Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog
(1980)–Johan Brouwer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
Hoofdstuk VI.
| |
[pagina 161]
| |
weerszijden de gemoederen verbitterd werden (door schuld van degenen die met de regeling dezer zaken waren belast) en dat men over en weer de eigendommen in beslag nam en onderdanen werden gevangen gezet. Het kwam op deze wijze tot een oorlog zonder dat men de wapenen opnam, en hierover was zeer veel te doen. Ik laat alles wat in verband hiermede geschiedde achterwege omdat het niet van belang is voor het juist begrijpen van de oorlogen waarvan ik hier melding maakGa naar voetnoot2). En toch, deze oneenigheden waren wel degelijk van invloed op het ontstaan van nieuwe geschillen in de Nederlanden omdat, tot op zekere hoogte, de overeenkomsten en verdragen die Zijne Majesteit als opvolger van het huis van Bourgondië met Engeland had, thans verbroken werden. Door deze en andere oorzaken waarover ik later zal spreken, werden de opstandelingen tegen den koning openlijk in Engeland toegelaten, en gedurende den ganschen oorlog werden zij geholpen met krijgsvolk en munitie uit Engeland. De zaken stonden nu aldus en er kwam weer rust en vrede in de Nederlanden, want de oneenigheden met Engeland waren beperkt geworden tot geldelijke geschillen waarbij vele staatsburgers betrokken waren, doch dit waren zaken die in verloop van tijd tot klaarheid zouden worden gebracht en die geregeld | |
[pagina 162]
| |
zouden worden, zooals inderdaad ook geschiedde. De hertog verzocht dus, gezien de rust in de Nederlanden, nu opnieuw aan Zijne Majesteit om toestemming weer naar Spanje te gaan, en daar zich op zijn goederen terug te trekken, want zijn leeftijd en geschokte gezondheid lieten hem niet meer toe iets anders te doen. Insgelijks verzocht hij hem om, nu sinds lang de tijd voor barsche en gestrenge gerechtigheid verstreken was, thans weer een bewind van lankmoedigheid in de Nederlanden in te stellen, hetgeen zoo geheel en al strookte met 's konings aard. De koning mocht zich derhalve op zijn gewone wijze ontfermen over de Nederlanders en aan al die mannen die thans als vluchtelingen ver van huis en hof zwierven omdat zij tegen des konings belang hadden gehandeld, vergiffenis schenken! Zijne Majesteit willigde echter het verzoek van den hertog niet in, en betreffende de bede om amnestie, zond hij hem een uitvoerige breve van paus Pius V. Bij dit pauselijk schrijven werd bekend gemaakt dat allen die afgedwaald waren van den waarachtigen godsdienst dien de Roomsch-Katholieke en Apostolische kerk belijdt en in onderpand heeft, daartoe weer werden toegelaten en dat zij zich met de kerk konden verzoenen. Deze breve ging vergezeld van een verstrekkende en welwillende amnestie, die Zijne Majesteit toekende aan allen die in de beroeringen van weleer tegen hem in opstand waren gekomen. Van deze kwijtschelding van straf werd voor enkele lieden een uitzondering gemaakt. Zij was zeer terecht op hen niet toepasselijk, want hun terugkomst zou aanleiding tot nieuwe onlusten kunnen zijn. Deze amnestie, die te Antwerpen onder algemeene vreugde der Nederlanders en gepaard met feestelijkheden werd afgekondigd, kwam een groot aantal menschen ten goede, zoowel aan degenen die schuldig waren als aan degenen die bevreesd de wijk hadden genomen en volgens de wet derhalve schuldig stonden. In dezen tijd kwam ook het huwelijk van den koning met Doña Ana, de oudste dochter van keizer Maximiliaan II tot stand. Hoewel het nu besloten was dat Hare Majesteit over Italië zou gaan en zich te Genua in een galei zou inschepen | |
[pagina 163]
| |
om de reis naar Spanje over zee voort te zetten, verkoos zij den weg over de Nederlanden omdat die bijna even lang was van het punt af waar zij zich op dat oogenblik met haar ouders bevond, en tevens omdat deze tocht dan minder bezwaarlijk zou zijn wijl het grootste gedeelte nu per schip zou kunnen worden afgelegd. Zoo kwam dus Hare Majesteit uit Keulen langs den Rijn tot Nijmegen, de eerste stad in het gebied des konings. Hier werd zij door den hertog en alle leden van de Staten-Generaal ontvangen. De Groot-meester van Pruisen en de aartsbisschop van Munster, die de koningin begeleidden, gaven haar hier over aan de zorg van den hertog, en na bijwoning van de feesten die de hertog ter eere van de koningin liet houden, keerden zij naar Duitschland terug. De feestelijke parade en het wapenvertoon werd gegeven door de geheele troepenmacht, zoowel door het voetvolk als door de ruiterij. Na vier dagen vertrok Hare Majesteit over Bergen op Zoom naar het eiland Walcheren om in Vlissingen scheep te gaan. Na aanleiding van dezen doortocht van de koningin door de Nederlanden, verzocht de hertog den koning opnieuw naar Spanje te mogen vertrekken, thans als begeleider van de koningin. De koning gaf zijn toestemming niet, maar beval dat Alba's zoon Don Hernando de Toledo, prior van Castilië, met de koningin zou scheep gaan. Het commando over het smaldeel zou Maximiliaan graaf van Bossu voeren, en de hertog gaf order aan kolonel Mondragón zich met zijn vendels in te schepen. Dientengevolge vertrok Mondragón uit zijn garnizoensplaats Deventer. De koningin vertrok den tweeëntwintigsten October 1569 uit Vlissingen en landde den dertigsten te Santander. De koning had toen reeds een opvolger voor den hertog van Alba als gouverneur over de Nederlanden aangewezen, en wel het lid van zijn Raad van State Don Juan de la Cerda, hertog van Medinaceli, onderkoning van Navarre. Deze was om zijn doorluchtige afkomst, het aanzien van zijn huis en door zijn persoonlijke ervaring in ambten en als gouverneur verkregen, de geschikte man om den koning in de Nederlanden te dienen. De koning gaf hem bevel zich gereed te maken om | |
[pagina 164]
| |
met het smaldeel dat de koningin naar Spanje overbracht en dat aanstonds zou teruggaan, naar de Nederlanden te vertrekken. Deze schepen gingen ook inderdaad onmiddellijk terug, maar zonder den hertog van Medinaceli, want de koning had ondertusschen anders beslist. Zoo bleef dus de hertog van Medinaceli na zijn benoeming tot opvolger van den hertog van Alba nog meer dan twee jaren in Spanje, en dit uitstel veroorzaakte niet weinig ongerief en stoornis in de bestuursaangelegenheden en in het beheer van de Nederlanden. En toch, de koning zal er wel degelijk zijn gegronde redenen voor hebben gehad, en hij zal dit bevolen hebben om erger kwaad te voorkomen, of om bepaalde overwegingen en zaken van gewicht waarin hij anderen niet heeft willen betrekken en die wij buitenstaanders niet kunnen beoordeelen, want wij zien slechts wat voor oogen isGa naar voetnoot3). Toen men in de Nederlanden te weten kwam dat Zijne Majesteit den hertog van Medinaceli tot stadhouder had benoemd, drong men er bij den hertog van Alba zeer op aan dat hij de lichte ruiterij die hij had medegebracht naar Lombardië zou zenden, omdat de rust in het land was hersteld. De hertog schreef aan den koning dat de Staten dit verzoek tot hem hadden gericht, waarop deze hem antwoordde dat hij dit verzoek moest inwilligen, en slechts vijfhonderd gewone ruiters moest houden. Zulk een aantal was er ook doorgaans tijdens de oorlogen met Frankrijk. De hertog deed zulks, en zond tien compagnieën paardenvolk naar Lombardië, en behield één compagnie Spaansche haakbusseniers en drie van de nog naar ouden trant met pieken gewapende compagnieën. Aan Don Antonio de Toledo, den broeder van den heer de la Orcajada, en aan Don Bernardino de Mendoza, den broeder van den graaf van Coruña, gaf hij | |
[pagina 165]
| |
bevel dat zij ieder twee compagnieën van zeventig cavalaristen zouden werven. Zoo sterk in getal waren ook de andere, behalve de compagnie haakbusseniers die tachtig man was. Aldus kwam men op het getal vijfhonderd, want één compagnie bereden haakbusseniers zou moeten worden ontbonden. Men behield deze echter voor andere doeleinden. Ook vroegen eenige steden dat het garnizoen dat zij hadden, zou worden opgeheven, maar de hertog wilde daar niet van hooren voordat de gevraagde schatting voor het bouwen van vestingwerken was opgebracht, want deze garnizoenen waren van groot gewicht. Men stelde het echter van dag tot dag uit daarvoor geld te geven, en zoo konden dus slechts in Valenciennes en in Groningen die versterkingen worden gemaakt. Groningen werd onder den heer van BillyGa naar voetnoot4) met zes van zijn vendels in staat van versterking gebracht. Ook Vlissingen werd versterkt, doch toen de opstand in die stad uitbrak, was men met het bouwen van den burcht nog niet gereed, en het garnizoen had men te voren, buiten den hertog om, uit gebrek aan soldij het land op gestuurd opdat het in de dorpen zou kunnen worden onderhouden.... De hertog gaf al zijn aandacht aan het bestuur en de handhaving van de orde en de openbare veiligheid in de Nederlanden, en trad tevens overeenkomstig de plakkaten bestraffend op tegen degenen die opnieuw in ketterij vervielen. De tijd van de amnestie, die men vele maanden langer had doen duren dan oorspronkelijk was bedoeld, was nu verstreken. De opstandelingen die voortvluchtig waren en in Engeland, Frankrijk, Duitschland en elders vertoefden, zaten inmiddels niet stil maar stookten hun landgenooten op den opstand te hernieuwen. Behalve nu dat het heel natuurlijk is dat ongedurige en woelzieke lieden erop uit zijn om onrust te brengen in het land en het hun vorsten moeilijk te maken, om dan naar huis en hof terug te keeren teneinde hun dwaling te verhelen, hitsten nu ook nog andere lieden de onderdanen des konings met groote vinnigheid op. | |
