Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog
(1980)–Johan Brouwer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Hoofdstuk VII.
| |
[pagina 196]
| |
de wagens en sloegen op de Nederlanders in, en zoo onstuimig was hun aanval dat zij er zestig doodden en er dertig gevangen namen. Onder de gevangenen was ook een hoofdman, die belangrijke mededeelingen verstrekte. De anderen zochten een heenkomen in het water, dat hun tot aan den hals reikte, en velen van hen waren gewond. Geen der Spanjaarden werd gekwetst. Toen nu het gebrek aan allerlei benoodigdheden waarover reeds sprake was nog toenam, en vooral het gemis aan tarwe en kruit nijpend werd, gaf Don Hernando de Toledo bevel aan kapitein Rodrigo Zapata Den Haag te verlaten en naar Amsterdam te gaan. Voor hem in de plaats kwamen twee andere compagnieën in Den Haag in garnizoen, en hij moest naar Amsterdam gaan om tarwe en kruit te halen. Hij ging met drie honderd soldaten op weg, van wie zestig met pieken en hellebaarden waren gewapend en de rest met haakbussen. De mannen werden vervoerd op twee en zestig karren en toen zij zonder eenigen hinder de helft van den weg hadden afgelegd, liet Zapata daar Juan de Cepeda, een vaandrig van Don Francisco de Vargas, met honderd soldaten achter om een brug te bewaken die men noodig had bij den terugtocht. Een halve mijl verder zag hij een dertigtal vijandelijke soldaten en hij zond tien zijner mannen op verkenning uit. Zij vielen de Nederlanders aan en doodden het grootste deel van hen. Toen de tien verkenners zich echter weer bij den troep hadden gevoegd, deden de opstandelingen met een veel grooter troepenaantal een aanval, zoodat Zapata genoodzaakt was versterking te laten halen. Het werd nu een vinnig gevecht. Tijdens deze schermutseling bemerkte Zapata een vaan met vierhonderd soldaten en een groot aantal dorpelingen, die in de richting van den brug gingen, waar hij Juan de Cepeda met honderd soldaten had achtergelaten. Daar nu deze plaats geheel open en midden in vijandelijk land lag, en er voor den vaandrig binnen een afstand van vijf mijlen geen hulp te verwachten was, besloot Zapata hem terug te roepen. Met honderd soldaten deed hij dit en hij liet de overige mannen | |
[pagina 197]
| |
onder bevel van vaandrig Diego Felices achter. Hij sloeg zich door de Nederlanders heen, haalde den vaandrig met zijn honderd man en voegde zich weer bij den hoofdtroep. Hij doodde verscheidenen van de opstandelingen en van zijn eigen soldaten werden er vier gekwetst. Hierna gingen zij weer gezamenlijk voort en legden dien dag tien mijlen af. Op een mijl afstands van Amsterdam legerden zij zich, en Zapata zond bericht naar de stad om de ingezetenen van zijn komst te verwittigen en te verzoeken hem spoedig de verlangde benoodigdheden te verstrekken en doortocht door de stad te geven, of anders hem met een geleide naar Spaarndam te brengen; hij zou niet langs den zelfden weg kunnen teruggaan omdat hij op dien weg meer dan zestig bruggen was overgetrokken. Het was te verwachten dat de vijanden die bruggen zouden opbreken, in ieder geval het grootste gedeelte ervan. Daarom was hij gedwongen over Spaarndam terug te gaan, langs de zee. Bovendien moest hij wel een anderen weg nemen, al was die ook langer, afgezien nog van de bruggen, omdat hij nu onderweg gebrek aan voedsel had gehad. De bewoners van Amsterdam beloofde hem als trouwe onderdanen van Zijne Majesteit onmiddellijk tarwe en kruit te geven en verder alle andere benoodigdheden, en hem naar Spaarndam te brengen, zonder dat hij door de stad Amsterdam zou behoeven te gaan. Zapata zette daarop zijn tocht voort niettegenstaande men hem meldde dat de opstandelingen Spaarndam hadden bezet om hem den weg af te snijden. Op een kanonschots afstand van de plaats deden de Nederlanders met vliegende vaandels en slaande trom een uitval. Don Rodrigo stelde zijn mannen toen aldus op: in de voorhoede dertig musketiers in rijen van tien, want breeder was de dijk niet, en achter hen de piekeniers en hellebaardiers. Aan weerszijden van den dijk liepen de vaandrigs, ieder met tachtig man onder hun bevel, en in de achterhoede gingen de andere soldaten achter de wagens onder bevel van een sergeant. Terwijl de mannen aldus in gesloten slagorde voorwaarts gingen, vielen de opstandelingen onverschrokken aan. Zij zonden een bark met zes kartouwen en twintig | |
[pagina 198]
| |
haakschutters het ZuytmeerGa naar voetnoot3) op om de Spanjaarden van terzij aan te vallen en hun aldus meer afbreuk te doen. Doch de haakschutters namen hen, toen zij in 't zicht kwamen zoodanig onder vuur, dat zij genoodzaakt waren terug te trekken. Tegelijkertijd stormden de Spaansche soldaten op de opstandelingen in die te land waren, zij dreven hen terug in de stad en zetten hen na tot aan de eerste huizen. Hierdoor had Don Rodrigo Zapata gelegenheid den ingang van de plaats te verkennen. Deze was heel lastig, zoo nauw dat er twee, hoogstens drie man, tegelijk naar binnen konden gaan, maar toch besloot Don Rodrigo den aanval te wagen met goed vertrouwen op den moed van zijn soldaten. Zij drongen vastberaden de plaats binnen, doodden er tweehonderd mannen en maakten twee vaandels en het geschut van het vaartuig buit. Ook namen zij Roobol gevangen. Aan Spaansche zijde viel één doode en werd één man gekwetst. Deze Roobol vertelde dat de opstandelingen van Haarlem besloten waren Spaarndam te versterken nadat zij het bezet hadden, omdat het zoo'n belangrijk verbindingspunt was, zoowel te water als te land. Hier komen namelijk de rivieren de Spaarne en het Y samen, en hierlangs gaat men naar Waterland en naar Zuid-Holland per schip, zonder nog te rekenen de schepen die op weg naar zee over Spaarndam gaan. Als zij dit punt dus bezet hielden, zouden zij de tien Spaansche vendels die in Holland waren, als in een val gevangen kunnen houden. Don Rodrigo besloot daarom de plaats tot den grond toe af te laten branden om voor geruimen tijd het bouwen van een versterking aldaar onmogelijk te maken. De rebellen kwamen met twintig schuiten en een galjoot over het Haarlemmermeer om dit te beletten. Met deze vaartuigen geraakte Don Rodrigo slaags; hij hield zich in de plaats staande tot hij deze geheel in de asch had gelegd. Daarop ging hij voort, langs de zee, in de meening dat die weg wel het veiligst zou zijn. | |
[pagina 199]
| |
Langs het strand voortmarcheerend kwam hij bij het dorp Zandvoort waar hij zijn mannen logies moest geven om hen weer op verhaal te brengen; ook de paarden van de karren hadden rust noodig. Hij zond vier ruiters vooruit om de inwoners van het dorp gerust te stellen, en hun te laten zeggen dat dengene die de wapens niet opnam tegen de soldaten des konings, geen leed zou geschieden. Integendeel, zij zouden goed behandeld worden, zooals ook recht en billijk was. De Nederlanders, die in getale van zeshonderd man het dorp bezet hadden, lieten de vier ruiters tot dicht bij de plaats naderen. Zij hadden een bolwerk gemaakt met twaalf stuks geschut en schoten deze kanonnen af toen zij de mannen hoorden aankomen. Het was reeds donker en zij meenden, afgaande op het geluid, dat het aantal der ruiters grooter was. Don Rodrigo liet daarop de bagage in de duinen in veiligheid brengen en zond, toen hij den vijand in het oog kreeg, een vaandrig met twintig soldaten op verkenning uit om te zien hoe de ingang van het dorp en de versterking was. Zij ontdekten een onversterkten toegang en vielen daarlangs den vijand aan, die weinig weerstand bood. Don Rodrigo zette hen met zijn andere soldaten achterna en deed hen dorp en bolwerk ontruimen. Tachtig man sabelden zij neer en zij maakten een vaandel buit. Er was echter verder geen levende ziel meer te bespeuren in het dorp en de soldaten vonden ook geen voedsel. Zij bleven de rest van den nacht in het dorp en gingen den volgenden dag verder naar Den Haag, na bij hun vertrek het dorp in brand te hebben gestoken. Er werden verkenners uitgezonden om te zien of er ook vijanden waren in Katwijk, een dorp dat een mijl van Leiden af ligt. Deze verkenners kwamen in het dorp zonder onderweg eenig onraad te hebben gezien, doch in het dorp ontdekten zij eenige gewapende ruiters die zich achter karren hadden verschanst. Door de open plekken tusschen de wagens schoten zij eenige kanonnen af. Don Rodrigo gaf daarop bevel de karren en de munitie boven op een duin te brengen en ze daar te laten onder de bewaking van dertig soldaten en een officier, want hij zag dat er dwars door de duinen een menigte | |
[pagina 200]
| |
van wel dertienhonderd dorpelingen uit den omtrek zich gereed maakte hem van achteren aan te vallen. Hij liet een anderen officier met zestig man in de achterhoede, en gaf bevel dat de knechts van de soldaten ook in het gelid zouden plaats nemen om het aantal grooter te doen schijnen. Verder gaf hij order dat, als de vijand naderde, van geen der beide groepen meer dan vier tot zes man buiten het gelid met hen den strijd mochten aanbinden. Zij zouden elkaar moeten helpen in geval van nood; hij zelf zou inmiddels met de andere soldaten de verschanste Nederlanders aanvallen. Mocht het hem gelukken hen te overwinnen en het dorp binnen te dringen, dan zou de achterhoede met de karren en de rest der manschappen zich onmiddellijk bij hem moeten voegen. Nadat hij deze regelingen had getroffen, verdeelde hij de soldaten waarover hij nog de vrije beschikking had in drie groepen. De rebellen deden hetzelfde en aldus werden zij handgemeen, terwijl vanuit de verschansing bij herhaling de kanonnen werden afgevuurd. Middelerwijl waren de dertienhonderd dorpelingen tot dicht bij de achterhoede genaderd. Don Rodrigo Zapata spande zich daarom nog meer in om de plaats te overweldigen en zeide zijn mannen dat zij God om hulp moesten smeeken, opdat zij overwinnaar mochten zijn. De opstandelingen waren vijftienhonderd man sterk, bijna allen haakschutters, en zij waren goed verschanst achter wagens en hadden bovendien nog twintig stuks geschut. De soldaten vielen daarop zoo manhaftig aan dat zij in korten tijd de Nederlanders op de vlucht dreven, meer dan honderd man op de plaats zelf neersabelend, terwijl het eenige verlies aan Spaansche zijde was dat het paard van Don Rodrigo bij den aanval door een kogel uit een haakbus werd gedood. Don Rodrigo verbood dat zijn soldaten de vijanden zouden achtervolgen, omdat hij de achterhoede en de wachtpost op het duin wilde ontzetten. Deze hadden inderdaad een woesten aanval van de dorpelingen te doorstaan, maar op het zien van de hulp die toesnelde en bemerkend dat het dorp veroverd was, trokken zich ook deze rebellen terug. Don Rodrigo nam nu twee uren rust in het dorp, zonder dat | |
[pagina t.o. 200]
| |
PLAAT XX.
