar het eiland Philipsland en wachtten daar tot het eb was. Toen gingen zij door het water en over zandplaten tot midden in de groote vaargeul, hoewel de vloot der rebellen tot dicht bij hen kwam om hun den doortocht te beletten. De kapiteins lieten nu halt houden en zonden den Commandeur bericht dat er meer soldaten zouden omkomen dan behouden den overkant bereiken. Juan Osorio de Ulloa, overste van de infanterie, was echter van tegenovergestelde meening. Hij zond Juan de Aranda uit om bij nacht met twaalf soldaten de doorwaadbare plaatsen te verkennen, met twee gidsen die in deze streek woonachtig waren, en de verzekering hadden gegeven dat de tocht heel wel mogelijk was. Deze mannen begonnen den doortocht aanvankelijk in de richting van de vloot der opstandelingen. Het was een heldere maannacht, en dicht bij den dijk van het eiland Duiveland gekomen, verdeelde de troep zich dan ook om minder kans te hebben van opgemerkt te worden. Vlak bij den dijk bemerkten de schildwachten Don Francisco Maradas en maakten alarm. Hierdoor moesten de mannen omkeeren, doch konden den Groot-Commandeur melden dat men te voet door het water heen kon gaan. Er werd over deze onderneming veel geredetwist, en in den krijgsraad waren er verscheidene leden tegen gekant omdat zij hem voor te hachelijk hielden, naar de Groot-Commandeur besliste dat het gebeuren zou en hij beriep zich daartoe op kolonel Mondragón, die Goes had ontzet door een zeearm van meer dan drie mijlen te doorwaden. Hij ging dus met zijn manschappen naar Sint Annaland, waar hij op acht en twintig September aankwam. Hier liet hij aan ieder der mannen die den tocht moest ondernemen een paar lage schoenen en twee knapzakken uitreiken. De knapzakken werden om den hals gehangen, in den een was kruit en in den ander kaas en brood als leeftocht voor drie dagen. De troep bestond uit vijftienhonderd man, zeshonderd van hen waren Spanjaarden van de compagnieën van Julián Romero, Don Luis de Queralte en Don Felipe de | |
[pagina 240]
| |
Bracamonte. De admiraal van de vloot, Sancho Dávila, zou zich met de galeiën en de andere schepen gereed houden om de rest van het leger naar Philipsland over te brengen. Hieraan was veel gevaar verbonden, want de vloot der opstandelingen, die zeer groot was, lag op den uitkijk, en als de wind hun gunstig werd, zouden zij met hun veel zwaardere schepen de ranke vaartuigen van den Katholieken Koning in den grond kunnen boren. De Groot-Commandeur sprak de soldaten toe, en zijn woorden wekten hen op en vuurden hen aan. Don Luís de Requeséns was een ernstig en verstandig man met een vriendelijken, rustigen en zachtmoedigen aard. Daags voor Sint Michiel, om elf uur 's avonds, bij het invallen van de eb, sprak hij de kapiteins nog eens toe, en wees een ieder van hen nauwkeurig op datgene wat hij te doen had, om te vermijden dat er tegenstrijdige orders zouden worden gegeven. Sancho Dávila kreeg het bevel over de vloot, kolonel Mondragón zou de Duitsche en Waalsche soldaten aanvoeren en Juan Osorio de Ulloa kreeg de leiding over de Spanjaarden. Hij zou aan allen vooruit gaan om den weg te wijzen in den zeearm. Achter de Spaansche voorhoede zouden de Duitschers en de Walen komen, gevolgd door de sappeurs; een Spaansche compagnie onder Don Gabriel de Peralta zou de achterhoede vormen. De Groot-Commandeur sprak de mannen andermaal toe, hij prees hen voor alle gedane wapenfeiten en bracht hun grootsche daden nog eens in herinnering. Hij verklaarde vol vertrouwen te zijn, daar het zulke kloeke mannen gold als zij waren, en zij antwoordden hem opgewekt en tevreden dat zij eerder het leven zouden laten dan onverrichter zake terug komen. In het bijzijn van den Commandeur ontkleedden zich Juan Osorio en Isidro Pacheco, de gouverneur van Goes; zij hielden alleen een hemd, buis en schoenen aan en een hoed op. Hetzelfde deden Don Luís de Queralte, Monsieur van Serooskerken, gouverneur van Bergen op Zoom, Juan de Andrade en alle andere officieren en manschappen, waarna zij plaats namen in bootjes om over te varen naar Philipsland. Op het oogenblik van de afvaart overtoog de soldaten | |