[pagina 166]
| |
Allereerst wel degenen die in het land zelf vertoefden en de zoogenaamde nieuwe leer aanhingen, welke abominables herejías zij aldus in stand trachtten te houden. Verder werden de Nederlanders echter tot hernieuwden opstand opgehitst door andere vorsten, die bevreesd waren voor de grootheid en de macht des konings nu hij opnieuw in de Nederlanden rust had gebracht en de onlusten had bezworen die het land alom in beroering hadden gehouden. Bovendien had de koning den opstand van de Mooren te Granada bedwongenGa naar voetnoot5), en men wist dat hij met paus Pius V en de Venetiërs een verbond tegen de ongeloovigen had gesloten. Uit dit bondgenootschap kon men veel voorspoed verwachten. Ten eerste al om het gestelde doel, den oorlog tegen de ongeloovigen, doch verder waren de verbonden partijen ieder op zichzelf al heel machtig, en de keizer zou nu ook al zijn krachten kunnen aanwenden tegen de ongeloovigen, want hij had voor geen ander doel zijn legerscharen noodig. Om deze en andere dingen die de vermelde vorsten te vreezen hadden, werden de opstandelingen aangespoord voor den derden maal de Nederlanden binnen te vallen en een nieuwen opstand te beginnen. Zij die naijverig waren op 's konings macht, meenden namelijk, en zeer terecht, dat het geschiktste middel om zijn ondernemingen in de Levant te keeren, was opnieuw oorlog te verwekken in de Nederlanden met behulp van de opstandelingen. Hierdoor zou de koning genoodzaakt zijn een groot deel van zijn troepenmacht te gebruiken om den brand in eigen huis te blusschen. Om dit plan nu te verwezenlijken peilden zij die beducht waren voor 's konings macht, de gezindheid van de inwoners des lands, en bevonden dat dezen daarvoor zoo gunstig gestemd waren dat zij hun onderhandelingen voortzetten, en wel in dier voege dat zij in vele steden, en daaronder waren de belang- | |
[pagina 167]
| |
rijkste van het land, overeenkomsten sloten. Dit ging zoo ver dat, al werden zij niet door buitenlandsche mogendheden geholpen, de opstand van hen alleen al voldoende zou zijn om de Nederlanden in groot gevaar te brengen en den leiders de kans te geven zich er heer en meester van te maken. De opstandelingen meenden dat de verschillende provincies op hun hand zouden zijn omdat de hertog een belasting op sommige zaken en op koop en verkoop had willen stellen, namelijk de tiende penning. Sommige provincies hadden deze belasting betaald toen zij den koning smeekten zich met zijn gewone barmhartigheid over hen te ontfermen en hun de algemeene amnestie te verleenen waarom zij hem vroegen. Anderen beweerden dat de garnizoenen, de bezettingstroepen en de kwade behandelingen ondervonden van vreemd krijgsvolk de Nederlanders tot opstand zouden brengen. Doch dit waren altemaal slechts voorwendsels van de opruiers om het hart des volks afkeerig te maken van den dienst van den koning, en zij zeiden den menschen dan ook dat zij niet konden begrijpen dat zij voortdurende inkwartieringen van vreemde soldaten konden dulden en maar aanvaardden dat er telkens nieuwe belastingen moesten worden opgebracht. Dit zou een juk zijn dat hen ten eeuwigen dage zou blijven drukken als zij het niet dadelijk van zich afschudden. Thans immers waren zij geen heer meer in eigen huis, want vreemd krijgsvolk had het betrokken, noch hadden zij de vrije beschikking over eigen goed en over wat zij in het zweet huns aanschijns verdienden.... Zij waren geen heer over eigen vrouw en kinderen en tenslotte zelfs niet over hun eigen ziel, want als zij niet leefden naar de voorschriften van de katholieke kerk, werden zij verdrukt en gekastijd.... En dan, zoo zeiden de opstandelingen, was het niet hun bedoeling de Nederlanders op te zetten tegen den koning en hen te bewegen tot een gewapenden opstand! Neen, dat niet, want de koning had altijd als een welwillend en barmhartig vorst over hen geregeerd, zij wilden slechts dat de Nederlanders zich vrij zouden maken van de tyrannie van den hertog en zijn Spaansche troepen. Zonder | |
[pagina 168]
| |
dat Zijne Majesteit hem dat bevolen had, had Alba met behulp van deze troepen zich van de Nederlanden meester gemaakt, met toestemming alleen van den paus en de inquisiteurs.... Dit was wat in het begin van den opstand de opstandelingen bij geschrifte bekend maakten. Ter bevestiging hiervan droegen hun soldaten roode sjerpen en voerden zij in hun vaandels dezelfde kruisen als Zijne Majesteit. Willem van Nassau, prins van Oranje, dien de opstandelingen wederom tot hoofd der beweging hadden uitgeroepen, werd als plaatsvervanger van Zijne Majesteit door hen bekleed met het ambt van gouverneur en generaal in de provincies Holland en Zeeland. De lichtgeloovigheid van de bewoners der Nederlanden maakte het heel gemakkelijk om bovengenoemde beweringen bij de menschen ingang te doen vinden, en daarmede had men dan ook rekening gehouden. Het is een erkend feit dat de Nederlanders vaak meer overtuigd zijn van de waarheid van hetgeen hun is gezegd dan van hetgeen zij met eigen oogen hebben gezienGa naar voetnoot6). En dit terwijl het één bedriegelijk en het ander proefondervindelijk als waar is gebleken! Bovendien zijn zij van nature even belust op omwentelingen als Julius Caesar hen in zijn Gedenkschriften heeft geteekend en zooals ook vele andere geschiedschrijvers vermelden. Sommigen van hen die de oorzaken van den opstand waren nagegaan, waren echter een andere meening toegedaan. Zij zeiden dat het wel mogelijk was dat de hierboven vermelde feiten tot het uitbreken van den opstand hadden geleid, zooals, naar ik schreef, in andere gewesten en rijken om soortgelijke redenen wel onlusten waren ontstaan. Doch, zoo zeiden zij, de belangrijkste oorzaak van den opstand was dat men na het verstrijken van den tijd van amnestie er weer toe was overgegaan de ketters overeenkomstig de plakkaten te straffen. (Dezen | |
[pagina t.o. 168]
| |
PLAAT XVI.
Dit doek van Moro wordt door sommigen gehouden voor de beeltenis van Willem van Oranje in zijn jeugd. (Mauritshuis). | |
[pagina t.o. 169]
| |
PLAAT XVII.
| |
[pagina 169]
| |
tijd had men, zooals reeds is gezegd, eenige maanden verlengd.) Deze straffen waren wel noodig, daar men zag hoe weinig een bewind van ontferming en mededoogen bij hen uitrichtte. Zij die deze laatste meening deelden, beriepen zich op het feit dat in het begin van den opstand en den oorlog het voornamelijk de toeleg van de rebellen was kerken, kloosters en bedehuizen te vernielen, priesters en monniken te vervolgen en hun niet alleen hun have en geld te ontnemen, maar ook allen die hun in handen vielen te martelen met de wreedste folteringen, zelfs al waren zij uit dezelfde provincie geboortig. Hier kwam dan nog bij dat de uitvoering van de plakkaten ook een der hoofdoorzaken van den eersten opstand was geweest, in den tijd dat de koning den Nederlanders geen nieuwe belastingen had opgelegd, maar hun integendeel jaarlijks uit Spanje gelden had doen toekomen. Evenmin hadden zij toen vreemd krijgsvolk gehad over wier misdragingen zij zich hadden kunnen beklagen, noch hadden zij eenige andere reden kunnen aanvoeren voor de ontstane onlusten. Wat het Spaansche krijgsvolk betreft, dit is op de gansche wereld gunstig bekend om de strenge tucht waaronder het leeft, en onze koning heeft als machtig vorst zijn troepen over de gansche aarde verspreid. Tenslotte echter, wat dan ook de reden moge zijn, de Nederlanden kwamen in opstand, de rebellen maakten zich van de meeste provincies meester en zij kregen in vele zeer belangrijke steden de macht in handen. In Limburg, Namen en Artois ontstond een zeer bloedige burgeroorlog omdat men zich tegen hen verzette. Uit dezen burgeroorlog zal ik zeer nauwkeurig verscheidene gevechten en krijgstochten waaraan ik heb deelgenomen beschrijven. Ook de andere zal ik vermelden, even beknopt als ik dit gedaan heb voor de krijgsbedrijven van den eersten oorlog. Met dezelfde beknoptheid heb ik nu over de tusschenliggende gebeurtenissen geschreven, omdat ik meende dat dit noodig was voor een juist begrijpen van hetgeen er voorgevallen is in den oorlog die ik in deze Commentaren verder vermeld.