| |
[pagina t.o. 201]
| |
PLAAT XXI.
| |
[pagina 201]
| |
hij er echter iets te eten of te drinken vond. Het geschut liet hij in zee werpen omdat hij het niet kon meevoeren, en hij gaf bevel het dorp bij het vertrek in brand te steken. Daarop ging hij door naar Den Haag en vandaar naar Rotterdam, met zijn voorraden. Binnen twee dagen kreeg hij echter bericht dat de rebellen op een halve mijl afstands van Rotterdam, op den Delfshavenschen dijk, een versterking hadden gemaakt, bezet met twee kanonnen en tweehonderd man. Kolonel Don Hernando de Toledo gaf weer aan Don Rodrigo Zapata bevel naar deze schans te gaan. Hij ging daarheen in karren met vijftig soldaten en bond den strijd met de rebellen aan. Zij schoten zoo veelvuldig hun geschut en haakbussen af dat het hem beter toeleek met hen handgemeen te worden dan wel hen van uit de verte te bestrijden. Hij bracht hen toen zoozeer in 't nauw dat zij al spoedig het hazenpad kozen, en zij konden zich gemakkelijk in veiligheid brengen omdat er achter de schans een breede gracht was. Don Rodrigo bestookte hen zoodanig, dat zij haastig een heenkomen zochten in hun vaartuigen, doch zij deden dit zoo overijld dat velen van hen in het water vielen en omkwamen. Van de Spanjaarden werden twee man gekwetst.
* * *
GedurendeGa naar voetnoot4) het beleg van Bergen lieten de opstandelingen den tijd niet ongebruikt voorbij gaan. Zij vielen van verschillende kanten in de Nederlanden de Spanjaarden aan, en werden daarbij met geld en soldaten geholpen door eenige buitenlandsche vorsten. En dit wel in dier mate dat zij niet alleen met een heel groot leger Brabant introkken, om Bergen te ontzetten, maar ook dat in vele andere provincies voldoende troepen waren geworven om daarvan eveneens een machtig leger te kunnen maken. Hierdoor stelden zij er zich niet mee tevreden de steden die zij | |
[pagina 202]
| |
bezet hielden te behouden, maar zij beproefden ook andere te verkrijgen, hetzij door onderhandelingen hetzij door geweld. Zij noodzaakten den hertog derhalve zijn troepen te verdeelen om op verscheidene plaatsen tegelijk de rebellen te kunnen weerstaan. De opstandelingen, die door hun groot aantal schepen en zeelieden uit Holland en Zeeland, heer en meester waren op alle stroomen en rivieren in die provincies, ondernamen regelmatig strooptochten in het kustgebied van de Zuidelijke Nederlanden. Zij hadden overal mannen daartoe tot hun beschikking zoodat hun dit weinig moeite kostte. Daarom besloten zij ook Goes te gaan belegeren toen zij hoorden dat de prins van Oranje een leger had bijeengebracht en nu op weg was om Bergen hulp te verleenenGa naar voetnoot5). Zij waren van meening dat zij deze stad nu gemakkelijk zouden kunnen overmeesteren daar de hertog al zijn aandacht aan de belegering van Bergen wijdde, en daarvoor zijn troepen noodig had. Bovendien stelde het bezit van de stad Goes, en daarmede van het eiland, hen in staat Antwerpen in het nauw te brengen. Zij zouden dan ook een vast punt hebben dicht bij de Zuidelijke Nederlanden. Bovendien zou de hertog nog front moeten maken tegen het leger der opstandelingen in Brabant dat naar Bergen trok, en dit maakte het tijdstip voor de onderneming tegen Goes gunstig. Indien de hertog echter toch nog versterking naar Goes zou willen zenden, dan zou dit ook weer in een ander opzicht voordeelig zijn, want dit zou zijn leger verzwakken; hij zou verder geen nieuwe troepen te zamen kunnen brengen zonder de garnizoens uit de kustplaatsen te nemen, en deed hij dit, dan vielen deze plaatsen den opstandelingen in handen daar zij allerwege op medewerking bij de ingezetenen konden rekenen. Zij hadden op het eiland Walcheren een troepenmacht van zeven duizend soldaten bij elkaar, want er was uit Frankrijk belangrijke versterking gekomen door degenen, die na de terechtstelling van de Hugenooten in Parijs en in de andere katholieke | |
[pagina 203]
| |
steden door den Zeer Christelijken KoningGa naar voetnoot6), naar de Nederlanden waren uitgeweken. Verder had de koningin van Engeland geholpen met nieuwe Engelsche en Schotsche troepen. Met deze troepen trokken de rebellen tegen Goes op, om de redenen die hierboven zijn aangegeven, en ook omdat zij van oordeel waren dat een onderneming tegen Middelburg of Arnemuiden hun zeer zwaar zou vallen. Deze plaatsen waren namelijk uitnemend versterkt en zij werden verdedigd door soldaten die in zoo menig gevecht bewijs van hun kranigen moed hadden gegeven. Ook zouden de opstandelingen niet zooveel soldaten in Walcheren kunnen houden zonder er iets mee uit te richten, want dan was al spoedig gebrek aan voedsel te vreezen, en er was groote kans voor onlusten onder de vreemdelingen als zij hun soldij niet kregen. Dit alles voorkwam men dus door hen Goes te laten belegeren, een stad die niet moeilijk te nemen zou zijn want er was slechts een klein garnizoen, en de verbindingswegen waren gemakkelijk af te snijden. Kregen de opstandelingen daarna het geheele eiland in handen, dan konden zij ongehinderd alle plaatsen die op Walcheren nog de zijde des konings hielden overmeesteren, zonder dat dan nog de bezwaarlijke belegering noodig zou zijn. De rebellen vertrokken dus uit Vlissingen met het vermelde aantal troepen en meer dan vijftig schepen; zij zetten den zesentwintigsten Augustus (1572) voet aan land, op een mijl afstands van Goes waar, zooals ik reeds schreef, kapitein Isidro Pacheco met een compagnie Spanjaarden in garnizoen lag. Deze was zoowel commandant van de stad als van het eiland; hij had ook nog eenige Waalsche wachtposten voor de verdediging van het eiland tot zijn beschikking. De stad ligt aan den mond van | |
[pagina 204]
| |
de Schelde en is aan den anderen kant afgesloten door poelen en moerassen. De muren zijn hecht gebouwd maar niet voorzien van borstweringen. De poorten zijn niet stevig, de deuren zijn niet in goeden staat en de grachten zijn smal. Daags nadat de rebellen hun kamp hadden opgeslagen op een mijl van Goes af, zond Pacheco veertig man op verkenning uit, ook om den strijd met hen uit te lokken. De Nederlanders schenen echter niet van zins te zijn slag te leveren, zij gingen in grooten getale in de richting van de schepen terug. De verkenners berichtten dat aan Isidro Pacheco, waarop hij hun bevel gaf vooruit te gaan, hij zelf zou hen met tweehonderd haakschutters volgen. Zij deden zulks en toen zij bij een uitlooper van een bosch dicht bij het vijandelijk kamp waren gekomen, hielden zij stil omdat zij vreesden dat de rebellen slechts een schijnbeweging uitvoerden, en dat de terugtocht naar de schepen een krijgslist was. Zij zonden vijf man op verkenning uit en deze ontdekten de hinderlaag. De Nederlanders vielen hen aan en doodden drie van hen. Binnen twee dagen kwamen zij tot op een kwart mijl van de stad en legerden zich aldaar. Het kwam daar tot een bloedig treffen, aan Spaansche zijde vielen twee Waalsche sergeants en twee Spaansche soldaten. Na deze schermutseling begonnen de rebellen verschansingen te maken om dichter bij de grachten te kunnen komen. Zij zetten zes stuks zwaar geschut op en vier groote kanonnen van gietijzer. Hiermede schoten zij de verdedigingswerken stuk, en schoten een windmolen en eenige huizen waaruit men hun schade kon toebrengen, in elkaar. Binnen enkele dagen kregen zij ook den middenwal bij het nieuwe bastion onder schot, en de hoofdpoort hielden zij twee dagen achtereen onder vuur. Hierna richtten zij het geschut tegen de Keizerpoort omdat zij meenden dat de stad aan den anderen kant te sterk was. Gedurende drie dagen beschoten zij deze poort met zooveel geweld dat de bres groot genoeg werd voor een aanval, en hoewel de belegerden zich beijverden de schade weer te herstellen, was de bestorming toch heel goed mogelijk. Hierop zonden de rebellen een schip dat met balen wol beschermd | |
[pagina 205]
| |
was, tot onder de stadsmuren. Op dit schip had men een toestel gemaakt om verdekt tot de mars te klimmen, en van daaruit namen eenige soldaten de ligging van de batterijen en de versterkingen in de stad op, en schoten tegelijk op de Spanjaarden die op post stonden en die onder dit vuur zwaar hadden te lijden. De rebellen bemerkten evenwel dat de borstweringen nog overeind stonden, en daarom gingen zij den volgenden dag nog met het bombardement voort. Daags daarna maakten des morgens, twee uren voor het aanbreken van den dag, een tweehonderdtal Franschen alarm bij de batterij, en toen het dag was geworden vielen ongeveer drie duizend man van allerlei landsaard de stad aan. Zij plaatsen dertig ladders tegen het nieuwe bastion en gedurende twee uren werd er van beide zijden verwoed gestreden. De rebellen verloren daarbij een groot aantal soldaten, grootendeels vrijwilligers van aanzienGa naar voetnoot7), volgens het zeggen van een Engelsch edelman die gevangen genomen werd. De waarnemende opperbevelhebber zou aan een oog zijn gewond. Van de Spaansche troepen vielen slechts vijf soldaten, en wel, drie Spanjaarden en twee Walen. Toen nu de rebellen met zulke zware verliezen waren teruggeslagen, zonden zij een verzoek om hulp aan den heer van Lumey, die hun twee duizend vijf honderd Duitschers zond met een officier van hem. Met behulp van deze nieuwe manschappen maakten zij loopgraven om bij de poort van Sieskerken te kunnen komen, maar van uit de stad werd hun veel afbreuk gedaan. Toch bombardeerden zij de poort zoodanig dat de verschansing zeer gemakkelijk beklommen kon worden. Zij verdeelden toen hun troepen in drieën om de stad bij de drie bolwerken tegelijk te bestormen. Isidro Pacheco liet ze met de weinige mannen die hij had zoo goed mogelijk bezetten. Hij zelf bleef met eenige soldaten ter zijde om dengenen die het het zwaarst te verduren hadden te | |
[pagina 206]
| |