[pagina 241]
| |
een heldere lichtstrook; aan den hemel was een straling van licht waardoor zij gemakkelijk hun weg konden vinden. Vele andere wonderbaarlijke teekenen werden aan het uitspansel opgemerkt, en zoo helder licht was het dat men even gemakkelijk een brief kon lezen als overdag. Vurige gesternten schoten van het eene eind van het hemelgewelf naar het andere, zoo vreemdsoortig dat ieder van oordeel was dat dit een bovennatuurlijk verschijnsel was. Niet alleen werden deze teekenen hier gezien, maar nog op vele andere plaatsen zag men deze wonderen aan het uitspansel tot groote verbazing der aanschouwers. De officieren gingen met hun manschappen in Philipsland uit de booten, en begonnen toen door het water te waden. Hun voeten zonken tot over de enkels in den modder en het water kwam hun tot aan de borst. Zij hielden hun haakbussen, pieken en zwaarden boven hun hoofd om ze droog te houden, hetwelk mogelijk was omdat de wind was gaan liggen, een wonder te meer. Achter elkander aan, een voor een, of twee aan twee, kwamen zij bij het groote vaarwater, alwaar de vloot der opstandelingen van acht en dertig zware schepen en tweehonderd sloepen voor anker lag om den doorgang te bewaken. Op de schepen, die goed bemand waren en van veel geschut waren voorzien, hoorde men het geruisch der wadende mannen, en men verdeelde de vloot in twee deelen, die op een musketschots afstand van elkaar gingen liggen. De katholieke troepen gingen hier tusschen door, uitgeput door den zwaren gang door den modder en het water en niet in staat zich te verweren. Zij hielden recht op het fort van Duiveland aan, hetwelk op een afstand van anderhalve mijl van den oever lag waar zij te water waren gegaan. Men gaf hun toen zij midden tusschen de schepen in waren, den vollen laag, en onder hoonende uitroepen schoot men haakbussen en musketten op hen af. Men schold de soldaten uit voor waterhonden en riep andere dergelijke beleedigingen tegen hen. Juan Osorio, die voorop ging om den weg te wijzen, haastte zich zooveel mogelijk omdat de eb bijna afgeloopen was en het water al spoedig weer zou gaan stijgen. De opstandelingen | |
[pagina 242]
| |
drongen in hun sloepen op de soldaten in, en met lange ijzeren vorkvormige wapenen en met zware enterhaken grepen zij verscheidenen vast en haalden hen aan boord. De voorhoede was de vloot reeds voorbij toen hopman Isidro Pacheco door een kanonschot doodelijk getroffen werd. Stervend zei hij zijn mannen dat zij hem moesten achterlaten en moedig moesten voorttrekken. Don Gabriel de Peralta, die in de achterhoede was, verzamelde de manschappen en kwam te middernacht aan het groote vaarwater, en daar hij de laatste was, was het water inmiddels reeds gewassen. Hij zag dan ook in dat het doorwaden uiterst gevaarlijk zou zijn, doch besloot niettemin zijn eigen leven en dat zijner mannen te wagen, liever dan eenige smet op zijn naam te krijgen. Hij haastte zich en haalde de schansgravers in, van wie hij de meesten in levensgevaar vond, daar het water hun nu al aan den keel kwam. Hoewel hij en zijn mannen hun uiterste best deden om door den vloed heen te komen, gelukte hun dit zelfs zwemmende niet, want de kracht van den stroom wierp hen terug naar de plaats waar zij begonnen waren. Hier bleef hij wachten tot bij het aanbreken van den dag de Groot-Commandeur hem daar ontdekte. Requeséns, die met spanning den afloop van de onderneming afwachtte, werd zeer verbolgen op Don Gabriel de Peralta en deed hem