* * * | |
[pagina 170]
| |
De opstandelingenGa naar voetnoot7) hadden met verscheidene steden een afspraak gemaakt om op een bepaalden dag gezamenlijk den opstand uit te roepen. Er was vrijwel geen stad van beteekenis waarin geen lieden waren met wie zij in verstandhouding stonden, en zij waren van meening dat zij hun plan het best ten uitvoer zouden kunnen brengen na de komst van den hertog van Medinaceli, en na het vertrek van den hertog van Alba die naar Spanje zou afreizen. Zij meenden dat de hertog van Alba zou vertrekken met de vloot waarmede de hertog van Medinaceli naar de Nederlanden zou komen en dat dit vertrek onmiddellijk na de aankomst van Medinaceli zou zijn. Deze vloot zou bij gunstig weer tegen het eind van September van het jaar 1571 zeilree moeten zijn, doch het weer was ongunstig en het bleef dit nog de gansche maand October. Daarom ging de vloot van den hertog van Medinaceli pas in het begin van November in zee, doch viel na enkele dagen weer de haven van Laredo binnen, gehavend door een zwaren storm, waarbij verscheidene schepen waren verloren gegaan. De afvaart moest toen tot het voorjaar worden uitgesteld omdat het seizoen te ver was gevorderd. Willem van Lumey, die den titel van graaf van der Marck voerde en een der voornaamste opstandelingen was, besloot op het hooren van den terugtocht van den hertog van Medinaceli, een aanval op de Nederlanden te doen. Hij besloot hiertoe omdat hij geen tijd wilde laten verloren gaan voor de tenuitvoerbrenging van de plannen die hij en anderen hadden gemaakt en die goed waren voorbereid. Ook is het mogelijk dat hij tot een daad besloot om een veilige haven te hebben waarin hij bij aankomst van de Spaansche vloot de wijk kon nemen. Te dien einde bracht hij eenige schepen van de opstandelingen te zamen, die na het uitbreken van den oorlog zeeschuimers en kapers waren geworden en een schuilplaats in Engeland hadden, waar ook Lumey had vertoefd. Hij bracht een vloot bijeen van zesentwintig schepen, bemand met elfhonderd koppen, zeelieden en soldaten, | |
[pagina 171]
| |
en den tweeden April 1572 kwam hij voor Den Briel en maakte hij zich van deze haven en van de stad meester. De haven is een der belangrijkste van de Nederlanden en geeft den toegang tot de provincie Holland. Lumey nam de stad in door een der poorten in brand te steken met behulp van inwoners met wie hij in verbinding stond, en zonder tegenstand van de bewoners der stad trok hij daar binnen. Het eerste wat hij deed was de kerken en de kloosters plunderen en de heiligenbeelden stukslaan. Verder begon hij onmiddellijk de stad te versterken.... Toen de hertogGa naar voetnoot8), die op dat oogenblik in Brussel vertoefde, hoorde dat de opstandelingen Den Briel hadden ingenomen en dat de graaf van Bossu zich had teruggetrokkenGa naar voetnoot9), dacht hij er niet meer aan naar Spanje te vertrekken, zelfs al kwam de hertog van Medina en hij verzocht zulks ook niet meer aan den koning. Hij meende dat men uit het feit dat de opstandelingen zich in Den Briel verschansten, de gevolgtrekking moest maken dat er een nieuwe opstand was uitgebroken, en nu wilde hij dezen eerst bestrijden in de provincies die aan zee waren gelegen. Daarom gaf hij den hopman Osorio de Ángulo opdracht met zijn drie vendels voetvolk van het Siciliaansche regiment dat onder zijn bevel in Breda lag, naar Vlissingen te gaan en zich daar te legeren. Vlissingen is namelijk een der drie voornaamste havenplaatsen van de Nederlanden, en daarom werd er een fort gebouwd van vier bastions en een over het water uitstekend bolwerk, doch dit fort was nog niet gereed gekomen. Alba gaf verder den graaf van Bossu bevel in Holland zooveel schepen bijeen te brengen dat hij den zeeschuimers en den opstandelingen zou kunnen weerstaan, en tevens droeg hij hem op nog drie Waalsche regimenten te werven. Osorio de Ángulo vertrok dus uit Breda, gehoorzaam aan het ontvangen bevel, en scheepte zich in Bergen op Zoom in, met bestemming voor Vlissingen. Toen hij daar met zijn drie vendels aankwam, wilden de bewoners van de | |
[pagina 172]
| |
stad hem niet alleen niet binnenlaten, maar schoten ook nog met vijftien of zestien kanonnen op de vletten waarop de soldaten waren. Zij zeiden dat zij met kracht van wapenen zouden verhinderen dat hun stad Spaansch garnizoen of eenig ander vreemd krijgsvolk kreeg, en dat zij zelf wel in staat waren hun stad te verdedigen. De aanleiding tot deze weigering was dat de kwartiermeester logies had gevraagd voor de drie vendels, die tezamen vijftienhonderd man sterk waren, en na een woordenwisseling over de getalsterkte der vendels een Vlissingsch burger een slag in het gelaat had gegeven. Dit had de bewoners tegen de Spaansche inkwartiering ingenomen, vooral na de opruiende waarschuwingen van de ketters, die luidkeels riepen dat de Spanjaarden de stad kwamen plunderen en met geweld de tiende penning kwamen innen. De bevolking had toen de wapens opgenomen, en dit was mogelijk doordat het Waalsche garnizoen de stad had verlaten om, zooals ik reeds zeide, in de omliggende dorpen proviand te gaan zoeken, onder voorwendsel dat zij hun soldij niet uitbetaald kregen. De inwoners van de stad namen den hopman Pacheco, die op bevel van den hertog naar Vlissingen was gegaan, gevangen, hieuwen hem het hoofd af en zetten het op een piek op den walGa naar voetnoot10). Onmiddellijk daarop zonden zij bericht van hun opstand aan den prins van Oranje, die toen in Duitschland was, en aan zijn broeder, graaf Lodewijk, die zich in Frankrijk bevond. Ook schreven zij aan de koningin van Engeland, en deden haar hetzelfde verzoek om hulp als aan beide voornoemde heeren. Osorio de Ángulo zag in dat hij hen niet zou kunnen dwingen en op raad van den gouverneur van het eilandGa naar voetnoot11) trok hij met de troepen naar Bergen, waar hij alleen met gebruik- | |
[pagina 173]
| |
making van geweld kon binnenkomen. Ook hier wilden de bewoners hem niet in de stad laten; aan de hulp van den heer van Serooskerken, commandant van de plaats, had hij het voor een goed deel te danken dat hij tenslotte de stad binnenkwam. Toen de hertog vernam dat de bewoners van Vlissingen zich met de wapens tegen de inkwartiering van de drie Spaansche vendels hadden verzet en zooveel kanonschoten op hen hadden gelost, zond hij lieden des lands naar de voorname steden van Holland en Zeeland om de overheidspersonen in het bestuur ter zijde te staan en het volk den koning gezind te doen blijven. Doch sommige steden lieten deze afgezanten wel binnen, maar stelden hen daarna onmiddellijk terecht, en in andere steden werd hun alleen de toegang ontzegd. Ook gaf de hertog bevel tot het uitrusten en krijgsvaardig maken van eenige schepen, en hij zond daartoe zeventien stuks geschut naar Duinkerken. Tusschen Brugge en Duinkerken maakten de Engelschen zich echter van het konvooi meester, want de opstandelingen hadden hun gemeld dat het zonder sterke bewaking was, en zij hadden hun verzocht troepen aan land te zetten. Deze sloegen het escorte uit elkaar en namen het geschut in bezit. Eveneens zond de hertog den heer van Beauvoir naar Middelburg om deze stad bezet te houden, want hoewel hij toen nog steeds onderhandelingen voerde met Vlissingen, was dit van de zijde der opstandelingen slechts loos gepraat om tijd te winnen tot de verwachte hulptroepen zouden gekomen zijn. En hoewel de hertog probeerde soldaten de stad binnen te krijgen onder het mom van de verwachte hulptroepen wier vaandels zij voerden, gelukte hem dit niet, evenmin als hem andere listen baatten. Deze krijgslisten werden steeds verijdeld doordat zij slechts met Nederlandsche soldaten konden worden ten uitvoer gebracht, en onder hen waren altijd wel eenige ketters of lieden van kwaden wille die de Vlissingers waarschuwden. Al spoedig had men in Vlissingen een bezetting van vijfhonderd Fransche musketiers, die graaf Lodewijk en de Hugenooten hun bij groepjes toezonden | |