hulp te snellen. De vijand stelde de bestorming nog een dag uit, hetgeen aan de verdediging van de stad zeer ten goede kwam. Er waren namelijk te weinig soldaten om de drie poorten te bezetten, zoodat er slechts vier man bij de poort van Sieskerken konden worden geplaatst, en de toegang was daar gemakkelijk te bevechten. Om deze reden liet Pacheco de ingezetenen en de soldaten den ganschen nacht doorwerken, en zij maakten aan den binnenkant een nieuwe verhooging, met een oppervlak dat ruimte bood aan vijftig soldaten. Op het zien van deze versterking achtten de rebellen den volgenden morgen het weinig waarschijnlijk de stad door bestorming te kunnen nemen, en zij trokken hun geschut terug. Den nacht daarop kwamen zij met tonnen pek om het valhek van de poort te verbrandenGa naar voetnoot8). De Spaansche soldaten deden een uitval om dit te beletten en sloegen de Nederlanders met verliezen terug. Hierop kwamen de Nederlanders onder beschutting van wolbalen en schutdaken nader om de nieuwe versterking te ondermijnen. Opnieuw stortten de Spanjaarden zich op hen, zij staken de schutdaken in brand en joegen de rebellen terug, die hun beschuttingen achter lieten. Aan den anderen kant deden twintig soldaten een uitval op de loopgraven der Franschen en veroverden ze. Zij doodden verscheidene Franschen en kwamen met de buitgemaakte wapenen terug, zonder dat een hunner gedood was. Den volgenden dag vielen zij de loopgraven der Nederlanders aan en veroverden die, evenals hun kampement, hetwelk zij plunderden. Zij wonnen hiermede een goede hoeveelheid pekelvleesch en keerden met zeven gevangenen in de stad terug, die aan de stadsmuren werden opgehangen. Uit wraak hierover doodden de opstandelingen drie geestelijken, die zij in de naburige dorpen hadden gevangen genomen. Een van deze geestelijken vroeg hun nog eenmaal te mogen prediken voor hij stierf. Hij hield daarop een toespraak over het allerheiligst Sacrament, | |
[pagina 207]
| |
berispte hen om hun afval van de kerk en hij loofde God, die hem de genade had bewezen van te mogen lijden in Zijn dienst en terwille van het katholieke geloof. Hij sprak met grooten geestdrift en was zeer standvastig, en zoo ook onderging hij den marteldood. De rebellen hingen hem na zijn prediking op. Den volgenden dag probeerden zij een mijn onder de stad te graven, en een der soldaten van de opstandelingen die Spaansch sprak en van goeden wille bleek te zijn, maakte de bezetting van de stad, met bedekte termen en door zoogenaamd te zingen, opmerkzaam op wat er gebeurde. Isidro Pacheco liet onmiddellijk de gravers zoeken, die toen zij bemerkten dat er een tegenmijn werd gemaakt, hun werk staakten. Daarna damden de opstandelingen een deel van de gracht af, zij legden die droog en probeerden des nachts de valhekken en de bruggen in brand te steken. Zij voerden daartoe wagens met pek en veel bossen brandhout aan, maar de poging mislukte omdat de Spaansche haakschutters hen van de wallen af scherp onder vuur namen. Evenmin gelukte de poging die zij voorhadden met een groot aantal palen en een zestig karrevrachten hout. Zij brachten die den volgenden dag naar hun loopgraven, maar braken denzelfden dag het beleg op omdat zij hoorden dat er hulp op het eiland was geland. Deze hulptroepen waren daar om de volgende reden gekomen. Toen de hertog van Alba hoorde dat de rebellen het beleg voor Goes hadden geslagen, gaf hij bevel aan Sancho Dávila, die zich in Antwerpen bevond, en aan kolonel Mondragón alles te beproeven om de stad te ontzetten. Zoo noodig zouden zij daartoe de soldaten van den burcht van Antwerpen moeten gebruiken, en de andere manschappen die in of om Antwerpen waren. Tot tweemaal toe ondernamen zij den tocht met schepen, tevergeefs echter want de vijandelijke schepen waren veel grooter in aantal. Deze vloot lag in de vaargeul voor anker en het zou noodig zijn ze te verdrijven. Ten derden male maakte men eenige schepen zeilree, men bracht de hulptroepen aan boord | |
[pagina 208]
| |
en besloot met eenige manschappen en twee stuks geschut over land te gaan om van den dijk af de Nederlandsche schepen onder vuur te nemen en ze te dwingen het anker te lichten. Vijf groote met kanonnen gewapende hoekers sloten den vaarweg af. Gelukte het den Spanjaarden deze schepen te verdrijven, dan zouden de hunne, die minder diepgang hadden, bij gunstig getij en weder voorbij kunnen komen. Ook deze poging echter mislukte en de schepen moesten onverrichter zake naar Antwerpen terug gaan en Sancho Dávila eveneens, en dit met verlies van zijn kanonnen die men afgeladen had en die nu door den zwaren regenval niet meer uit den modder konden worden gehaald, zoo drassig was de dijk. Sancho Dávila en kolonel Mondragón waren er zeer mede bezet hoe zij nu de noodzakelijke hulp aan Goes moesten verleenen, want van alle kanten scheen het onmogelijk te zijn gemaakt. De opstandelingen kregen steeds meer schepen en hadden alle havens waar men zou kunnen landen bezet. Per schip was het dus ondoenlijk, want de stad was reeds te nauw ingesloten en de bezetting was te gering dan dat zij het zoo lang zou kunnen volhouden om nog tijd te laten een vloot uit te rusten. Goes smeekte om hulp, en hulp moest over water verleend worden en de weg over water was afgesloten! Het was voor degenen die met het brengen van deze hulp belast waren een zware druk en zorg, omdat zij niet zagen hoe het menschelijker wijze mogelijk was aan de belegerde stad bijstand te verleenen. Het behaagde echter God zelf den weg te wijzen en wel aldus: eenige lieden uit de streek vertelden aan Sancho Dávila dat het eiland waarop Goes lag honderd jaar te voren vasteland was geweest, en dat hooge vloed en zware wind, die het water nog meer doet wassen, het tot een eiland hadden gemaakt. Visschers wier schepen in de vaargeul aan den grond waren geraakt, beweerden dat er bij eb slechts weinig water stond. Uit deze en andere aanwijzingen die met de Zeeuwsche stroomen vertrouwde varensgezellen aan Sancho Dávila verstrekten, maakte men de gevolgtrekking dat de zeearm die het eiland omvatte doorwaadbaar was. Kapitein | |
[pagina 209]
| |
BlommertGa naar voetnoot9), Nederlander van geboorte, verzekerde dit ten stelligste. Hij was met twee geheel betrouwbare Spaansche soldaten de plaats gaan verkennen en met groote moeite waren zij door het water heengegaan. Het was een afstand van drie mijlen, en in dien zeearm waren drie vaargeulen of stroomen waar het water veel dieper was. Na deze proefneming kwam Sancho Dávila met kolonel Mondragón overeen dat langs dezen weg hulp aan Goes zou worden verleend. Zij brachten drie duizend man voetvolk bijeen, Walen, Duitschers en Spanjaarden, en gaven bevel in de richting van den oever te gaan waar de doorwaadbare plaats was, doch zij lieten hen buiten het plan. Insgelijks lieten zij kleine linnen zakjes maken om het kruit in te bewaren en zij gaven den mannen ook zakjes met beschuiten om hiervan te kunnen leven, als men niet onmiddellijk in de stad zou kunnen komen. Nadat men deze voorbereidingen had getroffen ging kolonel Mondragón in weerwil van zijn hoogen leeftijd, en de vele bewijzen van moed en doortastendheid die hij had gegevenGa naar voetnoot10) en die zulk een bravourstaaltje overbodig maakten, het eerst te water. Hij had afgesproken met Sancho Dávila en den heer van Serooskerken, den commandant van Bergen op Zoom, die in den molen van Ostendrecht zouden blijven wachten, dat hij houtvuren zou ontsteken als hij op den dijk zou zijn aangekomen. Dit zou derhalve het teeken zijn dat de hulptroepen behouden op het eiland waren beland. Zoo ging hij dus den zeearm door en tevens de stroomen of vaargeulen. De mannen die niet heel groot van stuk waren moesten daar zwemmende voortgaan met den kruithoorn, de lont en de beschuit boven het hoofd om te voorkomen dat die nat werden. Over den afstand van drie en | |
[pagina 210]
| |
een halve mijl deden zij vijf uren. Zij moesten het bij eb doen, want bij vloed staat het water een lanslengte hoogerGa naar voetnoot11). Hieruit ziet men dat deze krijgsverrichting niet alleen zeer hachelijk en grootsch was, maar dat men het vermetel kan noemen een zoo grooten zeearm te doorwaden met zulk een aantal soldaten. Het heeft God echter behaagd hun de vastheid van wil te geven die noodig was voor zulk een daad terwille van Zijn dienst, en Hij heeft den opstandelingen den moed ontnomen de hulptroepen na hun aankomst op het eiland aan te vallen, hoewel zij zooveel soldaten tot hun beschikking hadden. De Spanjaarden hadden nog twee mijlen te gaan voor zij Goes bereikten, en deze stad zou ontegenzeggelijk verloren zijn geweest als de rebellen deze hulptroepen hadden teruggeslagen. Toen hij op het eiland was aangekomen met een verlies van slechts negen man die verdronken waren, ontstak kolonel Mondragón de houtvuren als teeken van behouden overkomst, en hij liet daarna zijn mannen zich drogen en rust nemen gedurende den nacht. Den volgenden dag trok hij voort naar de stad, die hij nu ook van zijn komst verwittigde. De vijanden wisten het reeds eerder door de bewoners van het eiland, en zij ontstaken onmiddellijk groote vuren om de lieden te Capel en de bemanning van de vloot om schepen te vragen. Dit teeken was afgesproken voor het geval zij zich wilden inschepen; den volgenden morgen braken zij het beleg op en gingen in de richting van de zee. Isidro Pacheco viel hun niet van achteren aan omdat hij slechts weinig soldaten had en omdat hij vreesde dat hun aftocht een krijgslist was. Hij had namelijk zelf nog geen betrouwbaar bericht ontvangen van de komst van de hulptroepen. Kolonel Mondragón meldde hem die toen hij op een afstand van een kwart mijl van de stad was, en daarop liet Isidro Pacheco hem om vierhonderd haakschutters vragen ten einde zeven honderd | |
[pagina 211]
| |
opstandelingen uit de achterhoede, die nog niet scheep waren gegaan, aan te vallen. De kolonel zond hem die onder hopman Juan de Porres, majoor Vallejo en vaandrig Francisco de Salvatierra, officieren uit den burcht van Antwerpen. Verbonden met troepen uit de stad stortten zij zich op de opstandelingen, van wie er slechts weinigen ontkwamen. Twee Fransche kapiteins werden gedood en een werd gevangen genomen. Het beleg had geduurd van den zesentwintigsten Augustus tot den eenentwintigsten October. Kolonel Mondragón beijverde zich zijn mannen weer van het eiland te krijgen, vóór de vloot van de rebellen dit kon verhinderen, en zeker was dit geen minder grootsche krijgsverrichting als het ontzet van de stad, waar de menschen verhongerd zouden zijn als de hulp niet tijdig was gekomen.