scherpe verwijten, daar hij van meening was dat Don Gabriel om een andere reden terug was gegaan. Het is gevaarlijk een man van eer voorbarig verwijten te doen. Toen Don Gabriel de Peralta had moeten wijken voor den opkomenden vloed in den grooten stroom, was Juan Osorio de Ulloa met de voorhoede en de hoofdtroep reeds ver vooruit gekomen en buiten het bereik van de vijandelijke vloot. Enkele Spanjaarden en ook enkele Walen en Duitschers waren verdronken en schier alle schansgravers. Bij het aanbreken van den dag bevonden de manschappen zich dicht bij den dijk op het eiland, Duiveland genaamd, waar twee duizend rebellen gereed stonden om hen te weerstaan. Nadat zij gebeden hadden viel Juan Osorio hen met vijf en twintig man aan, onder het | |
[pagina 243]
| |
aanroepen van de Maagd Maria en den apostel SantiagoGa naar voetnoot2). Doorweekt van het water en zonder kruit, want ook dit was vochtig geworden, stormden deze mannen voorwaarts, de anderen bleven achter omdat zij hen niet konden bijhouden. Deze vermetelheid joeg den troepen van de rebellen zooveel schrik aan, dat zij op de vlucht sloegen na een salvo te hebben gegeven met hun haakbussen. Het waren tien vendels Franschen, Engelschen en Schotten, onder aanvoering van Charles de Boisot, die het eiland tegen invallen moesten beschermen. De Spanjaarden zetten hen na en doodden velen van hen. Onder degenen die sneuvelden was ook Charles de Boisot, die zelf de eerste oorzaak van de nederlaag was. De vluchtelingen zochten deels een goed heenkomen in de verschillende versterkte plaatsen die aldaar waren, en deels op de schepen, weshalve Juan Osorio van verdere achtervolging afzag en terug ging naar den dijk om zijn mannen te verzamelen. Hier zag hij dat middelerwijl Sancho Dávila en Mondragón waren aangekomen met de galeien en de andere schepen. Aan boord bevond zich ook Don Gabriel de Peralta met zijn soldaten, die aan land gingen, doch daartoe eerst een eindweegs door het water moesten waden. Gezamenlijk bestormden deze troepen de twee dichtstbij liggende versterkte plaatsen van de opstandelingen en veroverden ze. Het fort Duiveland werd Sint Michiel genoemd, omdat het op diens naamdag werd genomen. Sancho Dávila en Mondragón gingen met hun manschappen in de richting van Zierikzee, en Juan Osorio sloot zich bij hen aan om zijn soldaten op verhaal te laten komen. Er waren zes versterkte plaatsen op het eiland Duiveland, en men besloot den burcht Westrem te veroveren, de laatste van de zes die nog bezet was. Om te Zierikzee te komen moest men een geul doorwaden van ongeveer een kwart mijl breed. Kolonel Mondragón ging in de voorhoede, en met tweeduizend soldaten ging hij te water, nadat zij zich allen eerst ontkleed hadden. Met de uiterste moeite kwamen zij | |
[pagina 244]
| |
vooruit, het water steeg hun tot aan de borst. Aan den oever stuitten zij op vijftienhonderd soldaten der opstandelingen, die den toegang tot het eiland verdedigden. De kolonel viel hen aan, en joeg hen op de vlucht. Bij de achtervolging, die duurde tot de poorten van de stad Zierikzee, achterhaalde en doodde hij velen van hen. Nadat hij zijn manschappen weer had verzameld, overmeesterde hij verscheidene belangrijke punten en tenslotte bezetten zij de haven, en hier kregen zij bericht dat hopman Juan de Castilla den burcht VianenGa naar voetnoot3) had veroverd. Kapitein Francisco de Aguilar werd met drie compagnieën afgezonden om een versterkte plaats in de buurt, een havenplaats, te nemen, doch dit gelukte hem niet omdat er een sterke bezetting was. Hij sloot zich dus weer aan bij de troepen die Renesse en Brydorp gingen bestormen, om deze plaatsen dan bezet te houden. De hoplieden besloten over den dijk te gaan, tot aan het eind, hetgeen hier hoofd wordt genoemd. Zij namen daar na veel moeite een