[pagina 174]
| |
op koopvaardijschepen. Ook zond de koningin van Engeland hun een aantal Engelschen en Schotten te hulp. Zij had nu ook macht en invloed in Schotland sinds de ketters uit dit land, met geld en anderszins door haar geholpen, hun wettige vorstin en landsvrouwe Maria Stuart, die dit ook van Frankrijk was geweest, hadden gedwongen hun land te verlaten en de wijk te nemen in Engeland. In weerwil nu van haar gegeven woord, tot onderpand waarvan zij aan Maria Stuart een ring had gezonden als teeken dat zij vrijelijk het land kon binnenkomen en verlaten, had de koningin van Engeland de trouw geschonden en had zij Maria Stuart gevangen laten nemen. Bovendien regelde zij het bestuur over Schotland naar haar eigen goeddunken, want Jacob Stuart, de zoon van koningin Maria, was nog slechts een kind van twee jaar, en door haar invloed kregen Engelschgezinde regenten het bewind in handen. Deze regenten riepen op raad en voorschrift van de koningin van Engeland Jacob Stuart tot koning uit, hoewel zijn moeder nog leefde en hij haar dus niet rechtens kon opvolgen. Dit alles geschiedde echter om de ketterij vaster voet in het land te geven, en de terugkomst van de moeder, die de waarachtige koningin en katholiek was, te bemoeilijken door den zoon tot koning van Schotland uit te roepen. Zoodoende had de koningin van Engeland de vrije hand in Schotland om er naar willekeur troepen te werven. In korten tijd hadden de opstandelingen van Vlissingen van drie zijden de gevraagde hulp ontvangen, weinig minder dan drie duizend man te zamen. Toen kwamen zij openlijk in opstand en maakten zij de uitoefening van den katholieken godsdienst onmogelijk door de kerken en de gewijde voorwerpen te vernielen. Zij werden daarin op den voet gevolgd door de steden Arnemuiden en Veere. Veere was de opslagplaats en het munitie-arsenaal voor de legers van Zijne Majesteit in de Nederlanden. Er was daar een groote voorraad aan ijzeren en bronzen geschut, en insgelijks aan kogels en kruit, hetgeen den opstandelingen zeer gelegen kwam. Hierdoor en ook door het groote aantal soldaten dat zij hadden en door de aanwezigheid van den comman- | |
[pagina 175]
| |
dantGa naar voetnoot12), die door den prins van Oranje als zoodanig was aangesteld, besloten de opstandelingen Middelburg te gaan belegeren en het aan land- en zeezijde af te sluiten. Middelburg was de eenige stad op het eiland Walcheren die den koning was getrouw gebleven. De heer van Beauvoir lag er met de meergenoemde tweehonderd Waalsche soldaten in garnizoen. Verder was nog het fort Remmekes, dat den toegang tot Middelburg en het vaarwater naar Arnemuiden bestrijkt, Spaansch gebleven. De opstandelingen brachten Middelburg zoozeer in het nauw dat, ook wegens het kleine garnizoen, het dringend noodig was er ijlings hulp heen te zenden. Deed men dit niet, dan zou Middelburg stellig verloren gaan en Remmekes daarna eveneens, als dit al niet reeds verloren was gelijk men vreesde, want het was slechts een klein kasteel. Hierdoor zou men dan elk vast punt op het eiland verliezen en zou men alleen met behulp van een groote vloot tot herovering ervan kunnen komen, en het bijeenbrengen van een sterke vloot eischt veel tijd. Als de onderneming van de opstandelingen gelukte, zouden zij met het bezit van Middelburg heer en meester van het eiland Walcheren zijn, en al spoedig daarna alle Zeeuwsche eilanden in bezit hebben zonder dat men daar iets tegen zou kunnen doen. Met deze eilanden zouden hun vele schepen en een groote voorraad aan koopwaren in handen vallen, deze laatste zouden zij te gelde kunnen maken en geld is de ziel van den oorlog. Behalve om alle deze gewichtige redenen was het bovendien nog van het hoogste belang voor de Spanjaarden deze stad in handen te houden om een haven te hebben voor de vloot waarmede de hertog van Medinaceli zou komen en voor de Spaansche koopvaardijschepen. Deze zouden dan na Vlissingen voorbij te zijn gevaren den vaargeul van Arnemuiden kunnen ingaan, hetgeen een goed en veilig vaarwater is. Op dat oogenblik lagen er wel meer dan vierhonderd schepen, voor het grootste deel hoekers, en het was van het hoogste gewicht dat deze in de macht des | |
[pagina 176]
| |
konings bleven, want zij waren meerendeels het eigendom van de bewoners van Enkhuizen en van andere steden uit Waterland en Holland, waar het zeer onrustig was. Legde men op deze schepen beslag, dan zou men een waarborg te meer hebben dat men in die provincies geen wandaden zou doen en men zich niet openlijk tegen den koning zou verklaren. Hierom dus en om de andere vermelde redenen, die ieder op zichzelf zwaar genoeg wogen, wilde de hertog geen oogenblik verloren laten gaan en de zoo benarde stad Middelburg zoo spoedig mogelijk ontzetten en tevens de andere weer veroveren. Hij gaf dus bevel dat de twee vendels van het Siciliaansche regiment die onder hopman Juan de Salazar Sarmiento in Dixmuiden lagen, naar Bergen op Zoom zouden komen, en kolonel Don Gonzalo de Bracamonte gaf hij bevel met de acht vendels van zijn Vlaamsche regiment die in Yperen in garnizoen waren, naar 's-Hertogenbosch te gaan. Don Rodrigo de Toledo, de broer van den heer van Villorías, kreeg order de zorg voor de stad 's-Hertogenbosch aan Don Gonzalo de Bracamonte met zijn acht vendels over te laten, en zelf met zijn garnizoen van acht vendels naar Bergen op Zoom te trekken. Don Rodrigo de Toledo was kolonel van het Napolitaansche regiment, en moest behalve de genoemde acht vendels ook nog de beide vendels haakschutters van dit regiment naar Bergen op Zoom ontbieden. Ook had de hertog Don FadriqueGa naar voetnoot13) naar Bergen ontboden om den gang van zaken te bespoedigen en met hem kwam de heer van Noircarmes. De hertog kon zelf niet gaan, omdat hij noodzakelijk te Brussel moest blijven en het oog moest houden op de voorbereidingen van allerlei aard die hij liet maken, zooals de uitbreiding van drie Waalsche regimenten die hij op tien vendels elk bracht, en verder had hij ook bevel gegeven aan Cristóbal de Mondragón een nieuw regiment van tien vendels te werven. In Antwerpen was men overeenkomstig de bevelen van den hertog bezig schepen uit te rusten, en ook had hij order gegeven het aantal der schepen | |
[pagina 177]
| |