* * *
De opstandelingen in HollandGa naar voetnoot12) gingen in alle steden die zich bij hen aansloten over tot vernieling van de kerken, op dezelfde wijze als zij dit gedaan hadden toen zij Den Briel en Vlissingen waren binnengekomen. Zij verwoestten en plunderden kloosters, kerken en gewijde plaatsen, zij sloegen de heiligenbeelden en de relikwieën stuk en verbrandden ze. Hiermede stelde zich hun leider, de heer van Lumey, niet tevreden, maar hij vervolgde als een verwoed en bloeddorstig ketter alle priesters en monniken, en degenen die hij in handen kreeg martelde hij op allerlei manier en hij bedacht zelf steeds nieuwe folteringen. Velen doorstonden onversaagd het lijden aan den folterpaal en stierven den martelaarsdood. Onder hen waren ook eenige monniken van de orde van Sint Franciscus, over wier dood boeken in het licht zijn gegeven. Onmiddellijk nadat de Spaansche vendels van het regiment van Don Hernando de Toledo Holland hadden verlaten, gingen alle steden die zij bezet hadden gehouden tot de opstandelingen over, behalve de hoofdstad Amsterdam, een volkrijke, welvarende en zeer katholieke plaats. | |
[pagina 212]
| |
Als zoodanig was Amsterdam tot nu toe steeds trouw aan den koning gebleven zooals reeds eerder is gezegd, hoewel zij geheel door opstandelingen was omgeven. Amsterdam is een handelsstad met druk verkeer door de haven die het heeft, waar de koopvaardijvloot en een groote menigte van schepen uit de Noordelijke landen te zamen komen. Van de landzijde is de stad te bereiken over een dijk waartegen zij gelegen is. Aan weerszijden van dien dijk ligt ondergeloopen land en het water kan men naar willekeur doen stijgen of doen zakken, door middel van molens en sluizen. Sluizen zijn groote deuren waar men het water kan laten doorgaan op de manier als dit geschiedt in de keerdammen van een molenbeekGa naar voetnoot13). Hierdoor kan men als het noodig is het land droogmalen, zooals dit in Holland overal met de weilanden geschiedt. De deuren van die sluizen zijn heel groot en zij zijn zoo kunstig gemaakt dat, als men dit wil, zij van zelf bij eb en vloed open en dicht kunnen gaan, en dit wordt geregeld naar gelang het noodig is en naar den stand van den wind. In deze stad komt uit de rivier de Vecht, die als een kanaal Utrecht met Amsterdam verbindtGa naar voetnoot14). In die dagen was in Amsterdam lid van het gemeentebestuur Pieter Pietersen, een man van grooten ijver in alles wat het katholiek geloof betrof, en niet minder trouw in den dienst des konings. Hij bezat hoogere hoedanigheden en meerdere standvastigheid dan men van een man van zijn geringen stand kon verwachtenGa naar voetnoot15). De opstandelingen uit Holland probeerden deze stad aan de zeezijde af te sluiten, daar de ligging zich daartoe leende, en zij hadden een groote hoeveelheid schepen samengebracht, waarmede zij zich van de haven meester maakten. Zij waren van meening dat, als zij op deze manier handel en verkeer onmogelijk maakten en de ingezetenen bedreigden met verbranding | |
[pagina 213]
| |
der schepen die in de haven lagen, de stad zich wel gewonnen zou geven terwille van het belang der burgers, ook al zou zij de partij der rebellen niet kiezen. Maar noch de bedreigingen, noch de tenuitvoerbrenging van die bedreigingen door meer dan honderd schepen te verbranden, waaronder tachtig hoekers die aan Amsterdamsche burgers behoorden, waren in staat de Amsterdamsche burgerij tot afval van het geloof te bewegen, of tot verbreking van de betoonde trouw aan den koning, hoewel, naar de secretaris en magistraat van de stad mij verzekerde, elk der hoekers die zich in de haven bevonden op meer dan drie duizend escudos moest geschat worden. De Amsterdammers bekommerden zich echter om dit verlies niet, en evenmin om het verlies der overige schepen, die ook voor een deel aan de ingezetenen van de stad behoorden. Integendeel, onmiddellijk nadat de opstandelingen zich van Holland hadden meester gemaakt, gaven de burgemeesteren en de raad van de stad bevel dat geen enkele ketter in de stad zou mogen blijven, op straffe des doods en van verbeurdverklaring van goederen. Tegelijkertijd vormden zij vier compagnieën van burgers die, omdat de handel stil lag, werkloos waren. De stad bekostigde die compagnieën en deze, in verbinding met andere burgers van de stad, deden den rebellen aanmerkelijk afbreuk toen zij het paal- en rasterwerk in de haven wilden verbranden. Daarom trokken de rebellen zich terug en stelden zich er mede tevreden dat zij zooveel schepen hadden verbrand. Voor den ingang van de haven bleven eenige met kanonnen gewapende schepen van de rebellen liggen om te verhinderen dat er vaartuigen met levensmiddelen of koopwaren binnenkwamen. Behalve Amsterdam bleef ook Schoonhoven, een kleine maar zeer getrouwe en katholieke stad, aan de zijde des konings, en daarom sloegen de rebellen ook voor haar het beleg. Het was niet mogelijk de stad te ontzetten, omdat er verscheidene afvallige steden in de onmiddellijke nabuurschap lagen, en dus moest Schoonhoven zich overgeven. De graaf van Bossu had zulks ook bevolen. Hij bevond zich op dat oogenblik in Utrecht | |
[pagina 214]
| |
en was zoo zeer tusschen de opstandelingen ingesloten, en door zoovele moeilijkheden en zorgen overstelpt, dat het inderdaad bewonderenswaardig mag genoemd worden dat hij met de tien vendels die hij geworven had, de stad behield en bovendien eenige groote verkeerswegen kon bezet houden. Zoo was hij dus niet geheel en al omsingeld, en bleef ook de weg naar Gelderland vrij. Daar bevond zich toen de heer van HiergesGa naar voetnoot16), die stadhouder was van dit hertogdom en aldaar strijd voerde met de rebellen die hem hadden aangevallen. Nadat deze opstandelingen zich van Holland hadden meester gemaakt, had de graaf van den Bergh, de zwager van den prins van Oranje en zelf een der voornaamste leiders der opstandige beweging, met behulp van de vijf of zes duizend man voetvolk en vijf honderd ruiters die hij had bijeengebracht, op geheime aanwijzingen, zonder slag of stoot, de steden Zutphen, Lochem, Doetinchem en Doesburg uit het graafschap Zutphen ingenomen. In Gelderland overmeesterde hij Harderwijk, Elburg en Hattem, en in Twente Oldenzaal, Goor en nog andere plaatsen. Hierdoor geraakte de heer van Hierges met een deel van de tien vendels die hij in verscheidene steden in garnizoen had, telkens met de opstandelingen slaags en bracht hij hun ernstige schade toe. In meer dan één gevecht hield hij de overhand en verschillende vestingen die zich aan den graaf van den Bergh hadden overgegeven wist hij weer te veroveren. De graaf van den Bergh ging daarop met zijn troepen, die inmiddels sterker werden door den toevloed van gelijkgezinden uit het land, naar het Overijselsche, waar hij den tienden Augustus de stad Kampen omsingelde. De ingezetenen gaven de stad over omdat zij geen munitie, soldaten en levensmiddelen hadden, en Zwolle, Hasselt en Steenwijk deden hetzelfde. In Deventer, de hoofdstad van dit gebied, bevond zich toen Don Francisco de Vargas, kapitein der Spaansche infanterie. Hij had vier Spaansche compagnieën onder zijn bevel, | |
[pagina 215]
| |
omdat Deventer een stad van groot gewicht is en de hertog deze plaats niet zonder voldoende bezetting had willen laten. Deventer ligt aan den weg waarlangs de Duitsche ruiterij zou komen die de hertogen van Brunswijk, Holstein en Saksen bezig waren bijeen te brengen. Don Francisco de Vargas voerde geregeld schermutselingen met de rebellen, en vooral met de troepen van den graaf van den Bergh. Hij deed dan uitvallen met een gedeelte der Spaansche infanterie en de Duitsche ruiters die gestadig uit Duitschland kwamen. Zij deden den opstandelingen veel afbreuk, en brachten hen zoo in het nauw dat zij de plaatsen die zij bezet hielden niet durfden verlaten. In het bijzonder werd men vaak handgemeen met het garnizoen van Zutphen, waarvan men de buitenwijken in de asch legdeGa naar voetnoot17). Zoowel in Zutphen als in de andere steden die zij veroverden, hadden de rebellen de uitoefening van den Roomsch-Katholieken godsdienst verboden, en hetzelfde deden thans de edelen in Friesland en Groningen. Zij waren eerst voortvluchtig geweest, vanwege hun medeplichtigheid aan den eersten opstand, en zij sloten zich nu te zamen, in vereeniging met de overige gelijkgezinden. Onder leiding van den heer van Nederwormter bezetten zij de steden Sneek, Bolsward en Franeker, die zich vrijwillig aan hen overgaven, en toen zij in het gebied van den heer van Schouwenburgh kwamen, kozen zij dien tot hoofd. De raad van Friesland, die in Leeuwarden gezeteld was, zond op het zien van den afval dezer steden bericht aan Gaspar de Robles, heer van Billy, die zich in Groningen bevond. De sterkte die daar gebouwd werd, zooals ik heb gezegd, was nu bijna gereed gekomen. Gaspar de Robles vertrok onmiddellijk toen hij het verzoek om bijstand van den raad ontving, met een paar vendels voetvolk en een groep bereden edelen uit de stad Groningen, die zich, als trouwe dienaren des konings, bij hem aansloten daar het den dienst van Zijne Majesteit betrof. De rebellen brachten echter na de bezetting van deze ver- | |
[pagina 216]
| |
schillende steden in Friesland een aantal soldaten en bewoners van het land bijeen en namen Dokkum met geweld. Het Waalsche garnizoen joegen zij de stad uit, behalve enkele soldaten die zich in de kerktoren verschansten. Toen de heer van Billy dit te weten kwam, zond hij onmiddellijk hulp en zijn troepen namen de stad weer in. Zij brachten de rebellen die zij in de stad gevangen namen om hals, en vele huizen gingen in vlammen op. Daarop sloten de rebellen het kasteel van Staveren in met behulp van gelijkgezinden uit de stad. De heer van Billy kwam hier persoonlijk te hulp, hij doodde een groot aantal der belegeraars, stak een wijk van de stad in brand en plunderde ze. De opstandelingen brachten de bezettingstroepen van Sneek, Bolsward en Franeker te zamen en versterkten dit leger met nog andere soldaten en lieden uit de streek. Met dit leger meenden zij aan de Spaansche soldaten het buitgemaakte bezit te kunnen ontnemen, maar niet alleen werd deze poging verijdeld doch de heer van Billy sloeg den ganschen troep uiteen en bracht hun zware verliezen toe. Ook hun leider sneuvelde. Hierdoor werden zij zoo bevreesd dat zij niet meer uit de bezette plaatsen durfden komen. Uit hetgeen ik hierboven heb gezegd over het verbod dat de opstandelingen afvaardigden, in iedere stad en ieder dorp waar zij de macht in handen kregen, van de uitoefening van het Roomsch-Katholieke geloof, kan men de gevolgtrekking maken of de oorzaak van dezen oorlog inderdaad lag in de zoogenaamde geweldenarijen van het Spaansche krijgsvolk. Indien deze ook al mochten voorgekomen zijn, dan hadden daar de kerken, heiligenbeelden, priesters en monniken toch geen schuld aan. De priesters en monniken, lieden die in dit land geboren en getogen waren, werden te vuur en te zwaard vervolgd. Bezwaarlijk zal men ook kunnen zeggen dat aan dezen oorlog ten grondslag lag het vonnissen van de leiders der eerste samenzwering, allerlei lieden als predikers en voorgangers van de sekten en vernielers der heiligenbeelden, die op bevel van den hertog van Alba waren terechtgesteld. Evenmin kan men, met de feiten | |
[pagina t.o. 216]
| |
PLAAT XXII.