versterking, waarin een flinke bezetting der opstandelingen was gelegerd, die goed verschanst waren. Don Gabriel de Peralta begon den aanval met zijn compagnie en die van Juan de Borja en Francisco de Aguilar. In weerwil van alle inspanningen werd den eersten dag niets bereikt en Don Gabriel de Peralta sneuvelde met eenige soldaten in den vinnigen strijd. Men had bij de bestorming vergeten het afgesproken teeken te geven aan Juan de Castilla, waarop deze met driehonderd man van de andere zijde den geul zou doorwaden. Den volgenden dag geschiedde dit wel, en toen de vierhonderd soldaten die de versterkte plaats bezet hielden zagen dat Juan de Castilla van de andere zijde door het water kwam en de Spanjaarden zich gereed maakten tot den aanval, vreesden zij dat zij de bestorming niet zouden kunnen afslaan, en vluchtten den burcht uit naar Zierikzee. De hoplieden waren van meening dat de vloot der opstandelingen aan den grond was geraakt en gaven daarom aan Juan de Andrade, den vaandrig van Juan | |
[pagina 245]
| |
Daza, bevel om met eenige soldaten de schepen in brand te gaan steken. Doch onderweg hielden de hoplieden Francisco de Aguilar en Armengol hem met getrokken zwaard terug, en zeiden hem, toen hij er op aandrong om zijn opdracht te gaan vervullen, dat de schepen vlot waren en op het punt waren hun den vollen laag te geven om den dijk schoon te vegen. Aguilar had dit nauwelijks gezegd of het geschut werd afgevuurd, doch dank zij Gods bijstand werd er niemand getroffen. Er kwamen drie mannen uit de stad Zierikzee, die aanboden stad en vloot over te leveren, als hun vrije door tocht naar de vloot werd gegeven. Men was zoo argeloos deze mannen te laten doorgaan, die in werkelijkheid met de bemanning van de vloot gingen overleggen om het heele omliggende land onder water te zetten, tot aan de muren van Zierikzee. Zij spraken ook allerlei teekens af om vanuit de stad met de vloot in verstandhouding te blijven, en gaven ook duiven uit de stad om die met berichten terug te laten vliegen. Na deze onderhandelingen kwamen die drie mannen weer bij Sancho Dávila en Mondragón terug en zeiden hun dat de vloot zich binnen enkele dagen zou overgeven, maar dat men hun drieën vrijelijk moest laten doorgaan naar de stad om met het krijgsvolk te beraadslagen over de overgave. Voor het geval dat zij niet geloofd werden, boden zij aan dat een van hen als gijzelaar zou achterblijven en dat er een Spaansche hopman met hen zou meegaan naar de stad om te zien hoe alles verliep. Zij zeiden dit alles met zoo'n betrouwbaar gezicht dat men hen ongehinderd liet doorgaan, in de meening dat zij de waarheid spraken. Mannen van edelmoedige inborst als deze officieren worden lichtvaardig bedrogen, zoowel in oorlog als bij vrede. De drie afgezanten vertelden aan Aert van den Dorpe, den commandant van Zierikzee, hetgeen zij met de bemanning van de vloot hadden afgesproken, en deze liet een sluis doorbreken op twee honderd pas afstands van Zierikzee en een andere sluis in den dijk die langs de zoutplaten liep. Op de eene sluis liet hij een borstwering met een rasterwerk aanbrengen, en op de sluis van de zoutplaten liet hij een nieuw plat maken. De | |
[pagina 246]
| |
muren van de stad liet hij versterken, en dit alles was er oorzaak van dat de katholieke troepen geen geschikt onderdak en verzorging meer konden vinden in de dorpen. Dit alles was gebeurd terwijl Sancho Dávila, Mondragón en Juan Osorio met hun manschappen naar Bommenee waren gegaan om deze plaats te veroveren. Mondragón had voorgesteld eerst Zierikzee in te nemen, hetwelk volgens hem in vier dagen had kunnen gebeuren. Juan Osorio wist echter zijn plan door te voeren, na Mondragón's bewering te hebben weerlegd, en zij omsingelden Bommenee, waar op dat oogenblik een garnizoen was van