dat in Holland werd gereed gemaakt te vergrooten en het geschut in orde te brengen. Een groot bezwaar was dat de voorbereiding voor het ontzet van Middelburg zooveel tijd eischte, en de vijanden sloten met den dag de stad nauwer in. Don Fadrique zette echter de uitrusting van de schepen met den uitersten spoed voort, en het vorderde onder zijn leiding zoodanig, dat de troepen zich onmiddellijk bij aankomst konden inschepen zonder dat er een uur van den kostbaren tijd verloren ging. De hertog had de leiding van de onderneming toevertrouwd aan Sancho Dávila, den slotvoogd van Antwerpen. De troepen, met vele edellieden en voorname heeren die als vrijwilligers aan dezen tocht wilden deelnemen omdat er zooveel gevaren aan verbonden waren, gingen scheep in dertig vaartuigen waarvan er zes geschut voerden. Omdat de tocht zoo hachelijk was, zoowel tot aan het eiland, waar zooveel vijandelijke schepen waren, als daarna bij den opmarsch naar de stad, die inmiddels ook al verloren kon zijn gelijk men toen vreesde, had de hertog reeds den heer van Briac als opvolger voor Sancho Dávila aangewezen voor het geval deze kwam te vallen. Mochten beiden komen te vallen, dan zou het bevel overgaan op den heer de Liques. De troepen zouden moeten landen in den Polder, waardoor men zich verzekeren zou van een havenplaats voor het geval dat Middelburg in de handen der vijanden zou zijn gevallen, en zij zouden zich dan onmiddellijk moeten opmaken om Vlissingen en de andere steden te heroveren. Sancho Dávila vertrok tegen het einde van April met de dertig schepen uit Bergen, en voor hij bij de plaats was gekomen waar hij volgens de medegekregen bevelen moest landen, kwam de vijandelijke vloot in 't zicht. Zij hadden in den Polder een versterking gebouwd en er geschut opgesteld om te beletten dat de Spaansche troepen daar aan land zouden gaan. Twee vendels bewaakten de versterking. De Nederlandsche schepen hadden het getij tegen en daarom lagen zij voor de kust voor anker, maar ook omdat zij van meening waren dat de Spanjaarden op | |
[pagina 178]
| |
dat punt zouden moeten landen. Sancho Dávila besloot daarom door de duinen het land binnen te trekken, want de loodsen hadden hem gezegd dat dit wel mogelijk was, al zou het ook zeer bezwaarlijk gaan en onder groot levensgevaar. Duinen zijn zandheuvels die men in de Nederlanden langs de kust vindt, en die door den wind zijn opgeworpen. Door de kracht van den wind stuift echter het zand ook wel weer weg en het komt dan op de weilanden achter de duinen, waardoor deze verloren gaan. Om dit te voorkomen beplant men de duinen op vele plaatsen met een soort gras dat veel lijkt op esparto of atochaGa naar voetnoot14), en dat met zijn wortels het zand vasthoudt zoodat de wind het niet zoo gemakkelijk kan doen verstuiven. Een half uur voor het invallen van den nacht zette Sancho Dávila overeenkomstig zijn genomen besluit zijn troepen aan land bij de duinen. De soldaten moesten tot den middel door het water waden omdat de schepen een heel eind van de kust moesten blijven, en daarna werden zij in krijgsorde opgesteld. Zoo rukte Sancho Dávila met zijn troepenmacht in de richting van Middelburg zonder nog eenig nader bericht te hebben ontvangen of de stad al dan niet verloren was. Hij kwam daar tegen den morgen aan, en was zelf met den heer de Liques in de voorhoede, die gevormd werd door tweehonderd Waalsche musketiers. De opstandelingen lagen nog voor de stad, doch niet aan den kant vanwaar onze troepen kwamen daar zij het uitgesloten achtten dat er van die zijde hulp zou komen. Zij hadden immers Arnemuiden in bezit en ook de overige plaatsen en havens van het eiland! Bij zijn aanval om Middelburg te ontzetten gaf Sancho Dávila den heer de Liques bevel met tweehonderd Waalsche musketiers achter te blijven, en hij ging zelf met de overige troepen op den vijand af. Met hem in de voorhoede waren hopman Iñigo de Medinilla met honderd vijftig Spanjaarden en | |
[pagina 179]
| |
hopman Torres met tweehonderd Walen. Daarop volgde de overige troepenmacht, en geheel achteraan kwam de heer van Beauvoir, die met enkele soldaten een uitval deed. De Spanjaarden bestormden de loopgraven en namen het geschut, zes stuks in het geheel. In de loopgraven en tot bewaking van deze batterij bevonden zich zeshonderd man ongeveer, die bij den aanval op de vlucht sloegen in de richting van het Middelburgsche hoofd. Hier hadden zij een versterking gemaakt en in deze versterking was het grootste deel hunner troepen. De Spanjaarden veroverden echter ook dit bolwerk en hierbij kwam het meerendeel der Nederlanders om, daar zij om hun leven te redden zich in het water wierpen, en in zee verdronken. De anderen zochten een heenkomen tusschen de zoutpannen, waarin zij loopgraven hadden gemaakt en kanonnen hadden opgesteld. Hier lag een wachtpost van tweehonderd man, die echter ook de vlucht nam. Onze soldaten zetten de vluchtelingen na in de richting van Vlissingen en Arnemuiden, zij haalden hen in en doodden hen als gewoonlijkGa naar voetnoot15), hoewel alle bruggen waren opgebroken, en op sommige punten wachtposten waren opgesteld, doch het eenige wat die deden was zich terugtrekken in Arnemuiden! Hier viel Sancho Dávila de vijanden opnieuw aan en bestormde hij de plaats, die door vele loopgraven met geschut was versterkt. Vierhonderd man der Nederlandsche troepen vielen in het handgemeen en de rest vluchtte naar Veere. De Spanjaarden achtervolgden hen tot voor de poorten dezer stad, en dit na den ganschen nacht gemarcheerd te hebben, vier lange mijlen, en daarna nog een afstand van een mijl tot Arnemuiden! Verder hadden zij nog zoovele schermutselingen gevoerd behalve de belangrijkste krijgsverrichting, het ontzet van Middelburg, waarmede anderen zich zouden hebben tevreden gesteld. Dit alles was met ongelooflijke vlugheid en wonderbaarlijke stoutmoedigheid tot stand gebracht, zonder iets te laten | |
[pagina 180]
| |
ontsnappen van deze goede gelegenheid, die zij door eigen mannenmoed en kracht hadden verkregen. Sancho Dávila legerde zich met zijn mannen in Arnemuiden, zoowel om de vele schepen te bemachtigen die, zooals ik reeds schreef, in de vaargeul lagen, als ook om deze stad bezet te houden. AldusGa naar voetnoot16) had hij deze krijgsdaad dan volbracht, tegen alle verwachting van de opstandelingen in, die het terecht vrijwel ondoenlijk hadden geacht aan Middelburg hulp te verleenen, en hij had zich daarmede grooten roem verworven. Niet alleen had hij de stad Middelburg behouden, maar ook Arnemuiden veroverd, dat hij aanstonds liet versterken, en verder had hij den vijanden zware verliezen toegebracht. De hertog had dus thans niet één maar twee havens op het eiland Walcheren waar hij ongehinderd zijn manschappen aan land kon zetten om het overige deel van het eiland te veroveren. Hij had nu dan ook gelegenheid om de verdere voorbereidingen voor de dringende onderneming tegen Den Briel en Vlissingen voort te zetten. Hiermede werd de grootst mogelijke voortgang gemaakt om de vijanden te verhinderen deze plaatsen te versterken of hun vloot uit te breiden. De hertog zond derhalve bijzondere afgezanten naar de kolonels van de Waalsche infanterie om hen aan te sporen zich te haasten bij het werven van de troepen, en het geschut en de ammunitie in orde te brengen. Sancho Dávila poogde Arnemuiden te versterken door schepen van het zelfde slag als de vijanden hadden uit te rusten, om hen aldus te kunnen weerstaan te water en te land. Er werd dan ook bij herhaling bloedig gevochten, waarbij de opstandelingen zware verliezen leden, en ook aan onze zijde viel menig man. Zoo voeren eens op een dag een paar met geschut gewapende schepen uit met Spaansch voetvolk aan boord. Zij raakten slaags met den vijand dien zij zochten en de schepen enterden elkaar. Op een dier schepen bevond zich Don Felix de Guzmán, de zoon van den graaf van Olivares. Don Felix, die hopman | |
[pagina 181]
| |