Te Augsburg vervaardigde wapenrusting van Philips II. (Armería, Madrid). | |
[pagina t.o. 217]
| |
PLAAT XXIII.
Eigenhandig geschreven brief van Philips II. (Archief van Simancas). | |
[pagina 217]
| |
voor oogen, beweren dat de aanleiding tot den opstand het heffen van de tiende penning was. Deze belasting had de koning gevraagd met het oog op de aanzienlijke bedragen die hij had uitgegeven om de Nederlanden tegen de aanvallen van de rebellen te verdedigen en, door hen uit het land te drijven, de vrede en de rust aldaar te handhaven, met de zuiverheid van het katholieke geloof zooals dit daar eertijds was beleden. Hiermede deed de koning zijn eed gestand dien hij ten overstaan van de Nederlanders had afgelegd toen zij hem als erfgenaam erkenden van keizer Karel V, zaliger gedachtenis, en hem als zoodanig als wettig heer en souverein aanvaardden. Men kan uit dit alles duidelijk zien dat deze redenen slechts als mom dienden. Men misleidde er degenen mede die, door hun kwade driften geleid, zich gaarne van een schoonschijnend voorwendsel wilden bedienen. Hiermede won men immers ook tijd, en middelerwijl konden de rebellen de menschen aandrijven om wederrechtelijk de macht te gewinnen in verscheidene provincies en de ketterij te bevestigen. Dit is echter niet in alle provincies geluktGa naar voetnoot18). Aldus was de toestand in de Nederlanden toen de hertog van Alba, na Mechelen te hebben veroverd, met zijn leger naar de Maas trok, de rebellen achterna, omdat hij niet zeker wist of hun troepenmacht ontbonden was. Toen zij hoorden dat de hertog op komst was, braken zij hun kamp op, en de prins van Oranje ging met vijf honderd ruiters naar Holland. De hertog ontsloeg het gedeelte van de Duitsche ruiterij dat hij bij zich had omdat hij deze ruiters voor den strijd in de Noordelijke Nederlanden niet noodig had, en hij gaf aan Don Fadrique bevel met het leger de Maas over te trekken, en naar Gelderland te gaan. Vervolgens zou hij den Rijn moeten overgaan, boven den Talus, dat is het punt waarin hij zich splitst in Waal en Rijn. Alba beval hem de artillerie in te schepen en over de Maas te vervoeren, | |
[pagina 218]
| |
omdat zij bezwaarlijk over land tot aan den Talus kon worden vervoerd. Vijf vendels van Monsieur de Liques zouden dan tot bewaking medegaan. De hertog van Alba en de hertog van Medina zouden ook over water gaan tot aan Mook, waar kapitein Gaspar Gómez, commandant van Grave, volgens opdracht van Alba een schipbrug zou maken. Deze brug zou hij moeten maken van de gewone schouwen die men gebruikt om de rivier over te gaan; zij zijn plat, breed en heel groot, zóó dat er wel twee wagens naast elkaar op kunnen staan. Deze vaartuigen werden aan elkaar bevestigd en aldus maakte men heel vlug een veilige brug, en dit is wel altijd mogelijk in rivieren waar de stroom niet sterk is, zooals in de Maas op vele plaatsen. Caesar beschrijft dit ook in zijn Commentaren, en hij zegt dat men met het oog moeilijk kan onderscheiden in welke richting de rivier stroomt. Zoo zijn dus de kleine ankers van die veerschuiten voldoende om de brug vast te doen liggen. Over deze brugGa naar voetnoot19) trok dus de geheele legertros en het geschut dat in Mook aan land was gezet, en zoo ging men over land naar Nijmegen. Daar werd het geschut weer ingeladen om over den Waal en den Rijn naar Arnhem te worden gebracht. De hertog moest zich eenigen tijd in Nijmegen ophouden omdat hij daar het best de voedselvoorraden voor het leger, dat onder Don Fadrique was gesteld, kon verkrijgen. Ook moest hij echter geld bijeenbrengen, hetgeen van zeer groot belang was, en de hertog wilde bij dit alles persoonlijk aanwezig zijn. Bovendien wilde hij hier de Duitsche ruiterij ontbinden, die zeer talrijk was en over de geheele Nederlanden was verdeeld. Toen Don Fadrique in Gelderland kwam, gaven zich de steden Lochem, Doesburgh en andere uit de provincie aan hem over, en de hertog gaf aan Don Juan de Mendoza bevel die plaatsen te bezetten met de lichte ruiterij, omdat deze niet noodig was voor den voorgenomen tocht naar Zutphen. Daarom werd mijn compagnie in Doesburgh in garnizoen gelegd, en de hertog | |
[pagina 219]
| |
ontbood mij bij zich te Nijmegen om met hem over allerlei zaken te spreken. Dit is de reden waarom ik toen niet bij het leger kon blijven, en dit en tevens mijn kort daarop gevolgd vertrek uit de Nederlanden, waarover ik nog nader spreken zal, verhinderen mij in enkele volgende mededeelingen zoo tot in bijzonderheden af te dalen, betreffende de krijgsverrichtingen en ondernemingen, als ik tot nu heb gedaanGa naar voetnoot20). Ik zal mij dus in mijn beschrijving over krijgsverrichtingen waaraan ik zelf niet heb deelgenomen, moeten verlaten op wat anderen mij daarvan hebben verteld, en dit gedeelte kan ik niet overslaan, want dan zou men den draad van het verhaal verliezen, en ook niet een juist begrip krijgen van de latere ondernemingen waaraan ik wel heb deelgenomen. Na de overgave van de steden die ik heb genoemd, trok Don Fadrique op tegen Zutphen, waarheen hij een trompetter had gezonden met de opdracht de burgers aan te manen de poorten voor hem te openen. De burgers wilden daar echter evenmin als het garnizoen der opstandelingen van hooren. Dit garnizoen was ongeveer acht honderd man sterk en bestond grootendeels uit soldaten die uit Bergen waren vertrokken nadat de stad zich had overgegeven. De stad werd derhalve belegerd. Zutphen is een goed versterkte plaats, het ligt aan den oever van den IJsel. De wallen zijn naar ouden trant opgetrokken, gewone muren zonder aarden steunwalGa naar voetnoot21), en torens. De gracht is breed en er is water in, doch dit was nu bevroren. Het leger werd aan weerszijden van de stad opgesteld, het eene gedeelte bleef onder Don Fadrique en bestond uit Spanjaarden en Walen, het andere gedeelte, dat zich opstelde aan den overkant van de rivier, kwam onder bevel van den heer van Hierges, den stadhouder van de provincie. Het bestond uit eenige Duitsche en Waalsche vendels | |
[pagina 220]
| |
en twee batterijen, die de verdedigingswerken van de stadspoort, bij de brug over de rivier, onder vuur moesten nemen. Nadat men het geschut op de geschiktste wijze had opgesteld, beschoot men twee dagen lang de Lochemsche poort en den wal rechts daarvan. Na afloop dier twee dagen nam het grootste gedeelte van de bezettingstroepen der rebellen de vlucht. Zij verlieten de stad door een poort bij de rivier, sommigen verdwenen per schip en anderen namen de wijk het land in. Toen de Spaansche soldaten dit gewaar werden, en bemerkten dat de wallen slechter bezet waren en het geschut minder vaak werd afgevuurd, deden zij een aanval. De stad werd zonder eenigen tegenstand genomen en daarna geplunderd. De graaf van den Bergh en de garnizoenen van de verschillende, door de rebellen bezette, steden geraakten daarvan zoo onder den indruk dat zij die steden verlieten en haastig naar Duitschland vluchtten. Kampen, Zwolle, Hasselt, Steenwijk, Harderwijk en de steden die naar ik zeide in Twente door de opstandelingen waren genomen, gaven zich aan de Spanjaarden over, evenals Amersfoort. Don Fadrique gaf bevel aan den heer van Hierges garnizoen in Zutphen te leggen en hij zond vervolgens kolonel PolwijlerGa naar voetnoot22) met eenige vendels naar Kampen en Zwolle om deze belangrijke plaatsen te bezetten, en om ook garnizoen te leggen in Deventer, ter aflossing van Don Francisco de Vargas, die zich weer met zijn vier Spaansche vendels van het regiment van Don Hernando de Toledo bij het leger van Don Fadrique moest voegen. Hierop trok Don Fadrique Holland in, langs den Naardenschen dijk en hij zond drie compagnieën zwaar gewapende ruiterij naar Rhenen, Amersfoort en Utrecht. Met de rest van zijn leger ging hij naar Naarden, dat hij overmeesterde en liet plunderen. De stad werd geplunderd omdat de rebelsche ingezetenen zich niet hadden willen overgeven en weerspannig waren, hoewel Naarden een heel klein en bijkans open stadje is. Wel had men hen gewaarschuwd en gezegd dat als zij bij hun verkeerd besluit | |
[pagina 221]
| |
bleven, zij daarvan de gevolgen zouden moeten dragen zoo spoedig het geschut zou zijn gekomen. Het hielp echter niet en daarom ontbood men de artillerie. Toen de bewoners van Naarden deze zagen, zonden zij dadelijk afgezanten om te onderhandelen met de heer van Noircarmes en Monsieur de la Cressonnière, gevolmachtigden van Don Fadrique. Terwijl zij echter aan het onderhandelen waren, braken de inwoners van Naarden het gegeven woord van onschendbaarheid der gezanten en schoten zij met musketten op hen. Hierdoor werden de Spaansche soldaten tot het uiterste gebracht en zij namen het plaatsje stormenderhand in. Zij doodden allen die zij gewapend in de straten aantroffen, en legden daarna de heele stad in de asch, behalve de kerk en een nonnenklooster; deze bleven voor het vuur gespaard. Er is alle reden om aan te nemen dat deze tuchtiging onder goddelijke toelating is geschied, als straf, omdat men in Naarden het eerst in Holland tot de ketterij was overgegaan, en van hieruit heeft deze zich onder de meeste steden van die provincie verspreid. Volgens wettig krijgsgebruik verdiende de stad Naarden geen lichtere straf dan zij gekregen heeft, ook al had zij het gegeven woord niet gebroken. De weigering 's konings leger toe te laten, en het wachten tot de batterijen werden opgesteld waren al redenen genoeg. Om zulk een feit zijn bij herhaling voorbeeldige straffen opgelegd, zooals men lezen kan in de geschiedenissen der oorlogen zelfs van katholieke koningen onderling, waarin verhaald wordt van kleine steden die zich niet wilden overgeven en daarmede wachtten tot het geschut was ontboden, waardoor zij zich zulk een straf op den hals haalden. Van Naarden trok Don Fadrique dwars door het veld naar Amsterdam om den weg van Spaarndam vrij te maken en van dien kant Holland binnen te gaan. Dit geleek den hertog van Alba het geschiktste middel om Holland te veroveren, want door de bezetting van het punt bij Spaarndam werd Waterland, hetgeen anderen Noord-Holland noemen, gescheiden van Zuid-Holland. Zoodoende zou men de verbinding tusschen de verschillende steden verbreken en zouden zij alleen nog maar over | |