zeshonderd man, Franschen, Engelschen en Schotten, onder aanvoering van een ouden Franschen krijgsman, Monsieur de Neuville. Drie dagen lang werd de vesting met twaalf kanonnen beschoten zonder dat dit veel uitrichtte, en terwijl er vredesonderhandelingen waren aangeknoopt tusschen den commandant en Francisco Aguilar, heeft Mendoza, een vaandrig van Isidro Pacheco, op een plaats die hij verkend had en die hem gunstig leek, een aanval gedaan zonder daar order toe te hebben gekregen. De belegerden waren er onkundig van dat er reeds onderhandelingen werden gevoerd, en vuurden derhalve het geschut op de aanvallers af en doodden er meer dan dertig van, met den vaandrig, die aldus boette voor zijn onbezonnen daad. Neuville, de bevelhebber, zeide daarop aan Francisco de Aguilar dat hij en zijn mannen, waaronder zich vele edellieden bevonden, kwalijk op hem vertrouwen konden en zij, als het moest, zich met de vuisten zouden verdedigen. De Spanjaarden mochten hen gerust hennenGa naar voetnoot4) noemen, zij zouden toonen kemphanen te zijn. Met deze woorden verdween hij van den muur. Om deze reden besloten de katholieke hoplieden den volgenden dag, den drie en twintigsten October, bij laag water de vesting aan te vallen. De Spanjaarden gingen in de voorhoede, vervolgens kwamen de Duitschers en krachtdadig bestormden zij de muren. Van beide zijden werd er dapper gestreden en het bloed stroomde uit de wonden. Men | |
[pagina 247]
| |
leed zware verliezen zonder eenig gewin en daarom werd er bevel tot den aftocht gegeven. Honderd vijftig soldaten waren gesneuveld, bijna drie honderd waren gewond en sommigen verdronken door het opkomend getij, waartegen zij zich niet tijdig hadden gewaarborgd. Den vijf en twintigsten ging men opnieuw tot een aanval over, en om te verbergen dat er slechts zoo weinig manschappen waren, liet men de knechts van de soldaten en de invalieden tijdens den aanval onder tromgeroffel langs den dijk voortstormen. Er werd ook weer bij dezen aanval grimmig en bloedig gevochten; er waren veel knechts van de soldaten die dapper hun meesters te hulp kwamen, en zij vochten zoo dapper dat zij later als soldaat werden opgenomen en om hun moed werden beloond. Hoewel de Spanjaarden tenslotte de muren bezetten, na een hardnekkigen strijd, sprongen zij toch niet aan den binnenkant naar beneden. Sancho Dávila verbaasde zich er over dat er onder zulke soldaten niet één was die naar beneden durfde te springen. Hij vroeg om een schild om het zelf te doen, maar een musketier, Toledo genaamd, nam een schild, en met getrokken zwaard sprong hij temidden van de vijanden, gevolgd door de andere soldaten. Na een gevecht van zes uren waren de Spanjaarden meester van de plaats en zij doodden de tegenstanders die zij vonden tot den laatsten man. Aan de Spaansche zijde vielen honderd dooden en er waren vele gewonden. Vervolgens trokken zij op tegen Zierikzee, dat zich inmiddels had versterkt. Het land rondom stond blank. De stad bestormen bleek onmogelijk, en daarom besloot men haar te belegeren en uit te hongeren. Te land zou Mondragón de stad afsluiten en Sancho Dávila zou van de zeezijde iedere poging tot hulp verhinderen. Mondragón kreeg eenige troepen ter versterking en kon daardoor de punten bezetten die hem het geschiktst voorkwamen. De Groot-Commandeur, die tot nu toe op het eiland Tholen was gebleven om te zien hoe de onderneming zou afloopen, ging daarop naar Antwerpen in de meening dat het alles tot een goed einde zou komen. Hij liet Osorio de Ulloa niet meer op zijn post blijven, als overbodig aldaar. Hij | |
[pagina 248]
| |