bij het voetvolk was en in Deventer in garnizoen lag, was naar Zeeland gegaan om aan den strijd aldaar deel te nemen. Hij sprong op hetzelfde oogenblik dat de schepen zij aan zij lagen op het Nederlandsche schip over, en hij en degenen die hem volgden vonden daar den dood na een manhaftig gevecht, want het schip was in brand geraakt. Hetzelfde gebeurde met een ander schip waarop Gregorio Coronel, luitenant der lichte ruiterij, was overgesprongen. Sancho Dávila kreeg order van den hertog van Alba naar Antwerpen terug te keeren, en hiertoe bracht hij tien schepen in gereedheid waarmede hij den terugtocht ondernam. Hoewel de Nederlanders hem in een nauwen doorgang met een vloot van dertig goed uitgeruste groote schepen opwachtten, viel hij hen onverschrokken aan, en wel zoo dat hij ze uit elkaar sloeg en zonder verliezen tusschen hen door voer en behouden te Antwerpen kwam. De hertog van Alba zette in die dagen met den grootsten spoed zijn krijgstoerustingen voort, en was bijkans zoo ver daarmede gevorderd dat hij te velde kon trekken, toen hij den vierentwintigsten Mei, des morgens, bericht kreeg dat de stad Enkhuizen, die een der drie belangrijkste havenplaatsen van de Nederlanden is, zich bij den opstand had aangesloten en dat het geheele Waterland haar gevolgd was. De rebellen hadden zich meester gemaakt van de schepen die volgens opdracht van den koning daar uitgerust en gewapend waren en zich nog in de haven bevonden. Enkele uren daarna kwam het bericht binnen dat ook Valenciennes opstandig was geworden na de aankomst in den vorigen nacht van een der voornaamste rebellen. Deze was met vierhonderd Franschen de stad binnengetrokken, en zij maakten nu met wolbalen verschansingen op het burchtplein om den burcht te naderen en te veroveren, hetgeen niet moeilijk was, want hij was nog niet voldoende versterkt. Op het bericht hiervan zond de hertog onmiddellijk een bode naar Doornik, waar drie compagnieën paardenvolk lagen, namelijk twee compagnieën bereden piekeniers en een bereden compagnie haakschutters, en hij gaf bevel dat er onmiddellijk | |
[pagina 182]
| |
eenige ruiters naar Valenciennes moesten worden gezonden om den burcht te ontzetten. Hier waren slechts tachtig haakschutters te voet. Kapitein García de Valdés, commandant der compagnieën te Doornik, zond aanstonds Alonso de Lumbrales, luitenant van de compagnie van Don Antonio de Toledo, met vijf en twintig soldaten van iedere compagnie op weg, en zelf volgde hij daags daarna met de rest van zijn bereden haakschutters. Onmiddellijk na zijn aankomst in het kasteel deed luitenant Lumbrales met zijn mannen een uitval, en bestormde hij de verschansingen van de vijanden, van wie hij er verscheidenen doodde; tevens maakte hij een vaandel buit waarmede hij naar het kasteel terugtrok. Nadat de hertog dus in de eerste nooden had voorzien en order had gegeven dat de geheele lichte ruiterij naar Condé zou gaan ter beschutting van Valenciennes, kreeg hij denzelfden dag, twee uren later, een derde bericht, en wel dat Bergen in Henegouwen afvallig was geworden en dat er honderd Fransche ruiters waren binnengelaten met graaf Lodewijk, den heer de la Noue en Jean de Haugest, heer van Genlis, hoofd van de Fransche Hugenooten. Deze honderd ruiters hadden zich van de stad meester gemaakt niettegenstaande zij zoo groot en sterk was en men altijd veel vertrouwen in haar had gehad, meenend dat Bergen een der trouwste en sterkste plaatsen van de Nederlanden was. Ik geloof niet dat het een overbodige uitweiding is als ik vertel hoe de lezing van de bewoners der stad zelf is betreffende dit verlies. Het is namelijk zoo gebeurd dat het moeilijk is zich een oordeel te vormen over de juiste toedracht van de zaak, daar men niet kan ontdekken of het een gewelddaad is die de stad ten val bracht, dan wel dat het een heimelijke overeenkomst is geweest, of ook wel allebei tegelijk. Een zekere Antoon de SchilderGa naar voetnoot17), Nederlander van geboorte en opperste wapenheraut des konings, had bij zijn vertrek naar Frankrijk den hertog van Alba aangeboden hem op de hoogte | |
[pagina 183]
| |
te stellen van de plannen en besprekingen van de opstandelingen van dit land. Hij had hem reeds plaatselijke beschrijvingen en kaarten van het land verstrekt, want in het vervaardigen daarvan was hij zeer bekwaam. Later bleek echter dat hij dit aanbod met verraderlijke dubbelhartigheid had gedaan. Hij wist zich het vertrouwen en de vriendschap te verwerven van Gaspar de Coligny, admiraal van Frankrijk en den voornaamsten leider der Hugenooten, van graaf Lodewijk, die zich toen ook in de Fransche hofstad bevond, en van de andere opstandelingen, terwijl hij den Spanjaarden voorgaf dat zijn eenige doel was achter de plannen der opstandelingen te komen. Hij bood aan hun de stad Bergen in handen te spelen met behulp van zijn daar woonachtige vrienden en verwanten, terwijl hij zich, zooals men kan begrijpen, door bepaalde waarborgen van hun trouw verzekerde. De afspraak was dat graaf Lodewijk op een bepaalden dag met een aantal Franschen Bergen zou binnenkomen, en dat dan achthonderd man de wapenen zouden opnemen en zich meester zouden maken van de stad. Men kwam overeen dit te doen op den vierentwintigsten Mei, omdat de opstandelingen voor dien dag ook verdragen tot openlijken afval hadden met andere steden. Den drieentwintigsten Mei kwam Antoon de Schilder in Bergen aan met drie wagens beladen met tonnen, oogenschijnlijk Fransche koopwaar bevattend, doch inderdaad gevuld met haakbussen en andere wapenen. Den vorigen dag waren er reeds eenige Franschen de stad binnengekomen onder voorgeven dat zij dienst wilden nemen in de Waalsche vendels die toen geworven werden. Graaf Lodewijk kwam den vierentwintigsten Mei 's morgens heel vroeg bij de poort van Berleymont aan, de plaats waar volgens afspraak al degenen die gewapende volgelingen zouden medebrengen, des morgens om vier uur zouden bijeenkomen. Lodewijk was daar op het afgesproken uur met zestig haakschutters en tachtig ruiters, terwijl Antoon de Schilder en eenige anderen van de poortwachters gedaan hadden gekregen dat de poorten iets vroeger dan anders werden geopend, onder het voorgeven dat zij vroegtijdig wilden ver- | |
[pagina 184]
| |
trekken omdat zij een lange dagreis moesten maken. Zoo vond graaf Lodewijk de poorten dus geopend en hij ging met zijn mannen de stad binnen. De ruiters waren zoo uitgeput van de vele mijlen die zij in één rit van den vorigen middag af hadden afgelegd, dat verscheidenen van hen op het marktplein dood neervielen onder den uitroep: Liberté du peuple, ville gaignée, ville gaignée, hetgeen wil zeggen: vrijheid voor het volk, de stad is gewonnen, de stad is gewonnen. Anderen beweren dat men Frankrijk heeft geroepenGa naar voetnoot18). Graaf Lodewijk vroeg aan eenige inwoners van Bergen uit zijn gevolg hoe laat het was. Zij antwoordden hem dat het vijf uur was, waarop hij zeide dat op dat oogenblik zijn broeder, de prins van Oranje, den hertog van Alba had gevangen genomen en alle Spanjaarden had gedood; meer dergelijke dingen zei hij, die echter niet in staat waren eenige opschudding te verwekken onder degenen die ze hoordenGa naar voetnoot19). Toen Lodewijk dit bemerkte, en tevens zag dat niemand de wapenen opnam om de stad te verdedigen, hoewel hij met vreemde soldaten was binnengedrongen, kreeg hij argwaan en vreesde hij dat het alles slechts een krijgslist was geweest om hem gevangen te nemen. Hij besloot dus des middags de stad te verlaten en de onderneming, die hij als hopeloos beschouwde, op te geven en naar Valenciennes te gaan, omdat hij juist tevoren bericht had gekregen dat deze stad gewonnen was en door de opstandelingen was bezet. Toen hij de stadspoorten uit was, kreeg hij den heer van Genlis in 't zicht, die in allerijl met voetvolk en ruiterij naar de stad kwam. Nauwelijks had graaf Lodewijk hem gezien, of hij zond eenigen van zijn mannen terug om te gaan kijken of de poort van Berleymont nog open was en deze dan te bezetten. Zij deden dit. Door tweeërlei reden was die poort nog niet gesloten, ten eerste door de groote menigte die te hoop was geloopen om graaf Lodewijk en zijn | |
[pagina t.o. 184]
| |
PLAAT XVIII.
| |
[pagina t.o. 185]
| |
PLAAT XIX.