[pagina 222]
| |
de Noordzee elkander kunnen bereiken. Het was nu in het hartje van den winter en de Zuiderzee was bevrorenGa naar voetnoot23), en daarom besloot men naar Amsterdam te gaan om de met geschut gewapende schepen te verbranden waarmede de rebellen den toegang afsloten. Men meende dat dit heel wel mogelijk zou zijn omdat de zee was dichtgevroren, en daarom werd Francisco de Aguilar Albarado, sergeant van kapitein Martín de Eraso, met eenige soldaten op verkenning uitgezonden. De rebellen trokken hun tegemoet, waarop Don Fadrique versterking zond onder bevel van kapitein Rodrigo Pérez. Nu bemerkten de Spanjaarden dat de rebellen rondom de schepen het ijs hadden stukgehakt en zoo als 't ware een breede gracht om de schepen hadden gemaakt. Van de schepen, zoowel als van de dijken, schoot men op onze soldaten, die aldus op het ijs moesten vechten en dan nog wel op ijs dat tot een handpalm hoogte met sneeuw bedekt was. Onze mannen hadden een soort van ijzeren beslag aan de voeten gedaan zooals dit in de Nederlanden gewoonte is als men over ijs gaat. Dit bestaat uit twee zeer scherpe ijsnagels die aan een ijzeren plaatje zijn bevestigd, en deze plaatjes bindt men onder de voeten zoodat men over het ijs kan loopen en op het ijs kan vechten zonder uit te glijden. De hertog had met het oog op den winter zeven duizend van die plaatjes in gereedheid laten brengen. Na deze schermutseling trok Don Fadrique weer met het leger voort, omdat hij inzag dat hij den schepen van de opstandelingen toch geen belangrijke schade kon toebrengen en ook omdat het begon te dooien. Op het bericht dat het leger te Amsterdam was aangekomen, kwamen de leden van het gemeentebestuur van Haarlem den derden December bijeen om te beraadslagen over een brief dien zij uit Amsterdam hadden ontvangen. Men schreef hun uit Amsterdam dat al strafte 's konings leger degenen die in hun dwaling en opstand volhardden zeer gestreng, | |
[pagina 223]
| |
de hertog toch in den naam des konings vergiffenis zou schenken aan de steden die zich vrijwillig overgaven, en onder erkenning van den koning hem om vergiffenis vroegen. De koning zou
Gerrit Willemsz. de Vries, burgemeester van Haarlem in 1581; sommigen vermoeden, dat dit de beeltenis is van Dirk Jacobsz. de Vries, een der burgemeesters gedurende het beleg van Haarlem.
(H. Goltzius). dan zijn gewone barmhartigheid betoonen. De gemeenteraad van Haarlem besloot in gevolge van dezen brief den koning om vergiffenis te vragen, en daartoe zond hij een der burgemeesteren genaamd Thierry de Fries, Christoffel van Schagen en den pensionaris van de stad naar Don Fadrique te Amsterdam. | |
[pagina 224]
| |
Zij deelden hem het besluit van de stad mede, en hij gaf hun ten antwoord dat hij er zich zeer over verheugde dat de stad van 's konings welwillendheid en barmhartigheid het juiste gebruik wilde maken. Hij zou dit derhalve aan zijn vader, den hertog, schrijven en hij zou hun voorspraak zijn voor het verkrijgen van de vergiffenis van den koning, en voor hen weten te bewerken dat diens welwillendheid zich ten volle over hen uitstrekte. Dit antwoord brachten de afgezanten naar Haarlem. Den zelfden dag echter dat de burgemeester en de beide anderen naar Amsterdam waren vertrokken om met Don Fadrique in onderhandeling te treden, was het grootste gedeelte der burgers van Haarlem te zamen gekomen. In deze bijeenkomst van de burgerij had een zekere hopman, Ripperda genaamd, het woord gevoerd, en hij had gezegd dat de burgemeester en de pensionaris dien morgen waren vertrokken om de stad over te leveren aan den koning. Hij wees hun op den eed dien zij aan den prins van Oranje hadden gezworen, en hij verklaarde dat de prins besloten was de stad te verdedigen, al moest hem dit het leven kosten, en hiertoe waren zij allen verplicht. Door deze toespraak en de overredingen van andere lieden besloten zij den prins van Oranje, die zich toen in Leiden bevond, te verwittigen van wat er gaande was, en eveneens een verzoek om hulp te sturen aan kolonel Lazarus Muller, die tien vendels Duitsch voetvolk in Holland had bijeengebracht en op dat oogenblik in Nieuwendam was. Deze kolonel Muller ging onmiddellijk met zijn tien vendels op weg en kwam den vierden December in de stad aan. Mede trokken de stad binnen vier vendels onder bevel van hopman Steinbach, die onder Muller diende. Daags daarna kwamen de afgezanten met het antwoord van Don Fadrique terug. Men nam hen onmiddellijk gevangen en zond hen ter nadere beschikking naar den prins van Oranje te Leiden. Zoo spoedig de vier vendels in de stad waren gekomen, had men de uitoefening van den katholieken eeredienst verboden. Don Fadrique werd hiervan op de hoogte gesteld en hij hoorde eveneens dat Haarlem bezettingstroepen van de opstandelingen | |
[pagina 225]
| |
had gekregen. Ook werd hij ervan verwittigd dat na het vertrek van Don Hernando met de vendels van zijn Hollandsch regiment, de rebellen het belangrijke punt Spaarndam hadden bezet. Daarom zond hij kapitein Don Rodrigo Zapata, die deze plaats reeds eenmaal had veroverd en later had verdedigd, met zijn compagnie op verkenning uit teneinde het thans voor den derden keer te winnen. Deze verkende dus de plaats en de rebellen openden een zwaar artillerievuur op zijn troep. Een der kogels schoot den linkeronderarm van Don Rodrigo af, doch dit belette zijn soldaten niet toch het plaatsje goed op te nemen. Zij zagen dat het vrijwel onneembaar was, zoowel door de natuurlijke ligging als door de uitnemende versterkingen. Den volgenden dag zond men uit Haarlem, waar het gerucht van de schermutseling was doorgedrongen, een aantal soldaten en burgers uit om tusschen Spaarndam en Spaarnwoude den dijk door te steken zoodat het land zou onderloopen. Zij groeven echter den dijk niet diep genoeg door en spoedig daarop bezetten de Spanjaarden dit punt. Zij maakten ook denzelfden dag nog verschansingen en loopgraven die uitkwamen op de gracht van het fort Spaarndam. Het werd nu ook kouder en het ijs bedekte al spoedig de Spaarne en het IJ, weshalve Don Fadrique besloot het fort aan te vallen. Hij gaf aan Don Hernando de Toledo en aan Julián Romero bevel de plaats van twee zijden tegelijk te bestormen, en zij deden dit met hun vendels, niettegenstaande de bezetting van het fort driehonderd man sterk was en er uit Haarlem en Waterland twee vendels, te zamen meer dan duizend man, te hulp kwamen. Zij bestormden de plaats langs den dijk, en van weerszijden over het ijs, onder zwaar geschutvuur, maar dit weerhield de Spanjaarden niet. Zij doodden de opstandelingen tot den laatsten man, ook de aanvoerder der rebellen sneuvelde, en de versterkingen die uit Haarlem kwamen werden tot voor de poorten der stad achtervolgd over het ijs en menigeen werd neergesabeld. Anderen vluchtten in hun angst zoo overijld dat zij niet op de wakken letten, en zoo vonden ook velen den dood door verdrinking. Van de Spanjaarden sneuvelden er | |
[pagina 226]
| |
slechts drie en de gewonden waren weinig meer in aantal. Nadat het zoo belangrijke en sterke punt Spaarndam was genomen, ging Don Fadrique, op het bericht dat er garnizoen van rebellen in Haarlem was gekomen, onmiddellijk op weg om de stad in te sluiten. Hij gaf aan Don Diego de Caravajal, kapitein der Spaansche infanterie, bevel met vijf honderd haakschutters vooruit te gaan en het gasthuis Sint Lazarus en eenige woningen te bezetten, opdat men daarin de troepen zou kunnen bergen. De soldaten van de opstandelingen deden een uitval om dit te beletten, doch de Spanjaarden noodzaakten hen overhaast de vlucht te nemen. Don Fadrique kwam den twaalfden December met den graaf van Bossu voor Haarlem aan. Zijn leger bestond uit vier en zeventig vendels van verschillende nationaliteiten, en wel zes en dertig vendels Spaansch voetvolk (van het regiment van Julián Romero waren vier vendels bij den hertog van Alba in Nijmegen gebleven om enkele burchten uit den omtrek te veroveren); twee en twintig vendels Walen van de regimenten van den heer van Noircarmes, den heer van Capres en den heer van Liques; zestien Duitsche vendels onder graaf von Eberstein en eenige troepen onder bevel van baron von Fronsberghe; verder nog twee bereden compagnieën Spaansche musketiers en twee honderd Duitsche ruiters van het peloton van Schenk. Deze troepen werden op verschillende plaatsen rondom de stad ondergebracht. De Spanjaarden en eenige Duitsche vendels betrokken het gasthuis van Sint Lazarus bij de poort van het Heilig Kruis, de Walen kwamen in de onmiddellijke nabijheid daarvan, de Duitschers legerden zich in Den Hout en de bereden musketiers sloegen hun kamp op in het dorp Beverwijk. Hierheen ontbood Don Fadrique ook na eenige dagen de twee compagnieën piekeniers van Don Juan Pacheco en Don Antonio de Toledo. Deze laatste kwam ook zelf mede en nam het bevel over de bereden troepen. Don Fadrique had het dorp Beverwijk laten bezetten om te voorkomen dat opstandelingen uit Alkmaar of Waterland onverhoedsche aanvallen deden op de kampementen, | |
[pagina 227]
| |
of langs het strand trokken en aldus een aanval in den rug zouden doen. Het strand is de weg die men krijgt als de zee bij eb terugvloeit van de duinen en een breede zandstrook openlaat; door de vochtigheid is het zand dan hard en vast. Men krijgt er dan bij iedere weersgesteldheid een stevigen en aangenamen weg en wagens kunnen er vlug over rijden. Om deze reden zette men er bereden wachtposten uit en betrok het daarmede belaste peloton van Schenk het kasteel EgmondGa naar voetnoot24).