had hem streng terechtgewezen omdat hij de voorwaarden van het garnizoen van Bommenee niet had willen aannemen, maar de stad onvoorwaardelijk had willen onderwerpen. De Groot-Commandeur liet den koning verzoeken loggers uit Biskaje te zenden, en andere kleine schepen, om te helpen bij de verovering van het eiland Walcheren en bij de belegering van Zierikzee. Bij zijn terugkomst in Antwerpen bemerkte de Groot-Commandeur dat het volk openlijk zijn leedwezen betuigde over de maatregelen in zake den godsdienst, en morde over den langdurigen oorlog. Doch ook begon het volk steeds meer gedrukt te worden door de verslapping van den handel als gevolg van de algemeene verordening die het vorige jaar was afgekondigd, het zoogenaamde handelsdecreet, waardoor bijna alle kooplieden te gronde werden gericht. In Brabant en in de overige deelen der Zuidelijke Nederlanden werden al heimelijke bijeenkomsten gehouden om middelen te zoeken ten einde de Spanjaarden het land uit te jagen. In Holland voerde men voortdurend schermutselingen rondom de Spaansche garnizoensplaatsen en de kwartieren. De opstandelingen besloten Krimpen, dat in Spaansche handen was, te gaan belegeren, omdat deze plaats een geschikt uitgangspunt was voor een aanslag op Den Briel. De Spanjaarden waren namelijk voornemens Den Briel te heroveren en dit was bekend geworden. De opstandelingen wisten dat er in Krimpen slechts geringe voedselvoorraden waren, en bovendien waren zij vol vertrouwen op den goeden uitslag van hun onderneming omdat het winter was en zij daarenboven nog vele schepen hadden. Zij sloten overal de vaarwaters af waarlangs Spaansche schepen met hulptroepen en levensmiddelen konden komen, en trokken daartoe veel vaartuigen bijeen. De kolonel der ruiterij, Don Hernando de Toledo, was veertien dagen lang op de dijken gelegerd om dit te beletten, ondanks de barre koude waardoor de Spaansche soldaten zeer te lijden hadden, doch hij kon niets van belang uitrichten omdat de Hollanders zoo'n groote vloot hadden en de Spanjaarden geen schepen konden krijgen. De stad moest zich tenslotte wegens | |
[pagina t.o. 248]
| |
PLAAT XXIV.
| |
[pagina t.o. 249]
| |
PLAAT XXV.
| |
[pagina 249]
| |
gebrek aan voedsel overgeven, en dit was voor de Spanjaarden een zwaar verlies, want van hieruit had men de verovering van Holland willen beginnen. De Hollanders meenden dat zij na deze overwinning noodzakelijk Zierikzee moesten gaan ontzetten, daar, als men de troepen des konings hier kon verdrijven, de rest van Holland en Zeeland gemakkelijk te winnen zou zijn. Zij beijverden zich dus om dit gedaan te krijgen en zochten de middelen ertoe. Doch intusschen sloot Mondragón Zierikzee nauwer in, en er werd daar met afwisselend geluk gevochten. Wonderlijke staaltjes van moed volbrachten zoowel de Hollanders om de stad te ontzetten, als Mondragón om die pogingen te verijdelen. Hij zelf streed als een soldaat, arbeidde als een sappeur op de verschansingen, en hield vermoeiende nachtwaken als een schildwacht, steeds met zorgvuldige oplettendheid voor alles, en hij was den soldaten tot een voorbeeld. Ook liet Mondragón een staketsel maken om de vaargeul af te zetten en daardoor de belegering nog meer afdoende te makenGa naar voetnoot5). Den twee en twintigsten Maart had Mondragón het staketsel in het vaarwater van Zierikzee gereed. Den vijf en twintigsten deden de troepen uit de stad met de vloot een gemeenschappelijken uitval, en vernielden de barakken die op het ondergeloopen land stonden. Sancho Dávila was op dit tijdstip niet in het kamp, doch bevond zich in Antwerpen. Den vierden April kwamen de loggers en andere kleinere vaartuigen uit Spanje in Brouwershaven aan, en de bemanning stelde zich ter beschikking van Mondragón. Den twaalfden April deden de opstandelingen met een groote menigte schepen een poging om het eiland en de stad (Zierikzee) te ontzetten, maar ondanks de vinnigste gevechten gelukte hun dit niet, en zij moesten onverrichter zake terug keeren. Twee dagen daarna kwamen zij met versterking terug, doch ook thans werd hun voornemen verijdeld | |