| |
[pagina 185]
| |
soldaten te zien weggaan, en ten tweede door een twist van den poortwachter met een Franschman over een haakbus die hij hem had afgenomen. Hierdoor konden allen weer de stad binnengaan, en daarna werden de poorten gesloten. Niemand was op de gedachte gekomen dit te doen toen graaf Lodewijk voor den eersten maal de stad binnenkwam, en evenmin had men getracht hem dit te beletten, hetgeen toch wel wonderlijk is, want alle inwoners der stad hadden gezien dat hij en zijn mannen witte sjerpen droegen, wat voor hen een ongewoon ding was. Niemand ook had alarm geroepen of zich te weer gesteld in den burcht die Zijne Majesteit hier tot verdediging van de stad had laten bezetten. Hieruit moet men dus de gevolgtrekking maken dat de bevolking zich stil heeft gehouden omdat zij blij was over te gaan in de macht van de opstandelingen en de Franschen, of ook wel dat zij uit vrees gedwee is gebleven. In den loop van twee of drie dagen waren er ongeveer vierhonderd Fransche Hugenooten de stad binnen gekomen, afzonderlijk en bij kleine groepjes, voor het geval dat de voorgenomen verrassing zou gelukken. Het berichtGa naar voetnoot20) van het verlies van Bergen en de andere soortgelijke berichten die de hertog op dien zelfden dag ontving, waren ieder op zich zelf voldoende om het hart van ieder veldheer wien de zorg over de Nederlanden zou zijn toevertrouwd, kleinmoedig te maken, hoe een groot man hij ook mocht zijn, gezien de toestand waarin deze gewesten zich bevonden. Te drukkender waren deze berichten echter nog als men, zooals de hertog, geen duit meer tot zijn beschikking had. Dit gebrek aan geld alleen was al voldoende reden hem alle hoop te ontnemen ook maar op een enkel punt den vijand het hoofd te kunnen bieden. Hoe zou hij zich dus nu moeten te weer stellen nu de vijand van zooveel kanten tegelijk de Nederlanden aanviel! Hoewel de overweging van deze en dergelijke dingen den hertog tot op zekere hoogte in verlegenheid kon brengen, besloot | |
[pagina 186]
| |
hij toch, op hetzelfde oogenblik dat hij die berichten ontving, de voorgenomen ondernemingen in Holland en Zeeland voorloopig op te geven en zich allereerst tegen Bergen en Valenciennes te keeren. Van die zijde namelijk dreigde veel meer gevaar, want als de opstandelingen vasten voet kregen in die steden, die zoo dicht bij Frankrijk en de Hugenooten lagen, dan zou men den koning van daaruit meer schade kunnen berokkenen dan van uit alle andere afvallig geworden plaatsen, en de gevolgen zouden veel verstrekkender zijn. Om dus deze beide plaatsen spoedig te kunnen heroveren besloot de hertog een heel machtig leger op den been te brengen, zoo groot dat ook al zou het gesplitst moeten worden, ieder deel nog tegen elk ander leger opgewassen zou zijn. Hij moest dit doen, ten eerste om den vijand afbreuk te kunnen doen, als ook om de beide steden te herwinnen en tegelijk zich tegen de opstandelingen te keeren die uit Duitschland kwamen, en dit zonder troepen terug te roepen of garnizoenen uit de steden en versterkingen te ontbieden, want alle garnizoenen en wachtposten waren volstrekt noodig. Iedere plaats die daarvan ontdaan werd, was oogenblikkelijk verloren. Overeenkomstig dit besluit gaf hij dienzelfden dag nog order veertien duizend ruiters in Duitschland te wervenGa naar voetnoot21).... De heer van BeauvoirGa naar voetnoot22) bleef in Zeeland in voortdurende schermutseling met de vijanden, om zich op de hoogte te stellen van het aantal vreemdelingen dat zich bij hen voegdeGa naar voetnoot23). Hij legde daarom ook een hinderlaag aan verscheidene opstandelingen die een kasteel bezet hielden in de buurt van Vlissingen. Het was een wachtpost van tweehonderd man ongeveer, die onbevreesd een uitval deden. De Spanjaarden joegen op hen in, en men had den hinderlaag zoo gelegd dat toen de vijand op de vlucht sloeg, men hem op den voet kon volgen en tegelijk met hem de verschansingen die zij rondom het kasteeltje had- | |
[pagina 187]
| |
den opgeworpen, kon binnendringen. Na een paar kanonschoten gaf het kasteel zich over, en de opstandelingen verontschuldigden zich daarover bij het hoofdgarnizoen van Vlissingen door te zeggen dat zij geen kruit meer hadden gehad. Uit Vlissingen en Capel kwam een aantal soldaten om het kasteeltje weer te veroveren, maar zij moesten zich met zware verliezen terugtrekken. Nu meenden de Nederlanders dat zij met behulp van de vreemdelingen die zich bij hen hadden aangesloten, het kasteel wel zouden kunnen omsingelen en de bezetting kunnen uithongeren. Daartoe moesten zij eerst een bepaald huis veroveren. De Spanjaarden hadden dit huis echter in staat van versterking gebracht en zij wisten het te behouden, zoodat de vijanden de hoop opgaven en aftrokken. Zij haalden nu geschut uit Capel om het kasteel stuk te schieten. Doch de Spaansche manschappen verlieten de plaats omdat zij toch niet van belang was voor het beleg van Vlissingen, waartoe men spoedig zou overgaan, en waar geregeld hulptroepen uit het buitenland binnenkwamen. De opstandelingen versterkten in dien tijd hun strijdmacht met geld en soldaten uit Engeland, hetwelk voor hen een groot voordeel was, juist omdat deze hulp in eenige dagen ter plaatse kon zijn. Voor de koningin van Engeland waren er niet veel kosten en bezwaren aan verbonden, want de troepen werden gemakkelijk en goedkoop geworven daar zij slechts een paar dagen gevoed behoefden te worden. Meer vroegen deze soldaten niet dan overtocht, want de opstandelingen van de Nederlanden zouden hen aldaar wel onderhouden. De koningin van Engeland verstrekte gaarne hulp aan de Nederlanders, daar zij en haar raadsleden van meening waren dat het behoud van hun land afhankelijk was van de bestendiging der ketterijen en secten in de naburige landen. Hier kwam nog bij dat door het overlijden van onze landsvrouweGa naar voetnoot24), koningin Maria van Engeland, die dit koninkrijk weer in den schoot van de Roomsch- | |
[pagina 188]
| |
Katholieke kerk had teruggevoerd, waarvan koning Hendruk VIII, haar vader, en Eduard, haar broeder, het hadden gescheiden, thans Elizabeth Tudor aan het bewind was gekomen. Koningin Elizabeth had de ketterij van haar vader en haar broeder hersteld en de uitoefening van den Roomsch-Katholieken godsdienst weer geheel en al te niet gedaan. Zoo was er dus op dat oogenblik niemand in Engeland die de gelofte van coelibaat aflegde of in het klooster ging. Allen trouwden, en zoodoende nam de bevolking toe zonder dat men in het rijk zelf voor al die menschen werk had. Het eenige dat zij konden doen was soldaat worden in Ierland, maar de garnizoenen aldaar waren doorgaans niet meer dan duizend man. Dan konden zij nog zeeschuimer of kaper worden. Deze zeerooverij is volgens een verklaring van de Engelsche regeering zelf een noodzakelijk kwaad. Het is echter zeer te betwijfelen of er bij een goed bewind eenige noodzaak zou kunnen zijn iets te veroorloven dät niet alleen tegen het goddelijk recht ingaat, maar dat ook in strijd is met het natuurlijk volkenrecht, hetwelk zelfs de barbaren handhaven en eerbiedigen, ook al zijn zij van alle geregeld bestuur en openbare orde verstokenGa naar voetnoot25). Omdat nu door de reden die ik hier vermeld koningin Elizabeth en haar raadslieden van meening waren dat hun land te dicht bevolkt was, meenden zij dat het verstrekken van hulptroepen aan de opstandelingen van groot nut zou zijn, want hierdoor voorkwamen zij dat door de groote drommen leegloopers in eigen land onlusten zouden worden veroorzaakt. Toen nu de opstandelingen vier duizend man hadden tezamen gebracht, probeerden zij met dit legertje van eigen soldaten en Engelsche huurlingen een inval in de Zuidelijke Nederlanden te doen, daartoe aangespoord door hun vrienden uit die streken. | |
[pagina 189]
| |
Deze verzekerden hun dat als de steden hen zagen met een strijdmacht van zooveel vendels groot, en dat er onder hen ook vreemdelingen waren, zij niet in gebreke zouden blijven de poorten voor hen te openen en over te gaan tot hun partij. Het was voor de Nederlanders een zaak van gewicht dit te beproeven. Onder de beschutting van de steden die zich bij hen zouden aansluiten zouden hun troepen zonder gevaar de geheele provincie Vlaanderen kunnen doortrekken, en, met de strijdmachten die zich bij hen zouden voegen, tot Henegouwen kunnen gaan om aldaar de rebellen en de Fransche Hugenooten die Bergen bezet hielden te kunnen steunen. Met achterlating van garnizoen in Vlissingen voeren zij de rivier op en drongen zij Vlaanderen binnen. Zij vormden een legertje van meer dan drie duizend man. Zij namen de dorpen Oostburg, Eekeloo en daarna Aardenburg, en naderden tot dicht bij Brugge. Hier bleven zij eenigen tijd wachten omdat enkele ketters die in deze plaats woonachtig waren, bij hun veldheer de hoop hadden gewekt dat ook Brugge zich zou aansluiten bij den opstand, omdat vele ingezetenen daartoe overhelden. Toen dit echter niet zoo spoedig ging, trok hij voort naar Gent, in vast vertrouwen op de medewerking die hij aldaar zou vinden. Doch men zond troepen uit Gent om hem te bestrijden en hem den toevoer of het verkrijgen van levensmiddelen onmogelijk te maken. De opstandelingen werden nu bevreesd dat er zich een grootere legermacht zou vormen, die hun den terugweg zou afsnijden, en daarom gingen zij met versnelde marschen terug om zich weer in te schepen. Het eenige dat zij bij deze onderneming hadden bereikt, was dat zij geheel ontgoocheld waren wat de medewerking in het Zuiden betrof. Bij zijn terugkeer probeerde hun leider wat hij op het eiland Zuid-Beveland zou kunnen bereiken, en hij rekende daarbij op de gelijkgezinden die daar waren. Bij zijn landing bezette hij een dorp, en vandaar ging hij in de richting van de stad Goes waarin het garnizoen van het veroverde dorp zich had teruggetrokken. Hoewel nu de Nederlandsche veldheer een paar kleine stukken veldgeschut die hij bij zich had, tot dicht bij de stadspoort liet brengen om | |
[pagina 190]
| |
deze te beschieten, en zijn mannen tot aan de grachten liet naderen, in vol vertrouwen op de medewerking van eenige ingezetenen, was het eenige dat hij bereikte, dat verscheidenen van zijn mannen zwaar gewond werden. Hij moest zich met zijn geschut en zijn troepen terugtrekken in een dorp in de nabuurschap. Een paar dagen daarna ging hij weer scheep naar Vlissingen, omdat hem het bericht werd gezonden dat Don Fadrique op bevel van den hertog hulptroepen naar het eiland stuurde, ten eerste om Goes te behouden, en ook om meester te blijven van het geheele eiland. De stad Goes was van groote beteekenis; dit bleek wel uit de poging van de opstandelingen ze te veroveren, en daarom was Don Fadrique besloten het garnizoen te versterken. Hij zond hopman Isidro PachecoGa naar voetnoot26) met een compagnie Spanjaarden naar Goes om de stad te bezetten, en gaf bevel dat de tweehonderd Walen naar hun posten in de verschillende dorpen zouden terugkeeren. In Vlissingen wilde men den commandant met zijn opstandelingen niet meer binnen laten, en men hield de poorten gesloten. De Franschen legerden zich toen in Zoutelande, een groot dorp op het zelfde eiland, en brachten dit in staat van versterking omdat zij dicht bij Middelburg en Arnemuiden waren. De garnizoenen van deze beide steden deden, toen zij hoorden dat de rebellen daar gelegerd waren, vroeg in den morgen onverwachts een aanval en doodden een groot aantal van hen. Onder de gedooden bevond zich ook een kapitein. Hierna trokken zij zonder verliezen naar hun garnizoensplaatsen terug, alleen zes man die zich van den troep hadden afgescheiden, werden in het huis waarin zij zich bevonden overvallen en verbrand.