* * *
De hertog van AlbaGa naar voetnoot25) had al sinds eenige maanden wederom met grooten nadruk aan den koning gevraagd naar Spanje te mogen teruggaan. Bij het uitbreken van den Tweeden Opstand had hij zijn verzoek ingetrokken, doch nu noodzaakten hem zijn zeer geschokte gezondheid en zijn hinderlijke jicht Zijne Majesteit opnieuw te vragen naar Spanje te mogen vertrekken. Het was nu zelfs zoo met hem gesteld dat hij de troepen niet meer kon volgen, en ook was hij niet meer in staat de ondernemingen en de krijgsverrichtingen te regelen en te besturen zooals tevoren. Bovendien was de winter, door het klimaat en de ligging van de Nederlanden, zoo schadelijk voor zijn gestel, dat zijn geneesheeren van meening waren dat een langer verblijf noodlottig voor hem zou zijn. In deze laag gelegen landen is het des winters heel koud, en het is er doorgaans zeer vochtig. Indien de hertog dan al ten gevolge daarvan niet sterven zou, hij zou dan toch stellig zoo door de jicht en opzwelling zijner ledematen in de uitoefening van zijn werk verhinderd worden, dat hij geen enkele zaak persoonlijk zou kunnen afdoen. Hoe zou hij dus het hoofd kunnen bieden aan al die moeilijkheden | |
[pagina 228]
| |
in de Nederlanden en hoe zou hij die vele dringende vragen kunnen oplossen, zoowel wat het beheer dier landen betrof, als ook het voeren van den oorlog? De hertog zag in dat het groote bezwaren en nadeel zou meebrengen als hij, die ze niet zelf kon regelen of afdoen, met de zaken der Nederlanden bleef belast, want niets kon er zonder zijn voorkennis beslist worden, en dit was vooral in krijgsaangelegenheden zeer hinderlijk omdat daarin snelheid een eerste vereischte is, daar het goede gevolg doorgaans afhankelijk is van onmiddellijk beslissen en doortastend optreden. De koning achtte het wel bezwaarlijk dat de hertog het bewind over de Nederlanden neerlegde op een oogenblik dat er zulk een felle burgeroorlog woedde en de rebellen vele, en daaronder heel belangrijke, steden bezet hielden in Holland, Zeeland, Friesland en verder in den Bommelerwaard, in Gelderland en de stad Geertruidenberg in Noord-Brabant. Om deze steden weer te veroveren had men den raad van den hertog noodig, omdat deze zoo'n groot veldheer was, en een man van beleid en langdurige ervaring in krijgszaken en bestuursaangelegenheden. Hij toch had vele malen aan het hoofd van aanzienlijke legers gestaan en in vele streken belangrijke ondernemingen tot een goed einde gebracht. Niettegenstaande deze kennelijke bezwaren willigde de koning het verzoek van den hertog in, terwille van zijn gezondheid en ook opdat de hertog hem dan zoude kunnen dienen in zaken die zeker niet van geringer belang waren, door zitting te nemen in het hoogste en leidinggevende bestuurscollege des lands, den Raad van State, en hem, den koning, ter zijde zou kunnen staan in Spanje. Insgelijks gaf hij aan den hertog van Medinaceli, die tot opvolger van Alba was benoemd en ook toestemming had gevraagd naar Spanje terug te keeren, deze gevraagde toestemming, omdat ook zijn gestel zoo zeer te lijden had onder het verblijf in de Nederlanden. De hertog van Medinaceli vertoefde op dat oogenblik in Maastricht en werd daar behandeld met water uit Spa en bronwater uit Luik. Ook den hertog van Medinaceli werd een plaats in 's konings omgeving toegewezen die in overeenkomst met zijn verdiensten en het | |
[pagina 229]
| |
aanzien van zijn huis was, en hij zou ook zitting in den Raad van State van Spanje nemen. De koning zond daarop Don Luís de Requeséns, groot-commandeur van Castilië, lid van den Raad van State en stadhouder en kapitein-generaal van het hertogdom Milaan, naar de Nederlanden om het bewind daarover op zich te nemen. Hij was een geschikte figuur, zoowel wat zijn geboorte betrof als ook om zijn eigenschappen en talenten, om een dergelijken post in te nemen en een zoo omvangrijke taak als het bewind over de Nederlanden te vervullen. Een waarborg van de juistheid van de keuze waren zijn groote verdiensten in zijn vorige functies. Toen Don Luís de Requeséns gezant te Rome was, had de koning hem het bevel over de galeien opgedragen en aldus had hij den koning ter zee gediend. Daarna had de koning hem naar Spanje ontboden ter bestrijding van de in opstand gekomen Mooren van Granada, en aldaar had hij met Don Juan van Oostenrijk de zaken geleid. Later diende hij weer als onderbevelhebber in de onderneming die God in Zijn genade toevertrouwde aan Don Juan van Oostenrijk, die generalissimus was van het verbond dat in het jaar 1571 gesloten werd tusschen paus Pius V, den koning en Venetië. Door dit verbond werd de Turksche vloot te niet gedaan op den zevenden October van het zelfde jaar, dicht bij de eilanden Cuchalares genaamd. De vloot der Turken was zoo talrijk en hun schepen waren zoo zwaar gebouwd dat deze zeeslag een der grootste en bloedigste is geweest die men, sinds de komst van den Christus op aarde, heeft gewonnen, en een der grootste is die de menschheid heeft gekend. De Groot-Commandeur had vele bezwaren tegen deze benoeming, en hij verzocht den koning dringend hem ervan te ontheffen, doch toen de koning hem beslist beval naar de Nederlanden te gaan, moest hij wel gehoorzamen. Zoo betaamt het een goed vasal en deze verplichting ligt op een ieder, van de geboorte af, zijn heer en vorst gehoorzaam te dienen in elke taak die men krijgt opgedragen. Don Luís de Requeséns vertrok derhalve uit Milaan en hij ging over Savoye, Lotharingen en | |
[pagina 230]
| |
Bourgondië naar de Nederlanden. Hij voerde met zich mede twee compagnieën Italiaansche ruiterij die hij had laten werven, en wel een compagnie musketiers en een compagnie piekeniers. De laatste compagnie stond onder bevel van Don Pedro Bustos en de eerste onder Mucio Pagano. Den zeventienden November 1573 kwam Don Luís de Requeséns te Brussel aan. De hertog van Alba bevond zich aldaar, hij was eenige dagen tevoren uit Holland gekomen; hij had monsieur de Noircarmes te Utrecht achtergelaten als opvolger van Bossu, die gevangen was genomen, en hem in diens plaats benoemd tot stadhouder en kapitein-generaal. Francisco de Valdés bracht de troepen van de Ligue die in Haarlem lagen per schip over den Haarlemmermeer naar de versterkingen van de opstandelingen, en hij ging door tot Leiderdorp, dat in de buurt van Leiden ligt, want het was de besliste bedoeling Leiden te gaan belegeren. In Leiderdorp bracht hij twee Spaansche compagnieën onder, en de rest van de infanterie en de cavallerie in de dorpen die op de dijken zijn gelegen. Hierdoor was hij daar heer en meester en hield hij bovendien de waterwegen bezet. Deze dorpen zijn Zoeterwoude, Zanthorst, Zoetermeer, Blijswijk, Kapelle en nog andere die aan het water zijn gelegen. Julián Romero trok door de duinen heen naar Den Haag en overmeesterde Katwijk, Valkenburg, Wassenaar, Naaldwijk, Noordwijk, Vlaardingen en het fort MaassluisGa naar voetnoot26). Een sergeant van Don Rodrigo Zapata, Juan de Contreras, bestormde dit fort met dertien soldaten der voorhoede terwijl de anderen hem volgden. Zij doodden er meer dan zeshonderd man van het garnizoen en namen er Sint Aldegonde gevangen. Deze was een der voornaamste leiders van de opstandelingen en had bij hen groot gezag. Verder veroverde Julián Romero ook Monster, 's Gravezande en het kasteel van Lockhorst. Hierna vertrok hij, | |
[pagina 231]
| |
na zijn soldaten in verschillende plaatsen te hebben gelegerd, naar Brabant volgens de gekregen orders. Door deze bezettingen in den omtrek was Leiden tegen het einde van October geheel ingesloten. Valdés legerde zich in 's Gravenhage, omdat dit het geschikste punt was om de orders uit te zenden, en verder om toe te zien dat er nog enkele andere forten werden gemaakt om het beleg nog volstrekter te maken. ZooGa naar voetnoot27) was dus de stand van zaken in Holland en Zeeland toen de hertog zijn bewind neerlegde en de Groot-Commandeur naar de Nederlanden kwam. Verder was men veel soldij verschuldigd aan het leger, omdat dit zoo groot was en de oorlog zoo lang aanhield, en voornamelijk was de soldij van de oude Spaansche regimenten en de lichte ruiterij zeer achterstallig. Wat Zeeland betreft, hier haastte zich admiraal de Beauvoir om de kleine schepen gereed te krijgen die hij in orde liet maken om de steden op Walcheren, Middelburg en Arnemuiden, te ontzetten. Deze verkeerden in den grootsten nood door gemis aan levensmiddelen, en het kasteel Rammekes was in gevaar, want de rebellen hadden het gansch en al ingesloten, en waren nu bezig de muren te ondermijnen, zoodat men voor het verlies van het fort begon te vreezen. Het ontzet van deze plaatsen moest geschieden over de Schelde en den stroom van Bergen op Zoom, zooals Sancho Dávila dit den eersten maal had gedaan, doch men kon hier met schepen die grooten diepgang hebben niet varen vanwege de vele zandplaten. Verder hadden de rebellen daar een aanzienlijk getal zwaar gewapende vaartuigen, en naar men vreesde hadden zij een vast punt in het overmeesterde kasteel Rammekes. Daarom waren nu de kleine schepen het nuttigst, zooals ik reeds zeide, als men ze tenminste vlug en flink in orde bracht en geen tijd verloren liet gaan, zoodat de rebellen geen gelegenheid zouden krijgen kleine vaartuigen uit te rusten, hetgeen zij echter toch deden. In het eerst hadden zij er nog maar weinige, doch later hadden zij er voldoende om geholpen door het slechte | |
[pagina 232]
| |
