Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog
(1980)–Johan Brouwer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Hoofdstuk V.
| |
[pagina 152]
| |
van staat te redden, de ongeneeslijk zieke leden zou afhouwen. Op den tweeden Juni liet hij te Brussel achttien aanzienlijke mannen onthoofden. Den volgenden dag, op den derden Juni van het jaar 1568, werd er uitspraak gedaan in het geding tegen de graven van Egmond en Hoorne. Zij werden van Gent, waar zij gevangen zaten, overgebracht naar Brussel, waar zij Vrijdags voor Pinksteren aankwamen, en zij werden in bewaring gesteld in een paleis des konings op de Groote Markt. Nadat zij het avondeten hadden gebruikt en zich wat hadden verpoosd, kwam, zonder dat zij daar eenigszins op bedacht waren, het hoofd der justitie met vele andere heeren bij hen, en las hun het vonnis voor, na hen eerst te hebben opgewekt manhaftig te sterven. Het vonnis luidde aldus: ‘Door den hertog van Alba, markies van Coria en opperbevelhebber van Zijne Majesteit in dit Lage Land en deze gewesten, is gezien en in onderzoek genomen het crimineel proces dat de procureur en fiskaal des konings aanhangig heeft gemaakt tegen de graven van Egmond en Hoorne, dewelke zijn gevangen genomen en gedaagd. Na inzage van de getuigenverklaringen, bescheiden, geschriften en verdere bewijsstukken die tegen hen zijn ingebracht, na de bekentenis uit den mond der voornoemde beschuldigden te hebben gehoord, met de geringe verdediging die zij tot hunne rechtvaardiging konden aanvoeren, met erkenning der deugdelijkheid der gegeven bewijzen, en na overweging der gebleken schuld welke uit dit alles blijkt en inziende dat de voorzegde graven majesteitsschennis hebben bedreven door het vormen van partijschap en het sluiten van een verbond met den prins van Oranje en enkele andere edellieden van deze Staten, insgelijks met overweging van de boosheden die zij in het gebied dat onder hen gesteld was, hebben laten bedrijven tegen het katholieke geloof en den dienst van Zijne Majesteit, en overdenkende al het andere wat uit dit geding blijkt, keuren Zijne Excellentie en zijn Raad goed dat, onder verklaring dat deze voornoemde graven verraders zijn en opstandelingen tegen hun koning, hun als zoodanig in het openbaar het hoofd zal worden afgehouwen, | |
[pagina t.o. 152]
| |
PLAAT XIV.
Brevier van Philips II geschreven door Fr. Andrés de León en Fr. Julián de Fuente. (Bibliotheek van het Escorial). | |
[pagina t.o. 153]
| |
PLAAT XV.
Titelplaat van het werk van Cabrera. (Verkleind ed. 1619). | |
[pagina 153]
| |
en dat deze hoofden tot hun straf en tot anderer voorbeeld op palen zullen worden gestoken, waarop zij zullen blijven staan tot daarover nader zal worden beslist. Op straffe des doods wordt het een iegelijk verboden ze tot alsdan aan te raken. De goederen en het bezit der graven worden verbeurd verklaard ten bate van de schatkist en het huis van Zijne Majesteit. Aldus gedaan te Brussel, den vierden Juni 1568. Geteekend door den hertog van Alba en in den Raad gelezen door den secretaris Praets.’ Aldus was het vonnis dat zij aan de beide graven voorlegden, hoewel het hun afzonderlijk werd aangezegd, met de stukken, waarover hier onder nader zal worden gesproken. Toen de graaf van Egmond de uitspraak had aangehoord, vroeg hij inkt en papier, en schreef hij aan Zijne Majesteit een brief van den volgenden inhoud en vorm: ‘Ik heb het wreede vonnis aangehoord, hetwelk Uwe Majesteit over mij heeft willen laten uitspreken, hoewel het mijn bedoeling niet is geweest in eenigerlei opzicht Uwe Majesteit te grieven, noch iets te ondernemen tegen het katholieke geloof; ik heb slechts toegeeflijk willen zijn in enkele niet voegzame dingen, hiertoe gedwongen door den nood der tijden. Wijl het nu echter, in weerwil hiervan, Gode en Uwe Majesteit aldus goeddunkt, zal ik tevreden en met opgewektheid sterven, doch met de smeekbede aan Uwe Majesteit om met voorbijgaan van mijne schuld en zonden, het lot van mijn arme onschuldige vrouw en drie zonen ter harte te nemen, alsmede dat van mijn negen dochters en de bedienden van mijn huis, die als ontdane weezen achterblijven, onbeschut en alleen aangewezen op de voorzienigheid Gods en de erbarming van Uwe Majesteit....’ Den volgenden dag, daags voor Pinksteren, verzocht de graaf van Egmond 's morgens vroeg dat men hem een priester zou zenden, opdat hij zou kunnen biechten en verlichting vinden voor zijn ziel, want hij zag in dat zijn leven ten einde spoedde. Men zond hem den bisschop van YperenGa naar voetnoot2), een zeer geleerd man en van heiligen levenswandel. Terwijl hij bij dezen biechtte, | |
[pagina 154]
| |
liet de hertog alle troepen die in Brussel waren aantreden. De Spaansche manschappen welbegrepen. Op het marktplein liet de hertog een hoog schavot oprichten, dat geheel met zwart Friesch laken werd overdekt, en aan de beide uiteinden liet hij een paal in den grond bevestigen. Op deze palen zouden de hoofden worden gestoken. Nadat dit alles in gereedheid was gebracht, de troepen waren samengetrokken, en de ingangen van de straten waren bezet, zooals bij zulke gelegenheden wordt gedaan in verband met moeilijkheden of onlusten die zich konden voordoen, was het uur gekomen waarop in deze gewesten de terechtstelling gemeenlijk plaats vindt, en wel elf uur. Toen dit geslagen was, kwam de graaf van Egmond naar buiten, vergezeld van zijn biechtvader en vele andere heeren, en hij ging zonder dat iemand hem behoefde te ondersteunen naar het schavot en besteeg dit. Zeer ernstig en ingetogen liep hij het plat van het schavot rond, knielde daarna neder op een kussen van fluweel, hetwelk daartoe was neergelegd, en een crucifix in de hand nemend, deed hij een kort gebed. Vervolgens legde hij dit crucifix weer eerbiedig op zijn plaats, legde een met goud versierden zwarten mantel af, deed zijn gekleurden tabberd van damast uit, trok een linnen slaapmuts over zijn oogen en met de handen op de borst gevouwen, begon hij te zeggen In manus tuas Domine commendo spiritum meum. Middelerwijl was de beul van onder het schavot tevoorschijn gekomen, waar hij eerbiedig verborgen was gebleven zooals dat tegenover zulke hooggeboren mannen betaamde, en hieuw hem met één slag het hoofd tot bij de schouders af. In deze gewesten worden de mannen niet onthalsd zooals dit in Spanje gebeurt, doch de zwaardslag wordt achter in den nek toegebracht, met zulk een behendigheid dat de beul met één slag in een oogwenk het hoofd afhouwt. De beul die in deze faalt, is aan de genade van het volk, of beter gezegd aan de willekeur van de opgeschoten knapen overgeleverd, want als hij geen goede vrienden heeft die hem in bescherming nemen, wordt hij gesteenigd, zooals ik eens heb bijgewoond. | |
[pagina 155]
| |
Toen de prinsGa naar voetnoot3) dood was, bedekten zij zijn lichaam met een stuk zwart laken, en geboden dat de graaf van Hoorne zou worden voorgeleid, dewelke kwam, geheel in zwart fluweel gekleed en met een zeer manhaftige gelaatsuitdrukking. Hij besteeg hetzelfde schavot, en bij het zien van het overdekte lichaam vroeg hij of dit wellicht de graaf van Egmond was, want sinds den dag van hun gevangenneming hadden zij elkaar niet meer gezien of gesproken. Toen men hem zeide dat dit inderdaad de graaf van Egmond was, sprak hij met luider stemme in de Spaansche taal, zeggende: ‘Dit, mijne heeren, is een voorbeeld waardoor een ieder leeren kan hoe hij zijn meerderen moet dienen en tevreden stellen. Ik verzoek U derhalve U door ons lot te laten onderrichten, en vraag U insgelijks vergiffenis zoo wij U door ons leven mochten geërgerd hebben, want wij zijn allen sterfelijk en zwak van krachten. Staat ons tevens met Uwe gebeden bij.’ Dit gezegd hebbende boog hij zijn knieën op een ander kussen, bedekte eveneens zijn oogen met zijn muts en de handen opheffende sprak hij eenige vrome woorden. Terwijl hij aldus bad, kwam de beul uit zijn schuilhoek te voorschijn en hieuw hem het hoofd af, zooals hij ook den graaf van Egmond had gedaan. De hoofden werden op palen gestoken en bleven drie uren lang ten toon gesteld. Daarna begroeven de Spanjaarden hen met het grootst mogelijke eerbetoon, en met leedwezen dat twee zulke bijzondere rijksgrooten, die zoo geliefd waren om hun voortreffelijke eigenschappen, zich hadden moeten bukken onder het zwaard van den beul, een lot dat wel nooit in allen deele zal zijn geëvenaard. Dit dan zijn dus de belooningen die de wereld geeft voor de diensten van hen die het hoogst zijn gezeten. De acte van beschuldiging of de bezwarende bewijsstukken welke tegen hen waren ingebracht en gestaafd werden, luidden wat den graaf van Egmond aangaat als volgt: Dat hij vele malen met den prins van Oranje en den graaf van Hoorne onderhandeld had om den koning uit deze gewesten te verdrijven, en dat zij de mare in de wereld hadden gebracht dat | |
[pagina 156]
| |
Zijne Majesteit de Spaansche Inquisitie hier had willen instellen, welken vond zij hadden gezocht om het volk op te ruien. Eveneens dat hij, terwijl hij wist dat er vele edellieden vergaderd waren in Hoogstraten of Oosterweel aan dat verfoeilijk feestmaal hetwelk later ‘het maal van het compromis’ genoemd werd, en hij ervan verwittigd was dat deze bijeenkomst ten doel had een samenzwering tegen Zijne Majesteit voor te bereiden, gelijk inderdaad geschiedde, onder het uiten van vele smaadredenen en beloften van eerder lijf en leven te laten dan Zijne Majesteit langer als koning te erkennen, dat hij ondanks dit alles niet ingegrepen had, terwijl hij in staat was dit te doen. Ten tweede, dat hij op het bericht dat deze edellieden, die daar tezamen waren gekomen, een verzoekschrift wilden indienen bij de landvoogdes Margaretha, hetgeen oorzaak en uitgang van al het kwaad is geweest, hij twee dagen voor dit smeekschrift is overhandigd, het te zijnen huize heeft verbeterd en den dag voor de overhandiging heeft vastgesteld. Verder dat, terwijl hij bij machte was te voorkomen dat men zulks deed en daartoe gewapend het paleis zou betreden, hij dit niet heeft verhoed. Insgelijks, dat hij op den dag van de overhandiging van het smeekschrift, met den prins van Oranje en den graaf van Hoorne zich begeven had naar het huis van den graaf van Kuilenburg te Brussel, waar voornoemde samenzwerende edellieden tot een feestmaal waren bijeengekomen, en zij aldaar met deze heeren hadden gegeten. Verder, dat hij hen vele malen aan zijn tafel had genood en onthaald. Insgelijks, dat toen deze bondgenooten bij een ander feestmaal waren tezamen gekomen te Sint Geertruidenberg, een stad die den prins van Oranje toebehoort, waar zij poogden alle uitgewezenen van hun ban te ontheffen, troepen te vergaderen tegen Zijne Majesteit, munt te slaan, gelden te innen en andere ernstige onbetamelijkheden deden, voormelde graaf van Egmond hun uit zijn naam zijn secretaris Backerzeel heeft gezonden, onder aanbieding van zijn onverdeelde hulp en bescherming, belovende hen bij te staan, zelfs ten koste van zijn leven. | |
[pagina 157]
| |
Ten laatste heeft men bewezen en heeft hij eigenmondig erkend, dat hij met den prins van Oranje, den graaf van Hoorne en den graaf van Hoogstraten te Dendermonde een bijeenkomst heeft gehad, waar men besloten heeft krijgsvolk op den been te brengen om den hertog van Alba te verhinderen deze gewesten binnen te komen. Al het bovenstaande en nog enkele andere beschuldigingen zijn hem bewezen geworden door eigenhandig onderteekende stukken en de bekentenis van zijn secretarissen, en door vele andere getuigen à charge, bovenal in zake van zijn slap bestuur en de groote vrijheden die hij aan de Geuzen heeft gelaten in het graafschap Vlaanderen, waarvan hij de bewindvoerder was. De acte van beschuldiging