* * *
In dien tijd kwam de hertog van Medinaceli in de Nederlanden aan, met een Spaansche vloot van vier en vijftig kielen. Op deze schepen, die verschillend van grootte waren, bevonden | |
[pagina 191]
| |
zich zes vendels Spaansch voetvolk onder bevel van kolonel Julián Romero. Den elfden Juni liet de vloot voor Ostende het anker vallen en bleef daar liggen tot er nadere berichten waren ingekomen over den stand van zaken in Vlissingen. Toen de hertog hoorde dat de opstand aldaar ernstige vormen had aangenomen, ging hij over op een logger, en gaf bevel dat alle kleinere schepen hem zouden volgen. In Sluis zou hij van boord gaan. De zwaardere schepen, elf in getal, zouden moeten doorgaan naar Middelburg, want zij hadden te grooten diepgang voor het Sluissche vaarwater. Zoo ging dus de hertog van Medina in Sluis aan wal en met hem Julián Romero en tweehonderd Spanjaarden, die daar bleven onder bevel van hopman Sancho Beltrán de la Peña. Drie van de schepen die den hertog volgden, liepen op een zandplaat, en de rebellen uit Vlissingen staken ze in brand. Van Sluis ging de hertog naar Brugge en van daar naar Brussel, waar de hertog van Alba vertoefde die, zooals ik reeds zeide, sinds het uitbarsten van den opstand niet meer van plan was naar Spanje te gaan. Dientengevolge nam de hertog van Medina het bewind niet over, doch zeide aan Alba dat hij er zich over verheugde op een oogenblik in de Nederlanden te zijn aangekomen dat hij als soldaat onder een generaal als Alba zou kunnen dienen. De hertog van Alba antwoordde daarop dat hij zich gaarne aan Medinaceli zou ten dienste stellen, en hem zou terzijde staan met zijn ervaring in het beroep waarin hij grijs was gewordenGa naar voetnoot27). Juan Osorio de Ulloa bleef met de groote schepen nog twee dagen op de plaats waar zij het eerst het anker hadden uitgeworpen, doch toen moest hij het anker lichten omdat het weer verminderde. Deze kust is namelijk vol gevaren. Op het oogenblik dat de zeilen geheschen werden, kwam er een vloot van drie en twintig Nederlandsche hoekers in 't zicht, die met koopwaar beladen uit Portugal kwamen. Deze schepen hadden den wind en het getij mee, zoodat zij met groote snelheid het Spaansche smaldeel voorbij voeren; voor Vlissingen gingen zij voor | |
[pagina 192]
| |
anker. De rebellen maakten ze onmiddellijk buit, en zoo snel deden zij het dat zij, toen Juan Osorio voorbijvoer, onzen schepen den vollen laag konden geven van de veroverde schepen af. Ook van het land af werden er kanonschoten afgevuurd, doch die brachten geen schade toe. Juan Osorio kwam behouden in Middelburg aan. De buitgemaakte koopvaardijvloot had dit even zoo goed kunnen doen, maar zij stelden zich uit vrije beweging in handen van de opstandelingen. Anderen waren van meening dat hier geen sprake van boos opzet kon zijn, omdat men op die schepen welke uit Portugal kwamen toch niet kon weten dat Vlissingen afvallig was geworden. Zij waren langen tijd op zee geweest, hadden zwaar weer gehad, en waren uit Portugal vertrokken vóór de waarschuwing van niet af te varen die men hun zond was aangekomen. De opstandelingen verkochten de prijsgemaakte koopwaren tegen een hooge som gelds, en dit was hun in het begin van den oorlog van groot belang en nut, juist vanwege de vele ondernemingen die zij toen tegelijkertijd begonnen. De prins van Oranje bracht in de buurt van Roermond een leger bijeen, en de Fransche Hugenooten hadden troepen samengetrokken aan de Fransche grens. Te land en ter zee namen de opstandelingen in aantal toe, en zij werden zoo machtig dat de meesten van gedachte waren dat het een misvatting van den hertog van Alba was niet naar Antwerpen terug te trekken. Zoo gering was zijn troepenaantal. In Antwerpen zou hij dan, volgens die raadgevers, moeten blijven tot hij een leger op den been had, en daartoe was tijd noodig. Indien hij dat niet deed, liep hij gevaar dat de opstandelingen hem kwamen insluiten in Brussel, waar hij slechts vijf vendels Spanjaarden had. Als hij zou wachten tot de vijand naar Brussel oprukte, en hij gaf de stad dan noodgedwongen aan de Nederlandsche opstandelingen prijs, dan zou zijn naam daar onder lijden, en er zou veel schade en ongerief uit voortkomen. Verliet de hertog echter thans de stad, dan zou dit volgens hen geen verkeerde gevolgen kunnen hebben. De hertog wilde echter het oor niet leenen aan dergelijke raadge- | |
[pagina 193]
| |
vingen, hoe gegrond die ook schenen te zijn. Hij was van meening dat het, gezien de staat van zaken in de Nederlanden, van het grootste gewicht was geen voet te wijken, niet alleen niet metterdaad maar ook niet in schijn. Anders zouden de opstandelingen denken dat men hen niet kon weerstaan, of ook dat de hertog er aan wanhoopte spoedig tegen hen te velde te kunnen trekken en den strijd met hen te beginnen, ten allen tijde en overal waar zij dit wilden. Zette zich deze gedachte omtrent Alba's zwakke positie bij de menschen vast, dan zou men in de Nederlanden hooger dunk van de rebellen krijgen, en de hooge opinie die men van een partij heeft, bevordert haar kansen in den oorlog zeer, zooals ieder bij ervaring weetGa naar voetnoot28). Daar men nu nog slechts aan het begin van den strijd stond, was het dus een zaak van des te grooter belang met dit feit rekening te houden. Bovendien, in elk van deze beide gevallen zouden de rebellen in macht toenemen, de hertog zelf zou aan 's konings macht afbreuk doen, en dit vooral als hij ten aanschouwe van de gansche Nederlanden zulk een blijk van onmacht gaf als het zich opsluiten in Antwerpen met prijsgeving van alle andere steden. Bovenal het prijsgeven van Brussel, waar hij de beroeringen en den opstand had leeren kennen, zou diepen indruk maken. Om deze redenen hield de hertog niet alleen voor de opstandelingen verborgen dat hij hun plannen en voornemens niet verhinderen kon, en dit kon hij op dat oogenblik ook inderdaad niet, maar hij trad hun allerwege met de geringe troepenmacht die hij had tegemoet, en wel zoo dat hij hen bezorgd maakte en hen kwaad van onzen kant deed vreezen. Terwijl nu de hertog vast besloten was Brussel niet te verlaten voor hij een flink leger tot zijn beschikking had, kwam er bericht op bericht over de groote menigten soldaten die aan de Fransche grens werden gezien, en met behulp van wie de Fransche Hugenooten Bergen wilden versterken. Zooals | |
[pagina 194]
| |
ik reeds opmerkte, lag het den hertog zeer aan het hart dit te beletten, en voor alles Bergen te hernemen omdat deze stad de waarborg voor het bezit der Nederlanden was. Hij gaf dus aan Don Fadrique bevel naar Bergen te gaan, en zich zoo op te stellen in de omgeving van de stad, dat hij zou kunnen verhinderen dat de Fransche Hugenooten naar binnen gingen. De gezamenlijke troepenmacht van deze Hugenooten was weinig meer dan de Spaansche vendels, alleen hadden zij nog eenig paardenvolk, doch de kansen stonden gelijk en daarom, nu Don Fadrique zich daar had gelegerd, waagden zij het niet de stad te hulp te komen zoolang zij geen versterking hadden ontvangen. En dit zou lang genoeg duren om ook den hertog gelegenheid te geven het leger van Don Fadrique te vergrooten, en zoo zou men de zaak gaande kunnen houden tot de strijdmacht van den hertog het toeliet de stad te omsingelen. |
|