weder, den overgang van den heer van Beauvoir met de Spaansche soldaten te verhinderen. De Groot-Commandeur bleef eenige dagen in Brussel, zonder zich in de aangelegenheid te mengen. Het eenige dat hij deed was deelnemen aan de beraadslagingen. Later echter, toen hij inzag, dat dit tot groote schade leidde, omdat de hertog met jicht te bed lag en de dringende zaken niet kon afdoen, nam hij het gezag over waarvan de hertog afstand deed. Den zeventienden December vertrok de hertog met zijn zoon Don Fadrique uit Brussel, gevolgd door vijf compagnieën ruiterij, waarvan twee compagnieën piekeniers en drie compagnieën haakschutters. Hij ging over Lotharingen, Bourgondië, Savoye, Piemont naar Genua alwaar hij zich inscheepte. Don Luís de Requeséns ging onmiddellijk naar Antwerpen om te zorgen dat de uitrusting der beide vlooten die gereed werden gemaakt voortgang had. Hij deed hiermede de laatste poging om Middelburg en Arnemuiden te ontzetten. De eene vloot was bestemd die van Bergen op Zoom te versterken welke niet krachtig genoeg was gebleken. De andere vloot, die te Antwerpen werd gebouwd, bestond uit zware schepen en al was men niet van zins, zooals ik reeds schreef, deze thans te gebruiken daar Rammekes zich had overgegeven nadat de vijand onder een toren door naar binnen was gedrongen, achtte men toch het maken ervan van groot belang. Hierdoor maakte men immers den vijand bezorgd en hield men hem bezig, zoodat hij niet al zijn schepen de Schelde liet opvaren naar Bergen op Zoom als de Spanjaarden den overtocht wilden beproeven. Het commando over de vloot zou de heer van Beauvoir voeren, en kolonel Julián Romero zou zich inschepen met negen vendels van zijn regiment. Enkele dagen na zijn komst in Antwerpen kreeg de Groot-Commandeur bericht van kolonel Mondragón dat men zonder eenige uitzondering in de beide Zeeuwsche steden zwaar te lijden had, daar alle voorraden uitgeput raakten. Reeds geruimen tijd voedde men zich met lijnkoeken. Op dit bericht ging Don Luís de Requeséns zelf naar Bergen op Zoom omdat hij in | |
[pagina 233]
| |
geenen deele in gebreke wilde zijn wat het ontzet van deze beide steden betrof. Hij wilde daarom het vertrek van de vloot bespoedigen. Monsieur de Beauvoir was ongesteld en moest het bed houden, en daarom werd het bevel overgedragen op kolonel Julián Romero, die zou worden bijgestaan door viceadmiraal de Glimes. De Groot-Commandeur beijverde zich zeer om het vertrek van de vloot te verhaasten, hij drong persoonlijk op spoed aan en overtuigde zich er met eigen oogen van dat de schepen zeilree werden gemaakt, en hij woonde het inschepen der troepen bij. De ongeduldig verbeide afvaart vond twee dagen daarna plaats. De vloot bestond uit twee en zestig schepen en daaronder waren ‘crommestevens’ en ‘dromedales’Ga naar voetnoot28) hetgeen het zwaarste slag schepen is dat in die wateren voorkomt. Zij waren met kanonnen gewapend, evenals nog eenige groote vaartuigen. Daarop bevond zich het krijgsvolk, want deze schepen waren het meest geschikt voor den strijd, en achter hen aan kwamen de pleiten die veel langer zijn, en ingericht zijn voor het vervoer van vrachten. In tijden van vrede varen zij in een rits achter elkaar en zijn zij aan elkaar vastgebonden, zoodat er voor hun bediening niet veel varensgezellen noodig zijn. Op deze pleiten en eenige heuen was het graan, de overige proviand en andere voorraden voor de steden ingescheept. Meer dan duizend soldaten, Spanjaarden en Walen, bevonden zich op de vloot, en onmiddellijk nadat Julián Romero was scheep gegaan, voeren zij naar het hoofd en bleven daar voor anker liggen. Zij wachtten tot het eb was om dan naar Roemerswaal te gaan. Even voor het vallen van den nacht kwam de Groot-Commandeur de vloot in oogenschouw nemen, en de schepen begroetten hem met salvo's. Een der best gewapende schepen, waarop de compagnie van Don Francisco de Bobadilla was ingedeeld, loste ook een salvo evenals de andere schepen, met het gevolg dat de spanten sprongen | |
[pagina 234]
| |
en het schip vlak bij den dijk zonk. Zoo snel ging dit, dat alleen de soldaten en de bemanning die zich aan dek bevonden er het leven afbrachten. Zij werden door het geweld van den schok overboord geslingerd en dit was hun behoud. Overigens kwamen zij er nog vrij slecht af en onder deze gewonden bevonden zich ook Don Francisco de Bodabilla zelf, zijn vaandrig Andrés Román en nog verscheidene soldaten, die door de houtsplinters, en de duikeling in het water zoo deerlijk gekwetst waren, dat zij niet aan den tocht konden deelnemen. Niettegenstaande het verlies van dit schip, en de desertie van de bemanning van verscheidene andere vaartuigen, waardoor deze moesten achterblijven, vertrok Julián Romero bij laag water naar Roemerswaal en wachtte daar het geschikte tijdstip af om zijn reis voort te zetten. Den volgenden dag, den eenentwintigsten Januari, ontdekte men des middags, toen men wilde vertrekken, de vloot van de opstandelingen, die door de (Nederlandsche) bemanning van de Spaansche schepen van het ophanden zijnd vertrek was verwittigd. De opstandelingen hadden hun strijdmacht aanmerkelijk versterkt met soldaten en matrozen, en hun vloot telde meer groote met kanonnen gewapende schepen en sommige waren zelfs zwaarder dan de Spaansche. Hun admiraalschip en het schip van den vice-admiraal waren zoogenaamde filibotesGa naar voetnoot29), hetwelk schepen zijn met marszeilen. Zij zijn veel grooter en hooger dan de crommestevens en dromedales, die dan ook geen marszeilen voeren. Toen Julián Romero de vloot der rebellen had ontdekt, liet hij de ankers lichten omdat hij het strikte bevel had gekregen slag te leveren. Monsieur de Glimes, die in de voorhoede voer, ging in de richting der vijanden, die wind en getij in hun voordeel hadden. Hij probeerde hun langszij te komen om met hen slaags te raken. Op een haakschotsafstand echter raakten zijn schip en nog eenige andere vaartuigen aan den grond. De opstande- | |
[pagina 235]
| |
lingen gaven hem daarop vele malen den vollen laag, zoowel met het geschut als met de haakbussen, en naderden hem zoo dicht dat zij, na nog eenige malen de batterijen te hebben afgevuurd, hem enterden. Vier schepen deden dit tegelijk en men wierp vuur op het schip, hetgeen andere schepen ook deden met de overige vaartuigen die aan den grond zaten. De Spanjaarden verdedigden zich langen tijd met grooten moed. Kolonel Julián Romero deed middelerwijl met de andere oorlogsschepen al wat hij kon om den heer van Glimes en de andere schepen te ontzetten, en ook was kapitein Osorio de Ángulo, die het bevel over een smaldeel voerde, naar voren gegaan om bijstand te verleenen en met de vijanden in gevecht te komen. Het mocht hem echter niet gelukken, want hij had wind en getij tegen en er lagen vele zandplaten. Tenslotte geraakte Osorio de Ángulo ook aan den grond. Hierdoor nog meer in het voordeel komend, deden de rebellen met de rest van hun vloot een gemeenschappelijken aanval, juist toen het schip van Julián Romero en de andere schepen ook op zandbanken vastgeraakten. De vijanden durfden echter deze schepen niet te enteren, maar kwamen wel dicht langszij om hun geschut en musketten af te vuren. De Spaansche schepen konden zich niet van hun geschut bedienen en weerden zich dus zoo goed mogelijk met de musketten en haakbussen. Intusschen werd er op de geënterde schepen hevig gevochten. De heer van Glimes hield zich dapper staande als een manmoedig ridder en van geen der vier schepen die hem geënterd hadden, zette iemand bij hem voet aan boord. Tenslotte werd hij door twee musketkogels getroffen en zeeg levenloos neer. Zijn schip ging geheel in vlammen op zonder dat echter de rebellen aan boord hadden kunnen komen. Nog twee andere schepen werden in den grond geboord. Het schip van Julián Romero werd door vier vijandelijke schepen omsingeld en zwaar beschoten, en ieder der andere gestrande schepen moest zich tegen twee of drie vaartuigen verdedigen. De schepen der opstandelingen waren veel zwaarder | |
[pagina 236]
| |
gebouwd en hooger van reeling dan de Spaansche, zoodat de opstandelingen de Spanjaarden van boven af onder vuur konden nemen. Zoo werden de meesten van hen neergeschoten door de verdekt opgestelde rebellen, doch zij verkochten hun leven duur. In het vinnig geleverde gevecht werd het schip van Julián Romero stuk geschoten, en toen hij bemerkte dat het lek was en zonk, sprong hij met een tiental soldaten die nog op den been waren overboord. Zij waadden door het water dat hun tot aan de borst kwam naar den dijk. Hier bevond zich de Groot-Commandeur, die op het bericht dat de vijandelijke vloot in 't zicht was, onmiddellijk naar den zeekant was gekomen, vergezeld van eenige soldaten, om zoo mogelijk 's konings schepen hulp te verleenen. Hij zag het gevecht aan, hetwelk zoo nabij was dat sommige kanonskogels in den dijk sloegen. Julián Romero zeide, toen hij aan land kwam, even manhaftig en onvervaard als hij gevochten had, de volgende woorden: ‘Uwe Excellentie wist dat ik geen zeeman was maar een infanterist. Vertrouw mij geen andere vlooten meer toe, want zoo U mij er honderd gaf, is het nog te vreezen dat ik ze alle verliezen zou.’ Don Luís de Requeséns begroette hem rustig en bleef niettegenstaande den zwaren tegenslag moedig en onbewogen. Hij zeide dat men Gode dankbaar moest zijn voor dit verloop, wijl het Zijn bestiering was en men er zeker van kon zijn dat in deze noch Julián Romero noch zijn mannen in gebreke waren gebleven, maar even dapper en stoutmoedig de opstandelingen hadden bevochten als steeds. Bij deze nederlaag gingen negen oorlogsschepen en een aantal vrachtschepen verloren, behalve nog degene die zonken. De rebellen drongen het verlaten schip van Julián Romero binnen en maakten zich meester van zijn papieren en instructies. Aan Spaansche zijde vielen zevenhonderd man, Spanjaarden en Walen...., drie banieren gingen verloren en kapitein Osorio de Ángulo werd door twee musketkogels gewond. De mare liep dat Louis de Boisot, de aanvoerder der rebellen, door een musketkogel was getroffen en dat velen van zijn soldaten waren gesneuveld. Ik noem het | |
[pagina 237]
| |
aantal niet omdat ik niet juist ben onderricht, doch men kan er zeker van zijn dat het niet gering is geweest, omdat de opstandelingen zelf verklaard hebben dat deze overwinning hun duur te staan is gekomen. De schepen die ongehavend uit den strijd kwamen, gingen gedeeltelijk terug naar het havenhoofd van Bergen op Zoom. De Groot-Commandeur wilde de kust niet verlaten, hoewel er een verschrikkelijke wind en regen was, vóór dat hij gezien had dat zij in veiligheid waren. Om geen tijd te verliezen met het zenden van bericht aan Sancho Dávila en aan de troepen op het eiland Zuid-Beveland, schreef hij aldaar op den dijk een bericht voor hem, onmiddellijk nadat Julián Romero voet aan land had gezet. De vendels van Julián Romero die aan wal waren gebleven, werden op het eiland Tholen en in Bergen op Zoom ondergebrachtGa naar voetnoot30). |
|