[pagina 250]
| |
en trokken zij met verliezen af. Twee schepen met proviand werden door de Spanjaarden buitgemaakt. Voor den derden maal probeerde men de stad te ontzetten en de prins van Oranje kwam daartoe zelf mede. Men had afgesproken dat de belegerden met hun schepen een uitval zouden doen over het ondergeloopen land, en men zond een duif af met nadere berichten over de krijgsplannen. Ditmaal zou de onderneming gelukt zijn, als Mondragón hun plannen niet had geweten en zich niet tijdig had teweer gesteld. De opstandelingen kwamen met een groote vloot en er werd bloedig gevochten, doch zij moesten bij het afnemen van het getij terug trekken, wederom zonder iets bereikt te hebben, omdat de Spanjaarden op hun aanval bedacht waren geweest. Hun admiraal en acht honderd man sneuvelden, en de belegerden trokken teleurgesteld weer in de stad terug, zonder verdere hoop op hulp. Een paar dagen later schoot een Spanjaard een duif neer die een brief overbracht naar de stad. Hierin stond dat men goedsmoeds moest zijn, want dat er binnen enkele dagen van alle kanten hulp zou opdagen. Door dezen brief kreeg de Spaansche bevelhebber derhalve de zekerheid dat er een algemeene opstand en beroering werd voorbereid, die ook inderdaad in alle deelen van de Nederlanden aanhang vond. Den twintigsten Juni kwam er een soldaat uit de stad en stak een roede in den grond met een brief. De schildwacht nam den brief en gaf hem aan hopman Manuel Doria. In den brief stond dat de stad bereid was zich over te geven, onder voorwaarde van vrijen aftocht voor de soldaten, met hun bezittingen, wapens en vaandels. De kolonel (Mondragón) gaf ten antwoord dat hij de zaak aan den Raad van State zou voorleggen. Deze besloot dat de troepen op de gestelde voorwaarden mochten aftrekken, als de stad tweehonderd duizend gulden betaalde. Veertien honderd soldaten verlieten daarop met acht vaandels de stad. Kolonel Mondragón trok Zierikzee binnen en beijverde zich het bedongen geld in handen te krijgen om den nood van zijn soldaten te lenigen. Deze waren uitgeput en schamel gekleed. Voor hij echter in dit alles had kunnen voorzien, sloegen de | |
[pagina 251]
| |
vendels van het regiment van Valdés aan het muiten, daar zij geen geduld meer hadden hun ellende langer te dragen. Zij waren in lompen gekleed. De muiters verlieten het eiland en dit was oorzaak van veel onheil. De revolutie der (Zuidelijke) Nederlanden werd daardoor verhaast. In stilte werd deze al voorbereid en verscheidene leden van den Raad van State ontzagen zich niet daarover met den prins van Oranje in briefwisseling te treden. Men deed het voorkomen alsof dit alles slechts ten doel had de Spaansche troepen uit het land te zetten, en weer rust en vrede in den lande te krijgen. Alle lieden van kwaden wille werden hiervoor gewonnen, en bovendien nog anderen die misleid werden door de belofte van den vrede waarvan men de zegeningen wederom genieten zou. De beloften der opstandelingen (uit het Noorden) leidden echter tot grooter onrust, want werd de krijg tot nu toe alleen in Holland en Zeeland gevoerd, thans sloeg hij ook over in het eigen gebied (van de Zuidelijke Nederlanden). Dit alles zou zijn voorkomen, als zij de Spaansche infanterie voor de om hunnentwil doorstane moeiten hadden betaald, toen zij de middelen hadden. Degenen die gemeene zaak maakten met de opstandelingen, wisten echter te bewerken dat het graafschap Vlaanderen den aangeboden dienst van uitbetaling der Spaansche infanterie slechts zou volbrengen, onder voorwaarde van uitbetaling der soldij aan de Duitsche troepen (door Spanje), welke uitkeering aan de betaling van de Spaansche infanterie door Vlaanderen moest voorafgaan. Dit werd oorzaak van groot onheil. |
|