tegen den graaf van Hoorne luidde aldus: Dat hij, gunsten van zijn Heer den Koning vergetend, zich verbonden had met den prins van Oranje, den graaf van Egmond, den graaf van Hoogstraten, met graaf Lodewijk, met den markies van Bergen, met den heer van Brederode, den heer van Montigny en met andere edelen, en met hen had gezworen den koning uit deze Staten te verdrijven. Ten tweede dat hij, toen de verbondenen het smeekschrift hebben willen overhandigen, de landvoogdes er met bedreigingen toe heeft willen brengen te vluchten of hun in te willigen hetgeen zij verzochten. Eveneens dat hij in Doornik, op het bericht dat een der gezanten die naar Spanje waren afgevaardigd om aldaar de vrijheid van geweten voor deze gewesten te verzoeken, was gevangen genomen, gezegd had dat, als het zijn broederGa naar voetnoot4) was, de heer van Montigny, hij zelf naar Spanje zou gaan en, den koning ten spijt, met vijftig duizend man zijn broeder zou bevrijden. Nog andere dergelijke lasten werden tegen hem ingebracht en bewezen, zooals tegen Egmond, hoewel de zwaarste beschuldiging die tegen hen kon worden aangevoerd hun opzettelijke nalatigheid was in het verhinderen van het kwaad, hetgeen hun stellig zeer ernstig aan te rekenen was. Voormelde graaf van Hoorne heette | |
[pagina 158]
| |
Philips de Montmorency, en is zonder nakomelingschap gestorven. Deze terechtstelling bracht de menschen zoodanig tot ontzetting dat zij niet alleen geen moed hadden zich te verroeren, maar het zelfs niet waagden te spreken over het verdriet en de deernis die deze dood bij hen allen teweeg bracht. Vrienden en vijanden beweenden den dood van den graaf van Egmond. Dit geschiedde niet alleen in Brussel, maar ook in alle andere plaatsen waar gevangenen waren om godsdienstige of staatkundige redenen, want niet minder dan zeshonderd waren er sinds de komst van den hertog van Alba ter dood gebracht, terwijl er nog bijna even zoovelen gevangen zaten, van lageren rang echter. De gebouwen die den graaf van Kuilenburg toebehoorden, werden gesloopt, en de plek waar de als pelgrims of geuzen gekleede verbondenen tezamen waren gekomen alvorens hun smeekschrift aan Madame te overhandigen, werd met zout bestrooid, en er werd een opschrift geplaatst met vermelding van hun misdrijf. Deze gestrengheid van den hertog van Alba, die door de opruiers en de vrienden der opstandelingen wreedheid werd genoemd, werd door velen afgekeurd, daar men zag dat er niet alleen tegen de gevangenen gerechtelijk werd opgetreden, maar ook tegen degenen die gevlucht waren. Deze werden bij edict opgeroepen, hun goederen werden verbeurd verklaard en allerlei andere maatregelen werden tegen hen genomen. Hoewel men echter ziet dat liefde en vriendelijkheid meer verbeteringen tot stand brengen dan hardheid en gestrengheid, schijnt het toch dat als men wil dat het recht zijn beloop heeft, men aldus moet te werk gaan om grooter waarborg te geven aan het katholieke geloof en de rust des volks. Ernstige ziekten moeten met krachtige geneesmiddelen worden bestreden. Er werd echter gezegd dat men de tijdsomstandigheden in aanmerking moest nemen, want sommige deelen des lichaams worden met zachtheid genezen, en andere, die ongeneeslijk zijn, worden afgekapt opdat niet het geheele lichaam worde aangetast. Op deze wijze moeten ook landen en gewesten worden geregeerd, want te | |
[pagina 159]
| |
groote gestrengheid is even verderfelijk als te groote toegeeflijkheid. De gestrengheid van den hertog van Alba, die te voren al verfoeid was, werd nu nog meer dan vroeger oorzaak tot haat. Vele malen poogde men hem te vermoorden, daar men dacht dat zijn opvolgers wel niet met zooveel wreedheid zouden regeeren. Vele malen ook werd de hertog gewaarschuwd zich beter te laten bewaken, doch na nader onderzoek antwoordde hij dat men tegen een vloo niet zooveel voorzorgen behoefde te nemen als tegen een wild dier.... |
|